Een volharding gelijk Job in de tijd van het einde
„Gij hebt van de volharding van Job gehoord en hebt gezien hoe Jehovah het heeft laten aflopen, dat Jehovah zeer teder in genegenheid is en meedogend.” — Jak. 5:11.
1. Welke rechter weigert de christenheid te erkennen, en door welke betrekkingen zal niet worden bepaald of men te Armageddon gespaard zal worden?
HET als de christenheid bekend staande gedeelte van de wereld weigert steeds sterker de God „wiens naam JEHOVA is,” de Allerhoogste over de gehele aarde, te erkennen (Ps. 83:19, Pa). Is het dan verwonderlijk dat zijn oordelen aan haar — die meer dan alle andere religieuze gemeenschappen der wereld de hemelse Vader van Jezus Christus behoort te erkennen — worden voltrokken? Binnenkort zal hij in de „oorlog van de grote dag van God de Almachtige” met zijn zwaard door het land der christenheid maaien, om hen die halsstarrig weigeren hem met geest en waarheid te aanbidden, van het leven af te snijden (Openb. 16:14, 16; Joh. 4:24). Of men in die universele oorlog tussen Jehovah God en de wereld van de Duivel gespaard zal worden, het einde van de oude wereld zal overleven en zal worden binnengeleid in Gods nieuwe wereld waar rechtvaardigheid en rechtschapenheid zullen bestaan, wordt niet bepaald door familiebetrekkingen. Lang geleden (kort voor de verwoesting van de stad Jeruzalem en de ontvolking van de joodse provincie in het jaar 607 voor de christelijke jaartelling) gaf God zijn profeet Ezechiël te kennen door welke richtlijn hij zich laat leiden wanneer hij zijn rechtvaardige oordelen voltrekt:
2. Welke richtlijn wordt er in Ezechiël 14:12-20 uiteengezet waardoor Jehovah zich laat leiden wanneer hij zijn oordelen voltrekt?
2 „Ofschoon deze drie mannen, Noach, Daniël en Job, in haar midden waren, zij zouden door hun rechtvaardigheid slechts hun ziel bevrijden, spreekt de Here Jehovah. . . . ofschoon deze drie mannen er in waren, spreekt de Here Jehovah, zowaar ik leef, zij zouden zonen noch dochters bevrijden, maar zij alleen zouden bevrijd worden, doch het land zou woest worden. . . . ofschoon deze drie mannen er in waren, spreekt de Here Jehovah, zowaar ik leef, zij zouden zonen noch dochters bevrijden, maar alleen zij zouden bevrijd worden. . . . ofschoon Noach, Daniël, en Job in haar midden waren, spreekt de Here Jehovah, zowaar ik leef, zij zouden zoon noch dochter bevrijden; zij zouden slechts hun eigen ziel bevrijden door hun rechtvaardigheid.” — Ezech. 14:12-20, AS.
3. In welke verhouding stonden Noach, Daniël en Job, en wat overleefden zij als beloning op hun rechtvaardigheid?
3 Toen God Ezechiël er toe inspireerde deze ernstige oordeelstijdingen op te tekenen, leefde de profeet Daniël evenals Ezechiël nog in het land Babylon. De man Job was echter niet meer in het land der levenden. Zijn overoudoom, de getrouwe man Abraham, was in 1844 voor de christelijke jaartelling gestorven, en derhalve was Job in Ezechiëls tijd al ongeveer 900 jaar dood. Noach, die de grote vloed had overleefd en de gemeenschappelijke voorvader van Abraham en Job was, was toen ook al dood, daar hij 350 jaar na de vloed — dat wil zeggen in 2020 voor de christelijke jaartelling — was gestorven. Deze drie mannen, Noach, Daniël en Job, hadden allen een smetteloos leven geleid. Zij aanbaden alle drie de ene God, Jehovah; ja, uit het bijbelse verslag blijkt dat zij allen getuigen van Jehovah waren. Wegens hun rechtvaardigheid voor Zijn aangezicht, overleefde Noach het einde van de oude wereld welke in de vloed verging; Daniël overleefde niet alleen de vernietiging van Jeruzalem maar ook de omverwerping van de grote wereldmacht Babylon; en Job overleefde de oordeelstijd gedurende welke hij zonder het te willen een gevangene van Satan de Duivel, „de god dezer wereld,” was en leefde daarna nog 140 jaar. Zij werden alle drie wegens hun rechtvaardigheid bevrijd en daarom gebruikte Jehovah God hen als voorbeelden van de rechtvaardigheid welke tot gevolg heeft dat wij door Gods macht bevrijd worden.
4. Ontkwam er niemand aan de ondergang van Jeruzalem in 607 v. Chr., omdat Noach, Daniël en Job zich er niet in bevonden? En hoe werd er zeventig jaar later een overblijfsel teruggebracht?
4 Noach, Daniël en Job waren niet in Jeruzalem toen die stad in 607 v. Chr. werd verwoest. Houdt dit in dat er niemand uit de puinhopen van die voormalige heilige stad was ontkomen? Neen; een overblijfsel uit de joden, waaronder Jeremia en Gedalja, om nog maar niet te spreken van de niet-joden, zoals de Rechabieten en Ebed-Melech, ontkwam aan Jeruzalems vernietiging. Jehovah had Ezechiël dit zo gezegd: „Zie, dan zullen er daar overblijven, die ontkomen, die er uit geleid worden, zonen zowel als dochters; zie, zij zullen tot u uitgaan, gij zult hun handel en wandel zien en getroost worden over het onheil dat Ik over Jeruzalem heb doen komen, . . . En gij zult weten dat Ik niet zonder oorzaak gedaan heb al wat Ik daar gedaan heb, luidt het woord van den Here HERE [Jehovah]” (Ezech. 14:22, 23, NBG). Vele joden behorende tot dit overblijfsel keerden zeventig jaar later terug uit het land van hun ballingschap en herbouwden Jeruzalem en de tempel welke Jehovah’s naam droeg, om daar zijn aanbidding weer te doen herleven.
5. Waarom zal er in onze tijd een overblijfsel van overlevenden zijn?
5 Zal er in onze tijd een overblijfsel van overlevenden zijn? Noach, Daniël en Job zijn niet uit de doden opgewekt om de wereldvernietiging te Armageddon te aanschouwen en de enigen te zijn die de vernietiging van de christenheid en het gehele overige gedeelte der wereld overleven. Er zijn nu echter christenen die dezelfde ware rechtvaardigheid bezitten als Noach, Daniël en Job, en Jehovah heeft de profetische belofte gegeven dat deze rechtvaardige getuigen van hem gespaard zullen worden, de vernietiging der oude wereld zullen overleven, en de rechtvaardige nieuwe wereld zullen binnengaan. Een overblijfsel zal die ramp overleven. Jezus Christus zei in zijn profetie over het einde der wereld: „Wegens de uitverkorenen zullen die dagen worden verkort. Want evenals de dagen van Noach waren, zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn” (Matth. 24:22, 37). Wij dienen de wens te koesteren tot deze overlevenden te behoren.
6. Hoe willen wij, in overeenstemming met Jakobus 5:9-11, dat Jehovah jegens ons in het komende oordeel handelt?
6 Jezus’ discipel Jakobus schreef dit over het komende oordeel over deze goddeloze wereld: „Ziet! de rechter staat voor de deur. Broeders, neemt als een voorbeeld van het verduren van kwaad en het oefenen van geduld de profeten, die in de naam van Jehovah hebben gesproken. Ziet! wij verklaren hen die hebben volhard, gelukkig. Gij hebt van de volharding van Job gehoord en hebt gezien hoe Jehovah het heeft laten aflopen, dat Jehovah zeer teder in genegenheid is en meedogend” (Jak. 5:9-11). Ook wij willen, zoals Jakobus ons aanmoedigt, gelukkig verklaard worden. Ook wij willen dat Jehovah God jegens ons zeer teder in genegenheid en meedogend is en ons niet vernietigt wanneer hij zijn oordelen in de oorlog van Armageddon voltrekt.
7. Gelijk wie moeten wij thans volharden, en waarom?
7 Het is echter niet alleen een kwestie van het graag zo willen, maar wij moeten ook volharden; wij moeten kwaad verduren en daaronder even geduldig blijven als Jehovah’s profeten. Bovendien moet dit kwaad niet over ons komen omdat wij opzettelijk tegen Jehovah God hebben gezondigd. Zijn profeten ondergingen ook niet al hun lijden omdat zij verkeerd hadden gehandeld en tegen God hadden gezondigd. Neen; zij leden op onrechtvaardige wijze kwaad en juist daardoor werd hun volharding op de proef gesteld. Zij leden omdat zij geloof in God hadden, hem zonder ophouden aanbaden en getuigenis van hem aflegden. God bracht derhalve geen lijden over hen, maar liet toe dat zij onrechtvaardig lijden moesten verduren, om hen te beproeven en aldus te weten te komen of zij zich ten gevolge van hun onverdiende lijden van zijn aanbidding en dienst zouden afkeren en hem in zijn gezicht zouden vervloeken. Wanneer zij in de beproeving op hun getrouwheid tot het einde volharden, rechtvaardigen zij Jehovah als God en universele Soeverein en hij zal het als een beloning en met grote tedere genegenheid en mededogen zo leiden, dat zij gelukkig zullen zijn over de daaruit voortkomende resultaten. Daardoor bewees hij aan allen die hem beschuldigden, dat hij rechtvaardig handelde door hen voor zulk een doel te laten lijden, en dat hij uit de zondige mensheid mensen kon verwekken die hun rechtschapenheid jegens hem zouden bewaren. Jakobus vermeldt in het bijzonder Jobs geval als een treffend voorbeeld van de wijze waarop God te werk gaat. Ten einde aangemoedigd te worden te volharden, zodat ons een gelukkig resultaat ten deel zal vallen, doen wij er goed aan ons op de hoogte te stellen van de inhoud van het boek Job.
HET GESCHILPUNT OVER DE VOLHARDING FORCEREN
8. Waar leefde Job, en in welke tijd viel het dat hij een getuige van Jehovah was, die zijns gelijke op aarde niet had?
8 Job leefde in het land Uz, dat een gedeelte van het gebied dat thans Arabië heet, was, niet ver van de golf van Aqaba. God zelf zei toen over Job: „Niemand op aarde is gelijk hij, een rechtschapen en oprecht man, godvrezend en wijkend van het kwaad” (Job 1:8). Deze en andere omstandigheden maken het aannemelijk dat Job in Uz leefde toen zijn verre neven, de twaalf stammen Israëls, in slavernij verkeerden in het land Egypte. Jozef, de zoon van Israël, was toen al gestorven, nadat hij veel onrechtvaardig lijden had moeten verduren maar toch onberispelijk was blijven wandelen tegenover Jehovah God. Mozes, een verre neef van Job, was nog niet opgestaan als Jehovah’s profeet om de twaalf stammen Israëls uit de Egyptische slavernij te leiden. Het was dientengevolge passend dat Jehovah God de aandacht vestigde op Job als zijn getuige, die zijns gelijke op aarde niet had. Wat had hiertoe echter aanleiding gegeven?
9. Wat gebeurde er op de eerste vergadering voor het aangezicht van Jehovah God, waarop ook Satan was ontboden?
9 Door Gods macht wordt de sluier voor het onzichtbare rijk wat weggetrokken, waardoor wij een blik kunnen werpen in de geestenwereld en kunnen aanschouwen hoe de engelen zich vergaderen voor de Allerhoogste God. Jehovah God had ook Satan op deze vergadering ontboden. Wat gebeurde daar? Luister naar het verslag uit het boek Job: „De dag was nu aangebroken waarop de zonen van De [ware] God binnenkwamen om hun positie vóór Jehovah in te nemen, en zelfs Satan verscheen vervolgens in hun midden. Toen zei Jehovah tot Satan: ’Waar komt gij vandaan?’ Daarop gaf Satan Jehovah ten antwoord: ’Van een zwerftocht over en een rondwandeling op de aarde.’ Jehovah vervolgde tot Satan: ’Hebt gij uw zinnen gezet op mijn dienstknecht Job, dat er niemand op aarde is gelijk hij, een rechtschapen en oprecht man, godvrezend en wijkend van het kwaad?’ Daarop gaf Satan Jehovah ten antwoord: ’Heeft Job God om niet gevreesd? Hebt gij zelf geen omheining om hem, zijn huis en al wat hij heeft, geplaatst? Het werk zijner handen hebt gij gezegend en zijn vee heeft zich geweldig over de aarde verspreid. Gelieve voor de verandering echter uw hand eens uit te strekken en al wat hij heeft aan te raken [en zie] of hij u dan niet in uw aangezicht zal vervloeken.’ Dientengevolge zei Jehovah tot Satan: ’Zie! al wat hij heeft, is in uw hand. Alleen naar hem zelf moogt gij uw hand niet uitstrekken!’ Daarop ging Satan van voor de persoon van Jehovah weg.” — Job 1:6-12.
10. Waarvan was Job in die tijd onwetend, en waarom was niemand er beter toe in staat dan hij om het antwoord op de gerezen vraag te verschaffen?
10 Job wist niets af van deze hemelse vergadering, de belangrijke daar opgeworpen vraag en wat er gedaan moest worden om hierop het juiste antwoord te verschaffen. Dit nu maakte het moeilijk voor Job. Hij kende de strijdvraag niet waarop hij het antwoord moest geven, ’namelijk, dat God op aarde het juiste soort van personen als zijn getuigen kan verwekken, en dat zij aan hun rechtschapenheid jegens hem zullen vasthouden ondanks al het onrechtvaardige lijden dat hij over hen laat komen om hun onzelfzuchtige aanbidding van hem op de proef te stellen. Daar Job als een getuige van Jehovah op aarde zijns gelijke niet had, was niemand er beter toe in staat dan hij om die vraag ten gunste van Jehovah te beslechten.
11. In welk ambt ten opzichte van God trad Job ten behoeve van zijn gezin op, en waarom?
11 Job trad voor zijn gezin als een priester van Jehovah God op. Zijn vrouw leefde nog en hij had zeven zonen en drie dochters. Bovendien had hij nog zevenduizend schapen en drie duizend kamelen, bij elkaar dus tien duizend stuks, en voorts nog vijfhonderd span ossen en vijfhonderd ezelinnen, en ook nog een zeer groot aantal bedienden. Ondanks al deze bezittingen was Job niet materialistisch. Hij liet zich door zijn stoffelijke goederen niet zo intens bezighouden, dat hij God, die de ware bron van al zijn rijkdom was, vergat. Hij trachtte zijn stoffelijke rijkdom niet nog groter te maken door oneerlijk te werk te gaan, Gods wetten te schenden en geen vrees voor God te tonen. Job wilde dat zijn tien kinderen God vreesden en in zijn gunst bleven. Nadat dus zijn zeven zonen in hun zeven huizen een feestmaal hadden aangerecht voor hun drie zusters, trad Job altijd als een voorspraak voor hen bij Jehovah op. „Job ontbood en heiligde hen; hij stond des morgens vroeg op en bracht dan brandoffers naar hun aller getal, want, zo zei Job, ’wellicht hebben mijn zonen gezondigd en God in hun hart vervloekt.’ Zo deed Job altijd” (Job 1:1-5). Jehovah God had toen nog niet bepaald dat de leden van de stam Levi, waaruit Mozes, de profeet, zou voortkomen, exclusief het voorrecht hadden zijn priesters te zijn.
12. Hoe zegende Jehovah Job, en waarom op die wijze?
12 Volkomen terecht zegende Jehovah God Job voor zijn getrouwe aanbidding als een van zijn getuigen en volkomen juist voor die tijd deed God dit met stoffelijke goederen, welke op de juiste wijze aangewend dienden te worden. Deze goederen konden aan Job worden toevertrouwd. Lang daarvoor had deze God Jobs oudoom Abraham aldus gezegend en ook diens zoon Izak en kleinzoon Jakob. Dat God de stoffelijke bezittingen van zijn dienstknecht Job deed toenemen en ze tegen vijandelijke aanvallen beschermde, was dus niet iets nieuws. Stellig zegende God zijn dienstknechten niet met stoffelijke goederen om slechts de diefachtige vijand te verrijken. Daarom hield God die goederen buiten het bereik van zelfzuchtige, hebzuchtige boosdoeners. Noch Job, noch Abraham, Izak en Jakob verwachtten naar de hemel te gaan en daar pas na hun dood beloond te worden. Zij hadden een aardse hoop en in overeenstemming hiermee zegende hij hen op aarde. Wie had dan het recht er bezwaar tegen te maken dat Job stoffelijk zo rijk was? Niemand toch zeker!
13. Welke beproeving had Job tot dusverre weerstaan, en welke beproeving stelde Satan daarom voor, en waarom?
13 Satan de Duivel wilde echter niet dat God enig genoegen van Job zou ondervinden. Vandaar dat hij Job beschuldigde. Let wel, Satan beschuldigde Job er niet van materialistisch gezind te zijn en al de stoffelijke goederen waarmee Jehovah Job had gezegend, verkeerd gebruikt te hebben, want dit kon Satan niet. Neen, tot nog toe had Job de beproeving van het materialisme weerstaan. Er bleef Satan alleen nog maar over, Job te beschuldigen in verband met zijn hartetoestand. In zijn hart was hij wel degelijk materialistisch; hij diende Jehovah God slechts voor het stoffelijke gewin dat hem dit bracht, aldus Satan de Duivel. Om Jobs hartetoestand en de zwakke plek in zijn rechtschapenheid bloot te leggen, stelde Satan Jehovah voor Job al die stoffelijke bezittingen te ontnemen. Jehovah zou dat zelf natuurlijk niet doen; maar hij stond het wel toe dat Satan de Duivel en zijn menigte navolgers op aarde dit deden, opdat er een antwoord op de vraag verschaft zou worden. Satan stelde geen vertrouwen in Job. God wel en hij was niet ongenegen dit de proef te laten ondergaan.
14. Hoe werd Satan in het eerste gedeelte van Jobs beproeving een leugenaar bevonden?
14 Wat was de afloop van het eerste gedeelte van Jobs beproeving? Hij stond pal. Nu Job van alles behalve zijn vrouw was beroofd, moest hij beslissen of hij zichzelf van zijn God zou beroven. Job weigerde van zijn God te scheiden. Hij rouwde om zijn kinderen en vervolgens boog hij „zich neer en zei: ’Naakt ben ik uit mijn moeders buik gekomen en naakt zal ik er wederkeren. Jehovah zelf heeft gegeven en Jehovah zelf heeft genomen. Dat de naam van Jehovah gezegend blijve worden.’ In dit alles zondigde Job niet noch schreef hij God iets onbetamelijks toe” (Job 1:20-22). Satan bleek een leugenaar te zijn.
15. Wat betekent Jobs naam, en wie voorschaduwde hij daarom hoofdzakelijk?
15 In dit eerste gedeelte van het profetische drama Job, treffen wij een voorafschaduwing aan van de beproeving welke Jezus Christus negentienhonderd eeuwen geleden onderging. Jobs naam betekent „voorwerp van vijandelijkheden.” Jezus Christus was op aarde het voornaamste voorwerp van Satans vijandelijkheden. Hij was het beloofde zaad van Gods vrouw, over wie Jehovah Satan de Duivel in de hof van Eden had verteld: „Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw en tussen uw zaad en haar zaad. Hij zal u in de kop vermorzelen en gij zult hem in de hiel vermorzelen” (Gen. 3:15). Hieruit wist Satan dat de Almachtige God hem ten minste zou toestaan dat hij en zijn goddeloze zaad Jezus Christus „in de hiel” zouden vermorzelen.
16. Hoe was Jezus Christus op aarde gelijk Job wat het bezitten van zulke stoffelijke goederen en kinderen betreft?
16 Satan de Duivel beledigde Jezus door hem op de man af te vragen of hij de Zoon Gods was die zijn hemelse heerlijkheid had afgelegd en naar de aarde was gekomen om de mensheid van Satans doodaanbrengende heerschappij te bevrijden (Matth. 4:3, 6). Daar Jezus als een volmaakt mens was geboren, kwam hij in aanmerking voor alles wat Jehovah God de volmaakte man Adam in de hof van Eden had geschonken. Toen Jezus met Gods geest werd gezalfd tot de uitverkoren Koning van Gods nieuwe wereld, was hij dus de eigenaar geworden van de aarde en al haar rijkdom en dieren. God gaf hem geen menselijke aardse vrouw maar wel iets wat met „kinderen” vergeleken kon worden, namelijk getrouwe discipelen, loyale volgelingen, die in zijn voetspoor traden, die hij onderwijzen en verzorgen kon, evenals een aardse vader zijn kinderen. De profeet Jesaja had voorzegd dat Jezus zulke geestelijke kinderen zou hebben, toen hij zei: „Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder mijn leerlingen. Zie, ik en de kinderen die mij de HERE [Jehovah] gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot zinnebeelden onder Israël vanwege den HERE [Jehovah] der heerscharen, die op den berg Sion woont” (Jes. 8:16, 18, NBG; Hebr. 2:5-8, 13). Twaalf dezer geestelijke kinderen waren apostelen van Jezus Christus.
17. Hoe werd Jezus op aarde evenals Job van dit alles beroofd, en dat zonder zijn rechtschapenheid te verbreken?
17 Evenals in Jobs geval trachtte Satan de Duivel Jezus voorgoed hiervan te beroven. Hij bemerkte dat hij dit niet kon doen door Jezus te doen zwichten voor de verleidingen van het materialisme, valse aanbidding of vrees voor mensen of duivels. Wel slaagde hij er in een van Jezus’ apostolische kinderen tot het materialisme te verlokken. Voor dertig zilverstukken verried deze verrader, Judas, Jezus en leverde hem over aan zijn vijanden, waarna hij zich niet lang daarna zelf door ophanging het leven benam. Toen Jezus zich overgaf aan de door Judas aangevoerde menigte, werden de elf andere apostelen bevreesd en vluchtten, waardoor zij Jezus geheel alleen aan zijn bloeddorstige vijanden overlieten. Niet lang daarna loochende een dezer elf Jezus tot driemaal toe. Jezus werd pas nadat hij op de derde dag uit de doden was opgewekt, met al deze elf apostelen en andere discipelen herenigd. Gedurende de tijd dat hij dood in het graf van een ander lag, was hij inderdaad van alles beroofd — kinderen en bezittingen — en dit op aanzetten van Satan, de vermorzelaar van zijn hiel. Tot aan het ogenblik dat hij echter aan de martelpaal buiten Jeruzalem stierf, was hij gelijk Job, want hij „zondigde . . . niet noch schreef hij God iets onbetamelijks toe.” Zijn lippen en hart hadden geen zonde begaan toen hij zei, „Vader, in uw handen vertrouw ik mijn geest toe,” en, „Het is volbracht,” waarna hij ten slotte de laatste adem uitblies. — Luk. 23:46; Joh. 19:30.
18. Hoe maakte Jehovah Jezus vervolgens bijzonder gelukkig, en wat bezit Jehovah in hem met betrekking tot Satans beschuldiging?
18 Jehovah’s vertrouwen in zijn voornaamste Zoon, zijn hogepriester en middelaar, was niet misplaatst geweest. Jezus Christus had Jehovah’s godheid en universele soevereiniteit tot aan het laatste ogenblik loyaal hooggehouden en zijn rechtschapenheid onder de pijnlijkste en vernederendste beproeving bewaard. Nog eens te meer was gebleken dat Satan een lasterlijke leugenaar was. Jezus Christus had bewezen dat Jehovah God waarachtig is, het ene voorwerp dat onze van ganser harte betoonde liefde en volledige gehoorzaamheid waard is. In zijn zeer tedere genegenheid voor deze plichtsgetrouwe Zoon heelde Jehovah de wond welke Satan Jezus in de hiel had toegebracht, door Jezus uit de dood op te wekken tot onsterfelijkheid in de hemelen en hem aan te stellen tot „erfgenaam van alles” (Hebr. 1:2). Jehovah God kan nu van zijn gehele gezin in hemel en op aarde tot Satan en alle schepselen zeggen dat er in het gehele universum niemand gelijk Jezus Christus is. Alleen in Jezus heeft Jehovah God een volledig en eeuwig antwoord op Satans valse beschuldiging dat God geen mens op aarde kan stellen die hem onder de zwaarste beproeving getrouw zal blijven. God heeft Jezus dus uitermate gelukkig gemaakt. Wij verklaren hem gelukkig.
AANHOUDENDE VERVOLGING EN IN EEN VERKEERD DAGLICHT STELLEN
19. Op wie heeft Satan in deze „tijd van het einde” zijn aanval voornamelijk gericht, en wat moeten zij doen, en waarom?
19 Satan de Duivel kon zijn valse beschuldiging tegen de voornaamste Zoon Gods niet waar maken. Daar hij nog meer dan een bevestigend antwoord wil hebben, blijft hij Jezus’ gezalfde volgelingen, Jezus Christus’ geestelijke broeders, tot op heden beschuldigen. Daarom weerklonk er, toen het koninkrijk in 1914 in de hemel werd geboren, er oorlog in de hemel uitbrak en de zegevierende Koning Jezus Christus Satan uit de hemel naar onze aarde wierp, een luide stem in de hemel, zeggende: „Thans zijn de redding, de macht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus verwezenlijkt, want de beschuldiger van onze broeders, die hen dag en nacht vóór onze God beschuldigt, is nedergeworpen!” (Openb. 12:7-10) Sedertdien heeft deze beschuldiger van Christus’ broeders zijn aanval voornamelijk gericht op het nog op aarde vertoevende overblijfsel van deze door de geest verwekte broeders, die evenals Christus tot het zaad van Gods vrouw behoren (Openb. 12:13, 17). Daarom heeft het overblijfsel van Christus’ gezalfde medeërfgenamen in deze „tijd van het einde” van Satans wereld het voorrecht een Jobsvolharding te tonen en hun rechtschapenheid jegens God te bewijzen. Evenals Job en Jezus moeten zij God een antwoord verschaffen aan het adres van Satan, opdat hij God in hun geval niet kan smaden. Hun hemelse Vader Jehovah zegt nu tot hen: „Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, opdat ik een antwoord kan verschaffen aan hem die mij beschimpt.” — Spr. 27:11.
20. Wie vooral zouden het boek Job moeten begrijpen, en hoe is het als een hulp voor hun verstand geopend?
20 De vervulling van het profetische drama Job voert ons thans van Jezus’ tijd naar onze dagen. Wie dan zouden het boek Job moeten begrijpen? Het overblijfsel van Jezus’ medeërfgenamen, die met hem lijden ondergaan. Slechts onder goddelijke leiding werd tien jaar nadat het overblijfsel actief was geworden, en niet eerder, het onderwerp „rechtschapenheid” als iets geheel nieuws bij ons ingeleid. Dat was in het jaar 1929. In de uitgaven van september en oktober van De Wachttoren verschenen drie artikelen over het boek Job, welke nogmaals werden gepubliceerd in hoofdstuk 11 van het boek Leven, dat in het Engels op 25 augustus 1929 werd vrijgegeven. Twee jaar later ging een verbazingwekkend onderdeel van Jobs profetische drama in vervulling. Later werd, temidden der weeën van de 2de Wereldoorlog, een hoofdstuk-voor-hoofdstuk-verklaring van het gehele boek Job in de hoofdstukken 4 tot en met 12 van het boek The New World gepubliceerd. Dit boek werd op de Theocratische vergadering der Nieuwe Wereld van Jehovah’s getuigen in Cleveland, Ohio, V.S., in september 1942 vrijgegeven. En nu, in 1957, wordt het mogelijk het boek Job te bestuderen door de New World Translation of the Hebrew Scriptures te raadplegen. Omdat het overblijfsel in deze „tijd van het einde” een zware beproeving op hun volharding en rechtschapenheid moet doorstaan, werd als een hulp het boek Job voor hun verstand geopend en daarin vinden zij op dramatische wijze hun eigen ervaringen afgebeeld. Op welke wijze?
21. Welke beproeving stelde Satan tijdens de tweede vergadering in de hemel voor, en wat toonde Jehovah aan door het antwoord dat hij Satan gaf?
21 Nadat Job het verlies van al zijn stoffelijke bezittingen en zijn tien kinderen had aanvaard zonder God in zijn gezicht te vloeken omdat God Satan had toegestaan Job dit verschrikkelijke verlies toe te brengen, vergaderden de geestelijke zonen Gods zich weer voor Gods aangezicht in de hemel. Weer werd Satan ontboden. Jobs vervolger nam een uitdagende houding aan toen Jehovah een opmerking over Jobs niet gebroken rechtschapenheid maakte, zeggende: „Zelfs nu houdt hij nog vast aan zijn rechtschapenheid, alhoewel gij mij tegen hem hebt opgezet om hem zonder oorzaak te verslinden.” Zijn felle verachting voor Job te kennen gevend en zijn nederlaag niet erkennend, gaf de ontrouwe Satan ten antwoord: „Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij voor zijn ziel geven. Gelieve voor de verandering uw hand eens uit te strekken en zover te gaan dat u zijn been en vlees aanraakt [en zie] of hij u dan niet in uw aangezicht zal vervloeken.” Jehovah was er van overtuigd dat Satan zelfs door die vorm van vervolging Jobs rechtschapenheid niet kon verbreken. Als een uiting van zijn universele soevereiniteit en om te tonen dat Satan zonder toestemming van de Soevereine God niets tegen Jehovah’s getuigen kon uitrichten, gaf Jehovah Job in de handen van Satan, die hem verder slecht zou bejegenen, zeggende: „Ziedaar, hij is in uw hand! Alleen, wacht u voor zijn ziel!”
22. Hoe werd Job nu door Satan geslagen, en met welke gevolgen, doch hoe brandmerkte Job Satan tot een leugenaar?
22 Satan sloeg Job echter met een ziekte welke een zekere dood scheen te betekenen, zodat Job tot zichzelf zei: „Mij wacht het graf.” Voor de bewoners van het Midden-Oosten had het er veel van weg dat hij door de ware God werd gestraft. Zijn eigen broers hielden zich op een afstand van hem; zijn kennissen lieten hem links liggen, verlieten hem; degenen die hij goed kende, vergaten hem als was hij dood; hij werd gelijk een vreemde voor hen die tijdelijk in zijn eigen huis verbleven, en voor zijn slaven, die weigerden hem te gehoorzamen. Zijn vrouw walgde van zijn adem; zijn lichaam begon zelfs voor zijn broers te kwalijk te ruiken; jongemannen schonken hem niet langer in woord of gedrag de verschuldigde achting; intieme metgezellen verafschuwden hem en zij die hij had liefgehad, verkilden jegens hem. Zijn lichaam werd tot op het been toe aangetast, en ter verklaring van het feit dat hij nog leefde, zei Job: „Slechts met de huid mijner tanden ontkom ik” (Job 17:1; 19:13-20). Daar Jobs vrouw er nu van overtuigd was dat Jehovah hem openlijk had verworpen, complimenteerde zij hem en zei dan toch dat het hopeloos was. „Houdt gij nog aan uw rechtschapenheid vast?” vroeg zij. „Vervloek God en sterf!” Job, nog steeds gelovend in zijn rechtschapenheid, incasseerde deze wrede slag welke de vrouw zijner liefde hem toebracht, en gaf haar de volgende verdiende terechtwijzing: „Gij spreekt ook als een der redeloze vrouwen. Zullen wij slechts het goede van De [ware] God aanvaarden en ook niet aanvaarden wat kwaad is?” Door deze reactie van Job werd Satan tot een lasterlijke leugenaar in Gods ogen gebrandmerkt, want er staat in Gods verslag: „In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.” — Job 2:1-10.
23. Hoe onderging het overblijfsel een soortgelijke ervaring als Job met zijn vrouw?
23 Hoe treffend werd door dit gedeelte van Jobs beproeving op zijn rechtschapenheid profetisch en dramatisch afgebeeld wat het overblijfsel van Christus’ gezalfde volgelingen is overkomen! Elk van hen kan met de apostel Paulus zeggen: „Ik vul op mijn beurt in mijn vlees aan wat ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus, ten behoeve van zijn lichaam, hetwelk is de gemeente”! (Kol. 1:24) In de jaren van de 1ste Wereldoorlog verzetten velen van hun geestelijke metgezellen, die evenals zij ten huwelijk waren beloofd aan de hemelse Bruidegom in de „eerste opstanding” uit de doden, zich er tegen onder de hevige vervolgingen welke de natiën met goedkeuring van de religieuze leiders over Jehovah’s getuigen brachten, met het getrouwe overblijfsel lijden te moeten ondergaan. Zij zeiden dat God de organisatie van het overblijfsel had verworpen en zij verbraken hun banden met het overblijfsel en zetten hun eigen religieuze organisatie op. Dit was een zeer pijnlijke ervaring voor het getrouwe overblijfsel, en was te vergelijken met de houding van Jobs vrouw, toen zij zich tegen hem keerde als was hij een van God verlaten man. Dit met Job te vergelijken overblijfsel toonde aan de hand van de Schrift echter aan dat de opstandige, zelfzuchtige personen die er mee ophielden, een redeloze handelwijze volgden. Zij verklaarden dat zij vast besloten waren de vervolging te ondergaan welke de Almachtige God over hen had laten komen om hun liefde en toewijding aan Hem op de proef te stellen. In de ogen der religieuze sekten van de christenheid welke meehielpen Jehovah’s getuigen te vervolgen, was het overblijfsel geestelijk even ziek en door God geslagen als Job en zij gaven hen over aan Satans politieke regeringen en hun militaire apparaat, opdat deze hen zouden vernietigen. Overeenkomstig het profetische drama Job doorstond het getrouwe overblijfsel echter dit alles, alhoewel het zich afvroeg wat dit alles te betekenen had.
24. Waarvan had Jehovah de vijand weerhouden met betrekking tot het met Job te vergelijken overblijfsel, en waarom waren hun beproevingen op aarde toen toch nog niet voorbij?
24 De 1ste Wereldoorlog eindigde in november 1918, maar God had de gewelddadige handen van Satans politieke en religieuze handlangers er van weerhouden de ziel van zijn getrouwe overblijfsel weg te nemen. In de lente van 1919 bracht hij hen weer uit hun op de dood gelijkende geestelijke toestand tot leven terug. Het zette hen aan het werk door hen het goede nieuws te laten bekendmaken dat Gods koninkrijk in de herfst van het jaar 1914 aan het einde van de „bestemde tijden der natiën” in de hemelen was geboren. Hun aardse beproevingen waren echter nog niet voorbij, zoals op profetische wijze bleek uit Satans slechte behandeling van Job. Er zou nog een lange periode van religieuze controverse volgen, een periode dat men hen verkeerd zou beoordelen, men hen in een verkeerd daglicht zou stellen en veroordelen, hetgeen gecompenseerd zou worden door de van God afkomstige vertroostende verlichting.
JOBS DRIE VALSE VRIENDEN
25. Hoe liet Satan vervolgens de drie vrienden van Job handelen, en welke serie van debatten ontwikkelde er zich?
25 Misleide vrienden kunnen met hun verkeerd gerichte overredingskracht een diepgaande beproeving op onze rechtschapenheid jegens Jehovah God blijken te zijn. Daar Satan dit wist, manoeuvreerde hij het zo dat drie van Jobs metgezellen volgens afspraak bij elkaar kwamen en een gezamenlijke drievoudige aanval op Jobs rechtschapenheid ondernamen, om die zo mogelijk te breken. Elifaz uit het land Teman, Bildad, een afstammeling van Suah, en Zofar van Naäma herkenden de door zijn ziekte weggeteerde Job niet op het eerste gezicht. Zij begonnen hem nogal luid en demonstratief te beklagen. Stil sloegen zij hem zeven dagen lang gade en stelden hun geest open voor Satans influisteringen in verband met wat door Jobs toestand werd te kennen gegeven. Ten slotte verbrak Job de stilte doordat hij kwaad sprak van zijn geboortedag en doordat hij zijn verwondering te kennen gaf waarom God hem nog in leven behield (Job 2:11 tot 3:26). Dit leidde tot een serie van drie debatten. In de eerste twee gaven alle drie de mannen onomwonden te kennen wat zij er van dachten en Job verdedigde zich op zijn beurt tegen alle drie. Zofar, de Naämahiet, nam aan het derde debat niet deel, daar hij waarschijnlijk dacht dat het nutteloos was of doordat hij niets meer te zeggen had, omdat hij door zijn twee metgezellen tot zwijgen was gebracht.
26. Tot welk oordeel in verband met Job kwamen zijn drie metgezellen, en op welke oordeelsbasis?
26 Toen die drie mannen Job kwamen opzoeken, gaven zij voor dat zij sympathie voor hem koesterden en hem wilden vertroosten. Wat bleef er weinig van hun goede bedoelingen over, wanneer zij die tenminste werkelijk gekoesterd hadden! Zij namen de houding aan van hen die door de profeet Jesaja als de critici van Jezus Christus waren voorzegd: „Wij . . . hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte” (Jes. 53:4, NBG). Zij legden Gods optreden tegenover Job verkeerd uit. Zij begrepen van Gods manier van doen even weinig als Job. Job gaf aan Gods optreden de uitleg dat hieruit bleek dat God over de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen lijden brengt en dat hij hiertoe het recht heeft. Jobs drie vrienden oordeelden naar het uiterlijk en volgens hun eigen verdraaide redenatievermogen. Zij gaven dus aan Gods gedragingen de uitleg dat God hierdoor in het openbaar toonde dat Job een rechtschapenloze huichelaar was en hem openlijk strafte voor zijn zonden welke hij lange tijd geheim had gehouden voor zijn niets vermoedende metgezellen. Aldus bleek dat Job een slecht hart had, en zij — welnu, zij leden niet zoals Job, hetgeen bewees dat zij in Gods ogen rechtvaardig waren en Job niet. Zij behoefden geen berouw te hebben en geen offers voor hun zonden te brengen, maar Job wel, hij moest zich bekeren en in Gods gunst worden teruggebracht. Zij vonden zichzelf nogal rechtvaardig en lieten zich daarop voorstaan.
27. Wat zei Job terecht tot hen waardoor hun fiasco hem te vertroosten, aan de kaak werd gesteld?
27 Terecht kon Job tot die drie Satanswerktuigen zeggen: „Gijlieden nu, zijt tot niets geworden; . . . Hoe doeltreffend zijn de uitspraken der oprechtheid gebleken! Wat wordt er echter terechtgewezen door een terechtwijzing uwerzijds?” (Job 6:21, 25) „Gijlieden zijt leugensmeerders; gij zijt allen waardeloze geneesheren. Wanneer gij u slechts absoluut stil wildet houden, dat dit dan wijsheid van uw kant mocht blijken te zijn!” (Job 13:4, 5) „Gij allen zijt hinderlijke vertroosters! Komt er een eind aan winderige woorden? Of wat ergert u dat u antwoord geeft? Ik zou even goed zoals gij kunnen spreken. Dat slechts uw zielen in de plaats van mijn ziel verkeerden, zou ik dan briljant in woorden zijn tegen u, en zou ik mijn hoofd over u schudden?” (Job 16:2-4) „Hoelang zult gij mijn ziel nog blijven irriteren en mij met woorden blijven verbrijzelen? Tien keer reeds gingt gij er toe over mij te berispen; gij schaamt u er niet voor [dat] gij mij zo hard bejegent. En ook al heb ik een fout gemaakt, dan zal bij mij mijn fout vernachten. Wanneer gijlieden werkelijk tegen mij een hoge toon wilt aanslaan en mij tonen dat mijn smaad zich terecht tegen mij gekeerd heeft, weet dan dat God zelf mij misleid heeft en dat zijn jachtnet mij omvangen heeft. Betoont mij gunst, betoont mij gunst, mijn metgezellen, want Gods hand heeft mij geraakt. Waarom blijft gijlieden mij vervolgen als God, en wordt gij niet verzadigd van mijn vlees?” (Job 19:2-6, 21, 22) „Hoe ijdel zijn toch ulieder pogingen mij te vertroosten, en van uw antwoorden blijft niets dan ontrouw over!” (Job 21:34) Jobs drie zogenaamde vertroosters gaven er blijk van dat zij niet met Jehovah’s heilige geest gezalfd waren om „alle treurigen te troosten.” — Jes. 61:1-3, SV.
28. Met welke woorden schetste Job zichzelf als staande voor een rechtbank met God als zijn wettelijke tegenpartij?
28 Job schetste zichzelf als stond hij voor een rechtbank zijn onschuld te bepleiten en was God zijn wettelijke tegenpartij. „Want,” zei Job, „hij is niet een mens gelijk ik [dat] ik hem zou antwoorden, dat wij tezamen ten gerichte zouden gaan. Geen mens kan tussen ons beslissen, dat hij zijn hand op ons beiden zou leggen.” Job kon niet verwachten dat hij het van een tegenpartij als God zou winnen: „Die ik, al stond ik werkelijk in mijn recht, toch niet zou antwoorden. Mijn wettelijke tegenpartij zou ik om gunst smeken” (Job 9:15, 32, 33). Toch bleef Job voor zijn aangezicht pleiten, want Job was er van overtuigd dat God als aanklager niets kon aanvoeren waardoor zijn ontrouw bewezen zou worden, ook al zou God hem moeten doden om het bewijs te leveren dat hij geen afvallige was: „Zou ik, ook al zou hij mij doden, niet wachten? Ik zou voor zijn aangezicht slechts voor mijn wandel gronden aanvoeren. Hij zou ook mijn redding zijn, want geen afvallige zal voor hem verschijnen” (Job 13:15, 16). „Nu ook, zie! in de hemelen getuigt er iemand van mij, en mijn getuige is in den hoge. Mijn metgezellen zijn woordvoerders tegen mij; op God ziet mijn slapeloos oog. En één beslist tussen een gezond van lijf en leden zijnde man en God, als tussen een zoon des mensen en zijn naaste.” — Job 16:19-21.
29. Door welke uitdrukkingen te gebruiken gaf Job er blijk van dat hij vast besloten was een man van rechtschapenheid te blijven, en hoe toonde hij zijn waardering voor wijsheid?
29 Job is vast besloten tot het einde toe vol te houden, dat hij een rechtschapen man is, en zich te gedragen overeenkomstig zijn woorden. Hij zegt tot zijn valselijk redenerende metgezellen: „Het is mijnerzijds ondenkbaar dat ik ulieden zou rechtvaardigen! Tot aan mijn laatste ademtocht zal ik mijn rechtschapenheid niet prijsgeven! Aan mijn juistheid heb ik vastgehouden en ik zal die niet laten varen; mijn hart zal [mij] wegens geen mijner dagen smaden.” Daarom kwam Job tot de gevolgtrekking: „Eén ding is er. Daarom zeg ik: ’De rechtschapene en ook de goddeloze brengt [God] tot hun einde.’” En: „Hij zal mij op een nauwkeurige weegschaal wegen en God zal mijn rechtschapenheid te weten komen” (Job 27:5, 6; 9:22; 31:6). Job wist het beste hoe hij in zijn particuliere leven was en in het licht daarvan was hij er van overtuigd dat hij zijn rechtschapenheid kon aantonen. Job onthult hoe zeer hij de wijsheid altijd heeft gewaardeerd en hoe God tot de mens heeft gezegd: „Zie! de vreze Jehovah’s — dat is wijsheid, en zich van het kwade afwenden is inzicht.” — Job 28:28.
30. Ten einde wat aan te tonen, vertelt Job over zijn privé-leven, en met welke uitnodiging aan het adres van zijn wettelijke tegenpartij legt hij in het besluit van zijn woorden zijn zaak ten oordeel voor?
30 Job legt nu zijn levensloop open voor zijn drie metgezellen en ook voor de jongeman Elihu; hij verhaalt hoe hij getracht heeft volgens ware wijsheid te leven, dat hij het geld niet heeft liefgehad noch er op heeft vertrouwd, noch de zichtbare scheppingen in de hemelen heeft aanbeden: „Want ik zou De [ware] God boven hebben verloochend.” Dan nodigt hij zijn wettelijke tegenpartij uit beschuldigingen in te brengen tegen zijn levensbericht dat hij van zijn handtekening heeft voorzien: „O, dat toch iemand naar mij wilde luisteren, dat de Almachtige zelf mij naar mijn handtekening antwoorde! Of dat de persoon met wie ik in de rechtszaak gewikkeld ben, zelf een document geschreven had! Ik zou het stellig op mijn schouder dragen; ik zou het mij als een luisterrijke kroon ombinden. Het getal mijner schreden zou ik hem zeggen, als een leider zou ik tot hem naderen.” Wanneer bewezen kon worden dat Job verkeerd had gehandeld, was hij bereid de gerechte straf er voor te ondergaan. Hij legt zijn zaak dus aan de goddelijke rechtbank voor en wacht op het oordeel. „De woorden van Job zijn tot een einde gekomen.” — Job 31:28, 35-40.
31. Hoe hebben in het bijzonder de religieuze leiders der christenheid de tegenhangers gevormd van Elifaz, Bildad en Zofar?
31 In de vervulling van het profetische drama Job in deze „tijd van het einde” hebben voornamelijk de religieuze leiders der christenheid de tegenhangers gevormd van Elifaz, Bildad en Zofar, en dat zeer goed. Terwijl zij het overblijfsel van Christus’ lichaam boosaardig beschuldigden en zelfs tot God baden of hij zich tegen dit overblijfsel wilde keren, hebben zij op gemene wijze voordeel getrokken van de 1ste Wereldoorlog — waarmee de tijd van het einde van deze wereld begon — door hen smaad aan te doen, hen te vervolgen en de politieke leiders druk op hen te laten uitoefenen. Na het einde van de 1ste Wereldoorlog zijn zij openlijk tegen hen in het geweer blijven treden en zijn het in Jobs positie verkerende overblijfsel blijven veroordelen, bewerend dat zij bij Jehovah God niet goed in aanzien waren, dat zij zijn getuigen niet waren en een gevaar voor de veiligheid der regeringen van deze wereld vormden, omdat zij Jehovah God eerst gaven wat hem toekwam en vervolgens de politieke cesar dat wat hem toebehoorde. Zij hebben getracht op verschillende manieren maatregelen te nemen tegen hun van-huis-tot-huis-prediking van ’dit goede nieuws van Gods opgerichte koninkrijk, dat op de gehele bewoonde aarde gepredikt wordt met het doel een getuigenis te geven aan alle natiën voordat het einde dezer wereld te Armageddon komt.’ — Hand. 20:20; Matth. 24:14.
32. Waar was het overblijfsel dan verplicht over hun levenswijze te vertellen, doch vooral voor het aangezicht van wie hebben zij getracht hun bewering dat zij rechtschapen zijn, te handhaven?
32 Voor duizenden rechtbanken in het land heeft het overblijfsel dan ook openlijk een verklaring moeten afleggen van hun levenswijze en activiteiten, ten einde van hun onschuld, hun rechtschapenheid, te verhalen en hiervoor het bewijs te leveren. Vooral sinds 1922 hebben zij bekendgemaakt dat er vanuit Jehovah’s geestelijke tempel een aanvang is gemaakt met een oordeel over het overblijfsel, en zij hebben getracht hun bericht voor de goddelijke rechtbank onder leiding van de Opperste Rechter, rein te houden, ongeacht wat de wettelijke en kerkelijke rechtbanken over hen geoordeeld hebben. Zij hebben getracht hun rechtschapenheid voor God te bewaren, wetend dat Hij het definitieve oordeel over hen zal vellen, dat telt en dat op den duur voltrokken zal worden. Zij hebben veel strijd moeten voeren om hun bewering dat zij in Gods ogen rechtschapen christenen zijn, te kunnen handhaven en hebben hun zaak in laatste instantie aan God voorgelegd. Jezus Christus, hun Leider, werd ook in een verkeerd daglicht gesteld en tot de dood toe vervolgd, maar dit hield nimmer in dat hij zijn rechtschapenheid jegens God niet geheel bewaarde.
ELIHU, DE GETUIGE VAN JEHOVAH
33. Wie nam nu het woord, en waarom was hij toornig, doch waarom waren zijn woorden niet die van een onbeschaamde knaap?
33 Nu Job en zijn drie valse vrienden, die zich bij het beschuldigen van Job aan Satans zijde hadden geschaard, ophielden met argumenteren, nam Elihu, een ver familielid van Job, het woord. Uit eerbied voor de oudere mannen had hij zijn mening niet kenbaar gemaakt voordat de er bij betrokken partijen zich volledig hadden uitgesproken. Nu werd Elihu toch toornig. Waarom? „Tegen Job ontbrandde zijn toorn, omdat hij zijn ziel meer dan God rechtvaardigde. Ook tegen diens drie metgezellen ontbrandde zijn toorn, omdat zij geen antwoord hadden gevonden, maar er wel toe overgingen God schuldig te verklaren” (Job 32:1-3). Hedendaagse critici noemen Elihu „praatziek” en zij zeggen dat zijn redevoeringen „langdradig” waren, omdat hij zo uitvoerig sprak. Zijn redevoeringen omvatten namelijk de hoofdstukken 32 tot en met 37 in het boek Job. Elihu zag echter in dat het belangrijker was Jehovah God te rechtvaardigen dan enig mens. Om inzicht brengende woorden te spreken, vertrouwde hij meer op de geest Gods dan op de wijsheid welke, naar men verwacht, met het klimmen der jaren en het opdoen van veel ervaring komt. Hij was er op tegen partijdigheid jegens een mens te betonen of hem een indrukwekkende titel te geven. Hij sprak niet als een onbeschaamde knaap.
34. Wat beschreef Elihu Job precies van tevoren, waarbij hij tevens voorzeide wat wie sinds 1919 is overkomen?
34 Elihu beschreef van tevoren precies wat Job zou ondervinden wanneer hij weer werd hersteld tot de positie van een man van wie men algemeen erkent dat hij Gods gunst geniet, omdat hij zijn rechtschapenheid had bewezen en God wijselijk een antwoord had gegeven tegen Satan, die God er lasterlijk van betichtte de liefde van hen die hem dienden, te hebben gekocht. Daar Job hierin een afbeelding was van het christelijke overblijfsel, voorzeide Elihu ook wat het gezalfde overblijfsel sinds 1919 is overkomen, namelijk:
35. Wat zei Elihu in die beschrijving aan Job?
35 „Zijn ziel komt de kuil nabij, en zijn leven tot hen die de dood aanbrengen. Wanneer er voor hem een boodschapper, een woordvoerder, is, een uit de duizend, om de mens zijn oprechtheid te vertellen, dan begunstigt hij hem en zegt: ’Laat hem vrij, dat hij niet in de kuil afdale! Ik heb een rantsoen gevonden! Zijn vlees worde frisser dan in de jeugd, hij kere terug tot de dagen van zijn jeugdige kracht.’ Hij zal God smeken behagen in hem te scheppen, en hij zal zijn aangezicht met vreugdegeroep aanschouwen, en Hij zal de sterfelijke mens Zijn rechtvaardigheid hergeven. Hij zal ten aanhoren van de mensen zingen en zeggen: ’Ik heb gezondigd en het oprechte heb ik verdraaid, en het was stellig niet het juiste voor mij. Hij heeft mijn ziel vrijgekocht, opdat ze niet in de kuil zou gaan, en mijn leven zal het licht aanschouwen.’ Ziet! dit alles doet God twee, drie keer met een gezond van lijf en leden zijnde man, om zijn ziel van de kuil af te keren, opdat hij verlicht moge worden met het licht der levenden.” — Job 33:22-30.
36. Hoe heeft God het overblijfsel van de kuil en de dood gespaard?
36 Jehovah God spaarde het overblijfsel in 1918 er voor door de gewelddaden van hun vijanden in de doodskuil te moeten afdalen. In 1919 spaarde hij hen voor een geestelijke dood. Hoe dan wel? Door zijn geest op hen te leggen, zodat zij weer tot leven kwamen in zijn dienst en in deze „tijd van het einde” zijn Koninkrijksgetuigen werden.
37. Hoe besloot Elihu zijn betoog ter rechtvaardiging van Jehovah, en waardoor wordt nu aangetoond wie door Elihu in het drama Job wordt afgebeeld?
37 Elihu’s woorden bevestigen dit, want hij besloot zijn betoog ter rechtvaardiging van Jehovah aldus: „Wat de Almachtige aangaat, wij hebben hem niet doorgrond; hij is verheven in macht, en recht en overvloed van rechtvaardigheid zal hij niet verminderen. Dat de mensen hem daarom vrezen. Hij acht geen dergenen die wijs in [hun eigen] hart zijn” (Job 37:23, 24). De speler Elihu in het profetische drama Job schijnt daarom een goede voorafschaduwing te zijn van het geestelijke besturende lichaam van het gezalfde overblijfsel van Christus’ lichaam. Wanneer wij de moderne geschiedenis sinds 1919 aan een onderzoek onderwerpen, blijkt dat dit besturende lichaam van de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse aan het gehele overblijfsel de verlichtende kennis van de van levensbelang zijnde noodzaak rechtschapen te zijn en van de opperste strijdvraag — de rechtvaardiging van Jehovah’s universele soevereiniteit door zijn koninkrijk onder Jezus Christus — heeft medegedeeld.
JEHOVAH’S ANTWOORD
38. Hoe antwoordde Jehovah, en welke uitwerking had dit op Job?
38 Job had bepleit dat de God die hij in rechtschapenheid aanbad, zou spreken. Dat deed hij: „Toen ging Jehovah er toe over Job uit een storm te antwoorden en hij zei: ’Wie verduistert daar de raad door woorden zonder kennis?’” Door wat hij nu tot Job zei en met hem deed, gaf hij het bewijs dat de moderne critici het bij het verkeerde eind hebben, en dat hij dezelfde Jehovah is als Jehovah, de God van de twaalf stammen Israëls, en dezelfde van wie wij in deze veelbesproken „tijd van het einde” voor alle mensen mogen getuigen. In verheven taal, overeenkomend met het scheppingsverslag in het eerste bijbelboek, Genesis, toonde Jehovah nu dat hij boven alle trouweloze vragen en valse beschuldigingen stond, want hij had de hemel en de aarde geschapen, tot in welker diepe wonderen Job, iemand die pas op de aarde was verschenen, niet volledig was doorgedrongen en dit ook nooit zou vermogen. Job hield geen toezicht op de schepping en de Almachtige God kon voor zijn schepping zorgen, zonder dat Job hierbij hielp. Jehovah zei: „Zal er een twist zijn van een vitter met de Almachtige? Die God terechtwees, geve hierop zelf antwoord.” Diep vernederd, bekende Job dat hij niets tot zijn eigen rechtvaardiging had aan te voeren. Jehovah beschreef daarop de machtige behemoth en de lenige leviathan, als aan de mens bekende scheppingswonderen. — Job 38:1, 2; 40:2, 15 tot 41:34, voetnoot; 38:1, 2; 39:35; 40:10 tot 41:25, SV.
39. Wat dient een studie van Jehovah’s scheppingswerken in onze geest te griffen, en welk feit moest Job daarom nu wel belijden?
39 Wij dienen door een studie van zulke scheppingswerken onder de indruk te komen van de wijsheid en de macht van Jehovah God en dit dient ons er toe aan te zetten grondig na te denken eer wij ons door de uiterlijke schijn van onze omstandigheden laten verlokken tot de gedachte dat hij onrechtvaardig en liefdeloos is. Job nam de les wijs ter harte en bekende dat hij zijn zaak zonder inzicht had bepleit. Hij zei tot Jehovah: „Van horen zeggen heb ik van u gehoord, maar nu aanschouwt mijn eigen oog u. Daarom herroep ik en heb berouw in stof en as.” — Job 42:1-6.
40. Waaruit heeft Jehovah het met Job te vergelijken overblijfsel geantwoord, en sinds wanneer, en met welk gevolg?
40 Heeft Jehovah ook het met Job te vergelijken overblijfsel vanuit een storm geantwoord? Ja! Deze storm is de grote verdrukking welke hij over Satans organisatie brengt om daarmee deze „tijd van het einde” van Satans wereld te beginnen en te eindigen. Het onzichtbare gedeelte van Satans organisatie werd in 1914 door deze verdrukking getroffen en zwiepte hem en zijn demonen uit de hemel naar de omgeving van de aarde. De dagen van die verdrukking zijn verkort doordat het Satan nog een „korte tijd” is toegestaan op aarde werkzaam te zijn om het overblijfsel te beproeven, terwijl het overblijfsel en hun metgezellen van goede wil op wereldomvattende schaal het goede nieuws van Gods opgerichte koninkrijk prediken. De verdrukking zal in de strijd van Armageddon hervat worden, Satans zichtbare organisatie vernietigen en zijn onzichtbare organisatie buiten werking stellen. Jehovah heeft het met Job te vergelijken overblijfsel in deze tussenperiode waardoor de dagen der verdrukking zijn verkort — als het ware het kalme centrum of oog van de storm voordat het laatste gedeelte er van losbarst — geantwoord en wel vooral sinds 1919. Sedert die tijd zijn er voor het geestelijke overblijfsel vele bijbelse leerstellingen opgehelderd. Zij hebben vernomen dat Satan een uitdaging heeft opgeworpen met betrekking tot hun rechtschapenheid, en hebben de voornaamste strijdvraag leren kennen, die van Jehovah’s universele soevereiniteit, welke door zijn opgerichte koninkrijk gerechtvaardigd moet worden. Wij zijn dus als nimmer tevoren zijn getuigen geworden.
41. Hoe behandelde Jehovah Elifaz, Bildad en Zofar, en wat moesten zij doen?
41 Nadat Jehovah uit de storm tot Job had gesproken, wees hij Elifaz, Bildad en Zofar streng terecht. Zij moesten offers klaarmaken, die brengen en Job voor hen laten bidden. Zíj moesten zich bekeren, niet Job, want Jehovah zei: „Zijn aangezicht zal ik slechts aannemen, om geen schandelijke dwaasheid met u te begaan, want gij hebt niet, zoals mijn dienstknecht Job, naar waarheid over mij gesproken.” — Job 42:8.
42. Wat deed Jehovah thans voor Job, en waarvan was hij een voorbeeld toen hij op hoge leeftijd stierf?
42 Jehovah bevrijdde Job nu uit Satans handen en genas hem. Er staat geschreven: „Jehovah nam vervolgens Jobs aangezicht aan. En Jehovah keerde zelf de gevangen toestand van Job toen hij voor zijn metgezellen bad, en Jehovah begon Job verder het dubbele van al wat hij bezeten had, te geven.” Zijn broers en zusters en vroegere kennissen kwamen om evenals voorheen met hem te eten, te drinken en om te gaan en zij gaven hem geschenken. Zijn vrouw schonk hem weer zeven zonen en drie dochters, de schoonste meisjes in het gehele land, en zij kregen een erfdeel met hun zeven broers. Jobs leven werd op wonderbaarlijke wijze nog 140 jaar verlengd, en hij zag nog het vierde geslacht van zijn nakomelingen. Hij stierf ten slotte rechtschapen, als een voorbeeld hoe teder genegen en meedogend Jehovah is voor hen die hun rechtschapenheid jegens hem bewaren en hoe gelukkig in God zijn dienstknechten worden wanneer zij onder al Satans vormen van vijandschap hebben volhard om hem te rechtvaardigen. — Job 42:7-17.
43. Hoe werd het overblijfsel tussen 1919 en 1931 gelukkig gemaakt?
43 Hoe gelukkig is het met Job te vergelijken overblijfsel sinds 1919 en vooral sinds 1931 geworden. Na het einde van de 1ste Wereldoorlog werden zij uit hun geestelijke gevangenschap aan Satans wereld bevrijd en hun verhouding tot Jehovah God werd hersteld. Hij zegende hen met jeugdige kracht om de Koninkrijksboodschap overal te prediken en begunstigde hen met grote toename, ja, zo groot in getal, dat dit een vergoeding vormde voor al hun metgezellen die bij de voorgaande beproeving ontrouw waren geworden en waren afgevallen; ook werd daardoor het ledental van het overblijfsel volledig, zodat het geestelijke lichaam van Christus, zoals was voorzegd, 144.000 leden zou hebben.
44. Hoe is sinds 1931 het beeld van Jobs tweede stel van tien kinderen vervuld?
44 Wat is er echter sinds 1931 gebeurd? O, toen begon de Juiste Herder van Jehovah God, Jezus Christus, zijn „andere schapen” tot het met Job te vergelijken overblijfsel te verzamelen; in de duizend jaar van zijn gezegende regering wordt hij voor hen een „eeuwige Vader.” Hij heeft het overblijfsel van zijn lichaamsleden gebruikt om deze „andere schapen” te vergaderen. Deze schapen worden daardoor dus geestelijke kinderen van het overblijfsel, hun kinderen verwekt door het goede nieuws van het Koninkrijk dat het overblijfsel heeft gepredikt. Deze „andere schapen” komen dus overeen met het tweede stel van tien kinderen, dat Job kreeg nadat Jehovah zijn gevangenschap had afgewend.
45. Hoe zijn zij evenals Jobs kinderen schoon van aanzien, en hoe hebben zij dezelfde erfelijke bezittingen?
45 Zoals door het volmaakte getal tien wordt voorschaduwd, vormen deze „andere schapen” al een „grote schare” maar er worden er in deze korte tijd voor Armageddon, nog steeds meer toe vergaderd. Zij zijn geestelijk schoon, want zij zijn het gewenste aller natiën, het kostbaarste aller natiën, die tot Jehovah’s geestelijke tempel zijn gekomen om hem te verheerlijken. Evenals Jobs drie dochters met hun zeven broers een erfdeel hebben gekregen, hebben van de „andere schapen” vrouwen en mannen een aandeel in het voorrecht nu getuigen van Jehovah te zijn en het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken. Aldus helpen zij nog meer „andere schapen” bijeen te vergaderen. Zelfs velen die voorheen een verkeerde indruk hadden gekregen doordat Satan dit overblijfsel vervolgde — zoals Jobs familieleden en kennissen — zijn gecorrigeerd geworden en zijn theocratische metgezellen van het overblijfsel geworden.
46. Tot aan welke tijd moeten het overblijfsel en de „andere schapen” volharden, en hoe gelukkig zullen zij gemaakt worden omdat zij zo hebben gehandeld?
46 Het overblijfsel moet nog tot Armageddon toe volharden. Alle bijeenvergaderde „andere schapen” moeten hun rechtschapenheid jegens God evenzo bewaren en met het overblijfsel volharden totdat Satans wereld van vervolgers en tegenstanders te Armageddon wordt vernietigd. Hoe gelukkig zijn wij allen dat wij tot nu toe in onze rechtschapenheid hebben volhard! Hoe onuitsprekelijk gelukkig zullen wij zijn wanneer wij volhard hebben totdat Jehovah zijn universele soevereiniteit te Armageddon rechtvaardigt en ons bevrijd in zijn rechtvaardige nieuwe wereld overbrengt! Want daar zal hij het overblijfsel waarvan de rechtschapenheid is gebleken, in het hemelse koninkrijk van zijn Zoon Jezus Christus verheerlijken en ook de grote schare „andere schapen” zegenen, door hen tot een Gods beeld weerspiegelende menselijke volmaaktheid te brengen in een paradijs dat de gehele aarde zal verfraaien.