Hoofdstuk 4
De verandering van de Messiaanse „Knecht”
1. Hoe zullen de koningen van het huidige mensengeslacht op de machtsdemonstratie van Jehovah’s Messiaanse „Knecht” reageren?
DE KONINGEN van het huidige mensengeslacht zullen ’star zijn van ontzetting’ wanneer de Messiaanse „Knecht” blijk zal geven van zijn veranderde positie in Gods organisatie. Zij zullen hun mond sluiten en zwijgen wanneer zij hun beschouwing richten op de vrees inboezemende demonstratie waardoor de verandering van Jehovah’s „Knecht”, de Messías, wordt bevestigd. — Jesaja 52:13-15.
2. Waarom is de verandering van de Messiaanse „Knecht” noch voor de „koningen” van de natiën noch voor de meeste overige aardbewoners goed nieuws?
2 De verandering van de Messiaanse „Knecht” is van het hoogste belang; anders zou Jehovah er niet in de achtste eeuw vóór onze Gewone Tijdrekening bij monde van zijn profeet Jesaja speciaal de aandacht op hebben gevestigd. Eigenlijk dient het voor iedereen op aarde goed nieuws te zijn. Maar voor de „koningen” van de natiën blijkt dit niet het geval te zijn. Voor deze politieke heersers is het een kwestie van vast te houden aan hun politieke macht of vervangen te worden door het hemelse koninkrijk van Jehovah’s verhoogde „Knecht”, Jezus, de Messías. De gedachte vervangen te worden door een betere regering voor alle mensen staat hun niet aan. Het is dan ook niet vreemd dat het voor hen geen goed nieuws is te horen dat Jehovah’s „Knecht”, die zich eens geofferd heeft, een verandering van positie heeft ondergaan en nu Zijn hoogste gevolmachtigde in het universum is! Wat dat aangaat, voor wie van de vier miljard aardbewoners in deze tijd is dit iets wat zij als goed nieuws aanvaarden? Wie van al deze miljoenen mensen stelt geloof in dit opzienbarende nieuws dat thans door Jehovah’s christelijke getuigen over de gehele wereld wordt bekendgemaakt?
3. Welke vraag werd reeds destijds, toen Jesaja zijn profetie optekende, opgeworpen?
3 Reeds in de achtste eeuw v.G.T., toen Jehovah Jesaja ertoe inspireerde de wonderbaarlijke verandering in de omstandigheden van de „Knecht” te voorzeggen, rees de vraag of men wel geloof zou stellen in dit verbazingwekkende bericht. Vandaar dat de profeet Jesaja, vlak nadat hij over de wonderbaarlijke verandering in de status van de „Knecht” heeft verteld, de vraag opwerpt: „Wie heeft geloof gesteld in hetgeen door ons is gehoord? En wat de arm van Jehovah betreft, aan wie is die geopenbaard?” — Jesaja 53:1.
4, 5. Welke vraag met betrekking tot Jesaja’s profetie werd in de eerste eeuw G.T. opgeworpen, en waarom?
4 Destijds, in de achtste eeuw vóór onze Gewone Tijdrekening, was de vraag: Zijn de inlichtingen die aan Jesaja werden gegeven en door hem aan de natie Israël werden bericht, waar? Zou de grote verandering met betrekking tot Jehovah’s „Knecht” zich ook werkelijk voltrekken? Zou de „arm van Jehovah”, zijn machtige vermogen om dingen tot stand te brengen, zich openbaren en de bekendgemaakte inlichtingen in vervulling doen gaan? Ruim zevenhonderd zestig jaar later rees de vraag: Waren de inlichtingen die door Jesaja werden bericht, uitgekomen? Kon de vervulling ervan aan iedereen worden bericht als een feit dat door de onoverwinnelijke „arm van Jehovah” tot stand was gebracht? Heeft Zijn „arm” zich aan alle mensen die ogen hebben en ook zien, geopenbaard?
5 De vraag aangaande dit alles werd aldus in de eerste eeuw G.T. opgeworpen, want het geschil woedde over Jezus Christus, de Nakomeling van Abraham en van David. Daarom schreef de apostel Paulus over de aangelegenheid en toonde hij aan dat de inlichtingen die door Jesaja werden gehoord, in Jezus Christus, de in Jesaja 52:13 en 53:11 genoemde „Knecht”, waren vervuld. De verheerlijking van Jezus Christus in de hemel, nadat hij als mens op aarde buitengewoon geleden had, was goed nieuws, Evangelie. „Toch”, zo schrijft de apostel Paulus met speciale verwijzing naar zijn eigen volk, „hebben zij niet allen het goede nieuws gehoorzaamd. Want Jesaja zegt: ’Jehovah, wie heeft geloof gesteld in hetgeen [van] ons is gehoord?’ Zo volgt dus het geloof op hetgeen wordt gehoord. En hetgeen wordt gehoord, is op zijn beurt door middel van het woord omtrent Christus.” — Romeinen 10:16, 17.
6. Ondanks welke feiten kan er ook thans gezegd worden dat „niet allen het goede nieuws gehoorzaamd” hebben?
6 Iets soortgelijks kan in deze tijd worden gezegd. „Zij [hebben] niet allen het goede nieuws gehoorzaamd.” En dit nadat de christelijke getuigen van Jehovah reeds meer dan zestig jaar lang hebben bekendgemaakt dat de „tijden der heidenen” in de herfst van 1914 G.T., terwijl de Eerste Wereldoorlog aan de gang was, eindigden en dat toen Jehovah’s „Knecht” een nieuwe verheffing ontving doordat hij tot de troon van het Messiaanse koninkrijk werd verhoogd (Hebreeën 10:12, 13; Psalm 110:1, 2; Lukas 21:24; Openbaring 12:5-10). Deze getuigen van Jehovah hebben de aandacht gevestigd op de overweldigende bewijzen die zich sinds 1914 G.T. als bevestiging van dit glorierijke feit hebben opgestapeld. Het goede nieuws omtrent het Messiaanse koninkrijk van Jehovah’s „Knecht” is thans beter nieuws dan negentienhonderd jaar geleden, in apostolische tijden. Met het oog op het betrekkelijk kleine gedeelte van de wereldbevolking dat geloof heeft gesteld in „hetgeen [van] ons is gehoord” of door ons is verkondigd, kan er naar waarheid worden gezegd: „Zij [hebben] niet allen het goede nieuws gehoorzaamd.” Dit verklaart waarom de mensenwereld zich heden ten dage in zo’n bedroevende toestand bevindt.
EEN BEGIN ZONDER VEELBELOVENDE VOORUITZICHTEN
7, 8. (a) Waarheen zond Jehovah zijn Zoon, opdat Jesaja’s geïnspireerde profetie werd vervuld? (b) Hoe wordt in Jesaja 53:2 het begin beschreven dat God zijn Zoon als mens zou geven?
7 Wat de profeet Jesaja ons nu in hoofdstuk drieënvijftig gaat vertellen, nadat hij de inleidende vragen heeft gesteld, vereiste dat Jehovah’s „Knecht” een poosje hier op aarde zou vertoeven. Jehovah wist dat, en op zijn bestemde tijd zond hij zijn meest betrouwbare Zoon vanuit de hemel om in ons mensengeslacht geboren te worden en een menselijk schepsel, een man, de zoon van een vrouw, te worden. Meer dan dat, Jehovah gaf deze overgebrachte Zoon zo’n gering, onaanzienlijk begin dat het onwaarschijnlijk leek dat hij ooit veel te betekenen zou hebben en de gloedvolle profetie over Jehovah’s „Knecht” in hem vervuld zou worden. Jesaja verklaart derhalve de reden voor zijn inleidende vragen door vervolgens te zeggen:
8 „En hij zal opschieten als een loot voor iemands aangezicht [een waarnemer], en als een wortel uit een waterloos land. Geen statige gestalte heeft hij, noch enige pracht; en wanneer wij hem zullen zien, is het uiterlijk niet zodanig dat wij hem zouden begeren.” — Jesaja 53:2.
9. Hoe had Jezus als mens inderdaad een onaanzienlijk begin?
9 Als een „loot” — een rijsje of een jonge boomscheut — schiet hij op, ja, als een van water afhankelijke „wortel” uit droge, dorre, verzengde grond. Sta daar eens bij stil! Zou het geen grote vernedering voor Jehovah’s „Knecht” zijn wanneer hem als mens op aarde zo’n onaanzienlijk begin werd gegeven? En toch werd Jezus Christus op aarde zo’n begin gegeven. Ongeacht of er destijds in het jaar 2 v.G.T. prominente, aanzienlijke families waren die met koning David verwant waren, werd Jezus geboren uit een joodse maagd die met een onaanzienlijke timmerman uit het onbekende Galilese stadje Nazareth trouwde. Maria bracht haar eerstgeboren zoon, Jezus, in een stal in Bethlehem ter wereld en zij legde de pasgeboren baby in een kribbe. Als bezoekers aan Bethlehem vonden zij de stad zo vol met anderen die zich daar ingevolge Caesars verordening lieten inschrijven, dat er zelfs geen plaats voor hen was in een herberg.
10. Hoe kwam het dat Jezus in Nazareth opgroeide, en welke uitwerking had dit op de houding van de mensen jegens hem?
10 Nadat Maria en haar man, de timmerman Jozef, een huis in Bethlehem hadden betrokken, moesten zij vluchten om Jezus’ leven te beschermen tegen de orders van koning Herodes de Grote dat alle jongetjes in Bethlehem van twee jaar oud en jonger door soldaten gedood moesten worden. Na hun terugkeer uit het land Egypte, waarheen zij de wijk hadden genomen, keerden zij niet terug naar hun geboortestad Bethlehem, maar vestigden zij zich in het onbeduidende Galilese stadje Nazareth. Daar groeide Jezus op en werd hij timmerman, net als zijn pleegvader Jozef. Het is dan ook vanzelfsprekend dat toen enige tijd later werd bericht dat Jezus uit die stad kwam, iemand die op zoek was naar de Messías vroeg: „Kan uit Nazareth iets goeds komen?” In een geschil werd bovendien de vraag gesteld: „De Christus komt toch feitelijk niet uit Galiléa?” En de uitdaging werd geopperd: „Onderzoek en zie dat uit Galiléa geen enkele profeet wordt verwekt.” — Johannes 1:46; 7:41, 52.
11. In welk opzicht bleek het waar te zijn dat Jehovah’s „Knecht”, Jezus Christus, geen „statige gestalte” en ook geen „pracht” had?
11 Jezus scheen dus niet uit de juiste streek te stammen. Hoewel hij door de wonderbaarlijke werking van Gods geest als volmaakt mens werd geboren, verleende de geringheid van zijn verwantschap met het koninklijke geslacht van David hem in de ogen van degenen die naar een majestueuze Messías uitzagen, die naar wereldse maatstaven gerekend een zeer indrukwekkende achtergrond had, geen „statige gestalte”. Ook was er geen uiterlijke „pracht” in verband met Jezus doordat hij niet gewichtig deed ten einde zijn koninklijke verwantschap en zijn wettige aanspraak op Davids troon in Jeruzalem goed te doen uitkomen. Jezus wist dat hij Jehovah’s „Knecht” was die uit de hemel was gezonden en tijdelijk „een weinig minder dan goddelijken”, „een weinig lager dan engelen”, was gemaakt, en dat na zijn terugkeer naar de hemel voor God de tijd zou zijn aangebroken om Psalm 8:5 te vervullen en hem „met heerlijkheid en eer” te kronen en „de toekomende bewoonde aarde” aan hem te onderwerpen. — Hebreeën 2:5-9.
12. (a) Waaruit blijkt dat het niet Jezus’ fysieke uiterlijk was dat hem tot iets bijzonders maakte? (b) Wat in verband met zijn „uiterlijk” bewerkte dan dat de joodse religieuze leiders hem niet begeerden?
12 De Schrift geeft ons geen geïnspireerde beschrijving van Jezus’ volmaakte fysieke uiterlijk, maar klaarblijkelijk kon hij, op zichzelf genomen, voor een gewone man doorgaan. Aldus kon hij incognito naar Jeruzalem opgaan, zonder in de schare opgemerkt te worden (Johannes 7:9-13). Hoewel Jezus Christus zeer schoon van uiterlijk was, had hij niettemin door datgene wat hij vertegenwoordigde en wat hij predikte en onderwees, een ander voorkomen in de ogen van het volk. De publieke opinie omtrent hem was verdeeld: „Onder de scharen werd er op gedempte toon veel over hem gesproken. Sommigen zeiden: ’Hij is een goed mens.’ Anderen zeiden: ’Dat is hij niet, maar hij misleidt de schare.’ Niemand sprak natuurlijk in het openbaar over hem, uit vrees voor de joden.” En vanwaar zo’n „vrees voor de joden”? Omdat de schare wist dat Jezus gezocht werd: ’De joden zochten hem te doden’ (Johannes 7:1, 12, 13). Ah, ja, voor de joodse religieuze leiders in het oude Jeruzalem was „het uiterlijk niet zodanig dat wij hem zouden begeren”, dat wil zeggen dat zij Jezus, de Messías, zouden begeren.
13. (a) Hoe maakten de joodse religieuze leiders in de eerste eeuw Jezus zowel voor de joden als de heidenen zeer onaantrekkelijk? (b) Wat beoogden zij daarmee?
13 In de eerste eeuw G.T. beheersten de joodse religieuze leiders, die het judaïsme van die tijd aanhingen, het religieuze denken van de volksmassa. Zij maakten dat het volk de dingen zo bezag als zij. Het waren deze religieuze leiders die Jezus een wijndrinker, en een vriend van belastinginners en zondaars noemden (Matthéüs 11:19; Lukas 7:34; 19:1-7). Het waren deze religieuze leiders die Jezus er voor stadhouder Pontius Pilatus van beschuldigden dat hij een lasteraar was, een valse Christus en een opruier tegen het Romeinse Rijk, en later zeiden zij ook dat hij een „bedrieger” was (Matthéüs 27:11-26, 62-64). Op deze wijze werd Jezus in de ogen van het gewone volk, zowel joden als heidenen, zo onaantrekkelijk mogelijk gemaakt. Er werd door degenen die de publieke opinie beheersten, geen schoonheid aan hem verleend. De bedoeling hiervan was, elk verlangen van het volk naar hem als de ware Messías, de Nakomeling van Abraham en van koning David, in de kiem te smoren. Slechts een klein joods overblijfsel zag in Jezus de schoonheid van de ware Messías.
EEN AFSTOTEND VOORKOMEN GEGEVEN
14. Wat wordt over de behandeling van Jehovah’s „Knecht” in Jesaja 53:3 nog verder gezegd?
14 De mate waarin Jezus Christus onder zijn eigen volk naar het vlees werd gesmaad, wordt in Jesaja’s profetie omtrent de „Knecht” van Jehovah nog verder beschreven: „Hij was veracht en werd gemeden door de mensen, een man bestemd voor smarten en om bekend te zijn met ziekte. En het was alsof men het aangezicht voor ons verborg. Hij was veracht, en wij achtten hem als van geen belang.” — Jesaja 53:3.
15, 16. Door wie werd Jezus „veracht” en „gemeden”, en waarom?
15 Door wie werd Jezus, overeenkomstig deze profetie betreffende Jehovah’s „Knecht”, veracht en gemeden? Er wordt bericht dat het volk zelfs tot de laatste week van Jezus’ aardse leven graag naar hem luisterde: „En de grote schare luisterde met genoegen naar hem” (Markus 12:37). Maar op een bijeenkomst van de Farizeeën en de overpriesters werd gezegd: „Heeft soms een van de regeerders of van de Farizeeën geloof in hem gesteld? Maar deze schare, die de Wet niet kent, vervloekt zijn zij” (Johannes 7:48, 49). De zelfrechtvaardige religieuze leiders en hun aanhangers waren degenen die Jezus verachtten en hem meden, behalve wanneer zij kwamen om hem met woorden aan te vallen of trachtten hem in zijn woorden te vangen om aldus iets te hebben op grond waarvan zij beschuldigingen tegen hem konden inbrengen ten einde hun eigen snode plannen te bevorderen. — Matthéüs 12:22-30; Markus 12:13; Lukas 11:53, 54; 20:20-26.
16 Onder een dergelijke religieuze invloed was het dan ook niet te verwonderen dat de meesten van Jezus’ eigen volk ertoe gebracht werden hem en zijn volgelingen te verachten en te mijden als was hij een valse profeet, een valse Messías, een pseudo-Christus. Als gevolg hiervan bleek de verklaring in Johannes 1:10, 11 waar te zijn: „Hij was in de wereld, en de wereld is door bemiddeling van hem ontstaan, maar de wereld kende hem niet. Hij kwam tot zijn eigen huis, maar de zijnen namen hem niet tot zich.” Het was precies zoals Jezus in de synagoge van Nazareth, in Galiléa, tot zijn eigen stadsgenoten zei: „Voorwaar, ik zeg u, dat geen profeet in zijn eigen gebied wordt aanvaard” (Lukas 4:24). Hij zei ook: „Een profeet wordt overal geëerd behalve in zijn eigen gebied en in zijn eigen huis” (Matthéüs 13:57; Markus 6:4; Johannes 4:43, 44). Maar sta er eens bij stil wat de mensen misten door Gods „Knecht” te verachten en te mijden!
17. Hoe bleek Jezus „een man bestemd voor smarten en om bekend te zijn met ziekte” te zijn, ofschoon hij nooit ziek was?
17 Als volmaakt menselijk schepsel, geboren zonder overgeërfde zonde en zwakheid, was Jezus tijdens zijn aardse leven nooit een dag ziek. En toch had Jesaja 53:3 gezegd: „Hij was . . . een man bestemd voor smarten en om bekend te zijn met ziekte.” Maar zulke smarten waren niet die van hemzelf, en die ziekte was niet zijn eigen ziekte. Hij kwam uit een gezonde hemel maar in een zieke wereld, een door smarten gekwelde en met allerlei — ook dodelijke — ziekten vertrouwde wereld. Hij kwam als een liefdevolle geneesheer. Velen genas hij van hun fysieke ziekte en bevrijdde hij van hun lichamelijke smarten. Maar hij kwam vooral om de met zonden beladen mensen van hun geestelijke kwalen te bevrijden en hen van hun smarten van een knagend geweten te bevrijden. Hij meed noch de lichamelijk zieken noch de geestelijk zieken. Toen Jezus te gast was bij de belastinginner Zachéüs van Jericho en hem hielp geestelijk gezond te worden, zei hij: „De Zoon des mensen is . . . gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was” (Lukas 19:1-10). Toen Jezus door de joodse schriftgeleerden en Farizeeën werd bekritiseerd omdat hij met belastinginners en zondaars at, die geestelijke genezing zochten, zei hij: „Zij die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij die iets mankeren, wel. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen maar om zondaars te roepen, opdat zij berouw hebben” (Lukas 5:27-32). De joodse overpriesters en schriftgeleerden en Farizeeën beschouwden Jezus echter als degene die ziek was en iets mankeerde, als iemand die hun religieuze diensten nodig had.
18. (a) Wiens aangezicht wordt, zoals in Jesaja 53:3 wordt vermeld, „verborgen”? (b) Wie „verbergt” zijn aangezicht klaarblijkelijk, zoals uit een vergelijking van bijbelvertalingen blijkt?
18 Met betrekking tot Jehovah’s „Knecht” zegt de profetie van Jesaja 53:3 in dit opzicht: „Het was alsof men het aangezicht voor ons verborg.” Het aangezicht van de „Knecht” wordt verborgen, maar de vraag is: Door wie wordt het verborgen? Is het de „Knecht” die zijn eigen aangezicht verbergt, zoals een melaatse, die volgens de Mozaïsche wet het gelaat moest omhullen en moest roepen: „Onrein!”? Zo vertolkt Youngs letterlijke Bijbelvertaling de passage: „En als een die het aangezicht voor ons verbergt.” Maar de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap luidt: „Ja, als iemand, voor wien men het gelaat verbergt.” Wiens aangezicht wordt dus verborgen? Verbergt de afzichtelijke zijn eigen aangezicht? Of verbergen wij het aangezicht voor hem? Dan zou de afzichtelijke weten dat wij weigeren naar hem te kijken wegens afgrijzen of wegens afkeer, verachting. Zo brengt De Katholieke Bijbel het onder woorden: „Iemand van wien men de ogen afkeert.” Of, volgens de Leidsche Vertaling: „Als een voor wien men het gelaat omhult.” Natuurlijk kunnen wij zelf het gelaat van de afzichtelijke voor ons verbergen door eenvoudig ons hoofd af te wenden of onze ogen te bedekken.
19, 20. (a) Had Jezus enige reden om zijn aangezicht uit verlegenheid te verbergen? (b) Wie ’verachtten’ hem en „achtten hem als van geen belang”, en op welke manieren toonden zij dit?
19 Jezus Christus had echter niets waarvoor hij zich moest schamen en waarvoor hij zijn aangezicht uit verlegenheid voor ons moest verbergen. Hij keek de mensen recht in de ogen (Markus 3:5; 10:21). Het waren zijn tegenstanders en vijanden die weigerden hem goedgunstig te bezien en hem als de voorzegde „Knecht”, de Messías van God, te erkennen. Jesaja 53:3 vervolgt dan ook met te zeggen: „Hij was veracht, en wij achtten hem als van geen belang.” Hij werd niet als de Messías beschouwd; men was niet van mening dat hij de kostbare waarde van de Messías bezat. Men schatte hem niet hoger dan een verkoopbare slaaf (Exodus 21:32). Dertig zilverstukken, de prijs van een slaaf in Israël, was het bedrag dat de overpriesters van Jeruzalem Judas Iskáriot toezegden als hij zijn Meester, Jezus Christus, aan hen zou verraden (Matthéüs 26:14-16; 27:3-10). In de profetie van Zacharia 11:12, 13 wordt de waarde van dertig zilverstukken voor een geestelijke herder, zoals Jezus Christus was, sarcastisch als een „majestueuze waarde” aangeduid.
20 En toen er ten overstaan van de provinciale rechter Pontius Pilatus een keus gedaan moest worden, beschouwden de religieuze leiders Jezus Christus bovendien als van minder belang dan de misdadiger en rover Barabbas. Zij schreeuwden dat stadhouder Pontius Pilatus op die paschadag deze moordenaar voor hen moest vrijlaten in plaats van Jehovah’s „Knecht”, Jezus Christus (Matthéüs 27:15-26). Hadden degenen die Jezus Christus uit de weg wilden ruimen, soms nog verder kunnen gaan om te tonen hoezeer zij hem verachtten? Aldus werd Jehovah’s „Knecht”, Jezus Christus, als „van geen belang” geacht.
DEGENEN DIE HUN SCHULD BELIJDEN
21, 22. (a) De leden van welke natie betrekt Jesaja in deze verkeerde houding jegens Jehovah’s „Knecht”? (b) Wat hadden „mannen van Israël” volgens de woorden van de apostel Petrus Jehovah’s „Knecht” aangedaan?
21 Hebben wij opgemerkt wie de geïnspireerde profeet Jesaja in dit alles betrekt? Hij zegt niet: ’Hij was veracht, en de heidenen achtten hem als van geen belang.’ Hij zegt niet dat het aangezicht werd verborgen voor de heidenen, de niet-joodse natiën. Onder inspiratie zegt Jesaja dat het aangezicht werd verborgen „voor ons”, en dat ’wij hem als van geen belang achtten’ (Jesaja 53:3). Jesaja betrekt zijn eigen volk in deze verkeerde houding en dit verkeerde optreden jegens Jehovah’s „Knecht”. Jesaja legt hier als het ware voor zijn eigen volk, de natie Israël, belijdenis af. Daarom zei de apostel Petrus, enkele dagen na het pinksterfeest in 33 G.T., tot een schare aanbidders die in Salomo’s zuilengang van de tempel in Jeruzalem was bijeengestroomd:
22 „Mannen van Israël, waarom verwondert gij u hierover [de wonderbaarlijke genezing die zo juist door Petrus en Johannes was verricht], of waarom staart gij ons aan alsof wij hem [de genezen man] door eigen kracht of godvruchtige toewijding hebben doen lopen? De God van Abraham en van Isaäk en van Jakob, de God van onze voorvaders, heeft zijn Dienstknecht, Jezus, verheerlijkt, die gíj hebt overgeleverd en voor het aangezicht van Pilatus hebt verloochend, ofschoon deze had besloten hem vrij te laten. Ja, gij hebt die heilige en rechtvaardige verloochend, en gij hebt gevraagd dat u een man, een moordenaar, geschonken zou worden; de Voornaamste Bewerker van het leven daarentegen hebt gij gedood. Maar God heeft hem uit de doden opgewekt, van welk feit wij getuigen zijn. Daarom heeft zijn naam, door ons geloof in zijn naam, deze man, die gij ziet en kent, sterk gemaakt, en het geloof dat door bemiddeling van hem is, heeft de man deze volledige gezondheid geschonken ten aanschouwen van u allen. En nu, broeders, ik weet dat gij in onwetendheid hebt gehandeld, evenals uw regeerders. Maar op deze wijze heeft God al datgene wat hij tevoren bij monde van alle profeten had aangekondigd, dat zijn Christus zou lijden, in vervulling doen gaan. God heeft zijn Dienstknecht, na hem verwekt te hebben, het eerst tot u gezonden om u te zegenen door een ieder van u af te keren van uw goddeloze daden.” — Handelingen 3:12-18, 26; Lukas 23:18-25.
23. Hoe toonden de heidenen evenals de joden dat zij Jezus als van geen belang achtten?
23 Het is natuurlijk waar dat de heidenen evenals de joden toonden dat zij Jezus als van geen belang achtten. In Matthéüs 27:27-31 lezen wij: „Toen namen de soldaten van de bestuurder Jezus mee in het paleis van de bestuurder en vergaderden de hele troepenafdeling om hem heen. En na hem zijn kleren uitgetrokken te hebben, hingen zij hem een scharlaken mantel om, en zij vlochten een kroon van doornen en zetten die op zijn hoofd en gaven hem een rietstok in zijn rechterhand. Toen knielden zij voor hem neer en dreven de spot met hem, terwijl zij zeiden: ’Goedendag, gij Koning der joden!’ En zij spuwden op hem en namen de rietstok en gingen hem hard op zijn hoofd slaan. Nadat zij de spot met hem hadden gedreven, ontdeden zij hem tenslotte van de mantel en trokken hem zijn bovenklederen aan en voerden hem weg om aan een paal te worden gehangen.”
24, 25. (a) Wiens leiding volgden die heidenen hierin echter? (b) Hoe was Jezus reeds voor het joodse Sanhedrin behandeld?
24 Die heidenen volgden echter slechts de leiding van de joodse religieuze leiders. Nadat Jezus geweigerd had antwoord te geven op de beschuldigingen die voor het joodse Sanhedrin van Jeruzalem, onder voorzitterschap van de hogepriester, door vele getuigen tegen hem werden ingebracht, gebeurde volgens Matthéüs 26:63-68 het volgende:
25 „Daarom zei de hogepriester tot hem: ’Ik stel u onder ede bij de levende God, ons te zeggen of gij de Christus, de Zoon Gods, zijt!’ Jezus zei tot hem: ’Gij hebt het zelf gezegd. Maar ik zeg ulieden: Van nu af zult gij de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand der kracht en hem zien komen op de wolken des hemels.’ Toen scheurde de hogepriester zijn bovenklederen en zei: ’Hij heeft gelasterd! Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Ziet! Nu hebt gij de lastering gehoord. Wat is uw mening?’ Zij gaven ten antwoord: ’Hij verdient de dood.’ Daarop spuwden zij hem in het gezicht en gaven hem vuistslagen. Anderen sloegen hem in het gezicht en zeiden: ’Profeteer ons, Christus: Wie is het die u geslagen heeft?’”
26. Op wiens initiatief werd Jezus voor de Romeinse stadhouder gebracht om verhoord te worden?
26 Na die nachtelijke zitting van het Sanhedrin in Jeruzalem kwamen de overpriesters en de oudere mannen van het volk ’s morgens vroeg bijeen om te beraadslagen hoe zij Jezus, die door het Sanhedrin als een lasteraar ter dood was veroordeeld, uit de weg konden ruimen. Niet vanwege enige eis van de heidense autoriteit, de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus, maar uit eigen beweging namen zij de beslissing Jezus aan Pilatus uit te leveren en politieke beschuldigingen tegen hem in te brengen. — Matthéüs 27:1, 2.
27. Door wie werd, zoals de feiten tonen, de Messías dus dermate mishandeld?
27 Niemand kan terecht ontkennen dat Jesaja een natuurlijke, besneden jood was. In zijn geïnspireerde profetie spreekt hij zijn eigen volk niet vrij of voorzegt hij niet dat zijn eigen volk vrij van schuld zou zijn in verband met de mishandeling die Jehovah’s lijdende „Knecht” moest ondergaan. Als een lid van zijn eigen volk gebruikt Jesaja het voornaamwoord „wij” wanneer hij de smaad voorzegt waarmee die „Knecht” overladen zou worden. Deze opmerkelijke „Knecht” van Jehovah zou tot Jesaja’s volk worden gezonden, en de feiten van de geschiedenis bewijzen dat deze „Knecht”, de Messías, ook inderdaad op Jehovah’s bestemde tijd tot Jesaja’s volk kwam. De profeet Jesaja voorzei hoe zij die Messiaanse „Knecht” zouden behandelen. En de historische feiten tonen aan dat de heidenen er eveneens bij betrokken werden. Zoals Jesaja’s eigen profetie onthult, bestond hier een belangrijke reden voor.
28. Waarom moest Jezus Christus al dit lijden en deze schande ondergaan?
28 De vraag dringt zich nu onvermijdelijk aan ons op: Waarom zou Jehovah zijn belangrijkste „Knecht” eigenlijk aan al dit lijden en deze schande onderwerpen? Ongetwijfeld moest er iets door worden bewezen. Er moest een strijdvraag worden beslecht die vereiste dat de Almachtige God al dit lijden toeliet. Onder andere bewees Jezus Christus, die in de hoedanigheid van de voorzegde „Knecht” was gezonden, dat hij al dit lijden en deze smaad kon dragen, zelfs tot aan een pijnlijke, schandelijke dood aan een terechtstellingspaal. Hij bewees dat hij onder al dit lijden, zonder ook maar de geringste klacht, volledig onderworpen kon zijn aan Jehovah God. Tot het einde toe bewaarde hij zijn volmaakte onschuld, in smetteloze loyaliteit en getrouwheid jegens de Soevereine Heer, Jehovah God. Nu dan, dit was het punt dat bewezen moest worden. Dit was de dominerende strijdvraag die door bemiddeling van deze „Knecht” van Jehovah beslecht moest worden.
29. (a) Wanneer werd reeds vroeger de strijdvraag met betrekking tot de onderworpenheid, loyaliteit en getrouwheid van Jehovah’s dienstknechten opgeworpen? (b) Waarom werd deze strijdvraag in verband met Job opgeworpen?
29 De kwestie van de onderworpenheid, loyale toewijding en getrouwheid van Jehovah’s dienstknechten en aanbidders was reeds vroeger, kort vóór de geboorte van de profeet Mozes in de zestiende eeuw v.G.T., in duidelijke, bekendgemaakte bewoordingen opgeworpen in verband met de man Job. Wat deze kwestie zo ernstig en van universeel belang maakte, was dat ze door een hemelse geestenpersoon, Jehovah’s voornaamste tegenstander, Satan de Duivel, was opgeworpen. Job was geen Hebreeër, Israëliet of jood, maar hij was een godvruchtige aanbidder van Jehovah als de ene levende en ware God. Satan de Duivel had zijn eigen aanhang in de hemel, de demonenengelen, en hij kon het niet velen dat Jehovah op deze Job uit het land Uz wees als een lichtend voorbeeld van iemand die Jehovah oprecht, met een zuiver hart, was toegewijd en aanbad. Satan had geen vertrouwen in de oprechtheid en onzelfzuchtigheid van Jobs aanbidding van Jehovah, noch in die van enig ander met verstand begaafd schepsel dat hetzij in de hemel of op aarde bestond. Satan wilde met een in het oog springend voorbeeld op de proppen komen. Aan de hand daarvan wilde hij bewijzen dat hij er terecht geen vertrouwen in had dat enig schepsel zonder door zelfzucht gedreven te worden aan Jehovah als God en Universele Soeverein zou vasthouden.
30. Wat trachtte Satan met betrekking tot al Jehovah’s dienstknechten in hemel en op aarde te bewijzen?
30 Satan legde zich er dus op toe te bewijzen dat Jehovah ten onrechte vertrouwen stelde in Job en, op grond van dit proefgeval, ten onrechte vertrouwen stelde in alle andere dienstknechten en aanbidders van hem in hemel en op aarde. Was Satan de Duivel zelf niet in opstand gekomen tegen Jehovah’s universele soevereiniteit? Had hij ook geen medeopstandelingen, de demonenengelen? Waarom, zo redeneerde hij, zou enig ander schepsel dan van hem en zijn demonenengelen verschillen? Allen die zich nog steeds aan Jehovah’s universele soevereiniteit onderwierpen, waren door Hem omgekocht, zo meende en betoogde Satan. Zou hij slechts de toestemming en de gelegenheid daartoe krijgen, dan zou hij in het geval van deze man Job, die als onberispelijk in zijn toewijding aan Jehovah werd beschouwd, het bewijs daarvoor kunnen leveren.
31. (a) Waar bracht Satan de uitdaging met betrekking tot Job te berde? (b) Hoe toonde Jehovah zijn vertrouwen in de man Job?
31 In tegenwoordigheid van de bijeengekomen hemelse zonen Gods zei Satan rechtstreeks in het gezicht van God over de toen voorspoedige Job: „Maar steek voor de verandering alstublieft uw hand eens uit en tast alles aan wat hij heeft en zie eens of hij u niet recht in uw gezicht zal vervloeken.” Zo krachtig was Jehovah’s vertrouwen in de man Job, dat Hij niet bevreesd was Job op deze wijze te laten beproeven ten einde Satans uitdaging in diens gezicht terug te slingeren. Jehovah zelf tastte Jobs vele bezittingen niet aan. Hij liet de boosaardige Satan dit doen zodat Job, die „de grootste van alle oosterlingen” was, de armste van hen allen werd en hij zelfs van zijn zeven zonen en drie dochters werd beroofd. Kwam Job, onder de druk van deze extreme tegenspoed, in opstand tegen de universele soevereiniteit van Jehovah?
32. Welke feiten tonen of Job onder deze druk in opstand kwam?
32 Er valt geen zweem van opstand te bespeuren in Jobs woorden: „Naakt ben ik uit mijn moeders buik gekomen, en naakt zal ik daarheen [tot de aardbodem] terugkeren. Jehovah zelf heeft gegeven, en Jehovah zelf heeft genomen. De naam van Jehovah blijve gezegend worden.” En de geschiedschrijver voegt er het commentaar aan toe: „In dit alles zondigde Job niet en schreef hij God niets onbetamelijks toe.” — Job 1:1-22.
33. Welke verdere beproeving kwam over Job in verband met zijn gezondheid en zijn vrouw, en hoe reageerde hij daarop?
33 Nog niet overtuigd in verband met Job, daagde Satan Jehovah uit toe te laten dat Job aan nog een beproeving werd onderworpen. Wederom in tegenwoordigheid van de bijeengekomen hemelse zonen Gods zei Satan tot God: „Huid ten behoeve van huid, en al wat de mens heeft, zal hij geven ten behoeve van zijn ziel. Steek voor de verandering alstublieft uw hand eens uit en tast hem tot in zijn gebeente en zijn vlees aan en zie eens of hij u niet recht in uw gezicht zal vervloeken.” Jehovah deinsde niet terug voor deze uitdaging, maar liet toe dat Satan Job van top tot teen met een verschrikkelijke, walgelijke ziekte sloeg. Zijn vlees rotte weg. Jobs vrouw, die alle hoop op genezing van haar man verloor, zei tot hem: „Houdt gij nog vast aan uw rechtschapenheid? Vervloek God en sterf!” Verbrak Job nu op aandrang van zijn vrouw, die met één slag haar tien kinderen had verloren, zijn voorbeeldige rechtschapenheid en vervloekte hij de Universele Soeverein? Neen, want de geschiedschrijver bericht: „Maar hij zei tot haar: ’Zoals een der zinneloze vrouwen spreekt, spreekt ook gij. Zullen wij enkel het goede van de ware God aannemen en niet ook het slechte aannemen?’ In dit alles zondigde Job niet met zijn lippen.” — Job 2:1-10.
34. Welke uitwerking hadden de argumenten van de drie zogenaamde vertroosters op Job?
34 Na verloop van tijd kwamen er drie zogenaamde vertroosters als vrienden bij de doodzieke Job op bezoek. Het bleken miserabele vertroosters te zijn. De een na de ander redeneerden zij alle drie met Job om hem ervan te overtuigen dat hij een religieuze huichelaar was, precies zoals Satan voor het aangezicht van God had betoogd. Zij voerden aan dat Job reeds altijd een zondaar was geweest en dat God hem daarom strafte. Job ontkende dit terecht. Hij hield vol dat hij tot dusver in rechtschapenheid had gewandeld en zei tot deze beschuldigers: „Het is van mijn zijde ondenkbaar dat ik ulieden rechtvaardig zou verklaren! Totdat ik de laatste adem uitblaas, zal ik mijn rechtschapenheid niet van mij laten wijken!” (Job 27:5) Hoewel Job beweerde dat hij tot aan zijn ziekte een man van rechtschapenheid was geweest, verkeerde hij niet in de mening dat Jehovah Zijn universele soevereiniteit op een verkeerde, onderdrukkende wijze uitoefende. Job kwam niet tegen God in opstand, hoewel God had toegelaten dat hij alles verloor, dat hij ziek werd en dat men valse beschuldigingen tegen hem inbracht, terwijl hij de Universele Soeverein, Jehovah, toch getrouw gediend en aanbeden had.
35. Hoe liep het proefgeval in verband met Job af, en wie werd daardoor gerechtvaardigd?
35 Dientengevolge zag en hoorde Satan niet dat Job God in diens gezicht vervloekte. Hij verloor het in dit beslissende proefgeval. Zelfs met betrekking tot deze onvolmaakte man bleek Satans uitdaging aan het adres van God ongegrond te zijn. Satans hand werd teruggedrongen zodat hij Jobs gebeente en huid niet langer mocht aantasten, en de Almachtige God genas Job. Zijn vlees werd frisser dan dat van een jongeling (Job 33:25). Hij werd weer zo jong dat hij vader werd van nog tien kinderen, zeven zonen en drie dochters. Hij werd ook tweemaal zo rijk als voordien. Er werd honderd veertig jaar aan zijn leven toegevoegd en hij zag zijn achterkleinzonen (Job 42:10-17). Dit was natuurlijk een rechtvaardiging van Job als een man van onverbrekelijke rechtschapenheid jegens de Universele Soeverein, Jehovah God. Ja, maar het was vooral een rechtvaardiging van Jehovah zelf als de Universele Soeverein. Hij bevindt zich terecht in deze positie. Hij oefent zijn soevereiniteit op een dusdanige wijze uit dat zelfs menselijke schepselen op aarde de juistheid ervan kunnen inzien en er ondanks lijden onafscheidelijk aan zullen vasthouden.
36. (a) Wanneer en hoe werd de strijdvraag van de universele soevereiniteit voor het eerst opgeworpen? (b) Hoe verstrekkend was de kwestie waarbij het om de rechtschapenheid van Gods schepselen ging?
36 De strijdvraag werd door het geval van Job echter niet beslecht. Evenmin was de strijdvraag nieuw en kwam ze pas op in de dagen van Job. Tegen die tijd was ze reeds meer dan 2400 jaar oud. Hoe dat zo? Omdat de strijdvraag was opgeworpen in de Hof van Eden, kort na de schepping van de volmaakte Adam en Eva. Destijds zag de geestenzoon van God die nu Satan de Duivel is, zijns inziens de kans schoon om zelf een soevereiniteit op te zetten, althans over de mensheid, zo niet ook over engelen. Hij kwam in opstand tegen zijn hemelse Vader, Jehovah, en onttrok zich aan Diens soevereiniteit. Vervolgens oefende Satan door bemiddeling van Eva als verleidster druk op Adam uit om hem ertoe te brengen zich bij hem in zijn opstand tegen de Universele Soeverein Jehovah aan te sluiten. Op deze wijze werd de strijdvraag van de universele soevereiniteit voor het eerst opgeworpen. De vraag was nu niet slechts: Wie onder de mensheid zal aan Jehovah’s universele soevereiniteit vasthouden, maar, veel kritieker: Wie in de hemel zal rechtschapen blijven jegens de Allerhoogste God en loyaal en getrouw blijven jegens Zijn universele soevereiniteit als datgene wat juist is voor de gehele schepping?
37. Waarom was het in het bijzonder passend dat Jehovah’s voornaamste hemelse Zoon als mens op aarde met betrekking tot de strijdvraag inzake de onzelfzuchtige toewijding aan Jehovah’s universele soevereiniteit op de proef werd gesteld?
37 Om deze reden betrof de allerbelangrijkste strijdvraag zelfs de voornaamste hemelse zoon van God, Jehovah’s voornaamste gevolmachtigde, „de eerstgeborene van heel de schepping” (Kolossenzen 1:15; Openbaring 3:14). Zijn officiële positie in de hemel was die van Logos, of Woord, Woordvoerder (Johannes 1:1-3). Van alle andere scheppingen van Jehovah God moest juist deze hoogste gevolmachtigde van God met betrekking tot deze strijdvraag inzake de onzelfzuchtige toewijding aan Jehovah’s universele soevereiniteit getoetst en beproefd worden. Tot aan Jobs tijd en gedurende meer dan vijftien eeuwen daarna had hij zijn rechtschapenheid jegens zijn hemelse Vader, Jehovah, bewaard. Hij had zich als zijn Vaders voornaamste gevolmachtigde, Het Woord, onberispelijk gedragen. Ah, ja, maar daarbij had hij geen lichamelijke pijn moeten ondergaan; hij was niet tot het diepst vernederd en op onverdiende wijze gesmaad. Hij was destijds niet als mens op aarde geweest zoals de volmaakte Adam in de Hof van Eden. Maar laat deze hooggeëerde en gerespecteerde gevolmachtigde van God eens hier op aarde — door toedoen van Satan de Duivel — dergelijke ongunstige dingen ondervinden en laten wij dan eens zien of hij zijn rechtschapenheid jegens God zal bewaren en zich aan Zijn universele soevereiniteit zal blijven onderwerpen! Zo redeneerde Satan vanzelfsprekend.
38, 39. Hoe gaf Jehovah onmiddellijk na de opstand in Eden te kennen dat het zijn voornemen was zo’n beproeving te laten plaatsvinden?
38 Om deze uitdaging van Satan te beantwoorden, zou de Almachtige God zijn eniggeboren Zoon, de Logos, naar de aarde moeten brengen door hem als een menselijk schepsel geboren te doen worden. Met volledig vertrouwen in deze geliefde Zoon en zijn onverbrekelijke toewijding aan zijn hemelse Vader, nam Jehovah zich voor dit te doen. Dit werd zijn voornemen onmiddellijk nadat Satan de Duivel erin was geslaagd de rechtschapenheid van de volmaakte man Adam te verbreken. Dit voornemen is vervat in de woorden die God tot de symbolische Slang in de Hof van Eden richtte:
39 „En ik zal vijandschap stellen tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen.” — Genesis 3:15.
40. In welke profetie wordt geschilderd hoeveel Gods Zoon tijdens deze beproeving moest lijden?
40 Het vermorzelen van de hiel van het „zaad” van de vrouw betekende dat Jehovah’s voornaamste hemelse gevolmachtigde op aarde veel moest lijden, en wel door toedoen van dezelfde persoon die al het onrechtvaardige lijden over de getrouwe Job had gebracht. Maar met minder zou Satan de Duivel niet tevreden zijn. Hij zou er anders nooit van overtuigd zijn dat de beproeving zodanig was geweest dat het hem mogelijk was gemaakt zijn bewering te bewijzen. Zijn uitdaging met betrekking tot Jehovah’s universele soevereiniteit zou, als zo’n beproeving niet werd toegestaan, nooit geheel en al weerlegd kunnen worden. Jehovah besefte dit. Hij was vastbesloten de strijdvraag door bemiddeling van zijn kostbaarste hemelse bezit, zijn eniggeboren Zoon, zijn voornaamste gevolmachtigde, te beslechten. Zijn vastbeslotenheid om dit te doen, wordt in de opmerkelijke profetie betreffende „mijn knecht”, zoals die staat opgetekend in Jesaja 52:13 tot 53:12, tot uitdrukking gebracht.