Toekomstig leven door middel van een opstanding
„Indien gij het vlees van de Zoon des mensen niet eet en zijn bloed niet drinkt, heb gij geen leven in uzelf.” — Joh. 6:53.
1, 2. Wat zei Jezus in Johannes 6:53, 54 en voor wie zijn die woorden moeilijk te begrijpen?
DE LEER van de onsterfelijkheid van de menselijke ziel is wijdverbreid. Degenen die in deze leer geloven, zullen het daarom moeilijk vinden de woorden van Jezus Christus, zoals die in de bijbel in Johannes 6:53, 54 staan opgetekend, te begrijpen:
2 „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Indien gij het vlees van de Zoon des mensen niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. Wie zich met mijn vlees voedt en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en ik zal hem op de laatste dag opwekken.”
3. Welke redelijke vragen met betrekking tot „leven in uzelf” en de opstanding worden opgeworpen door mensen die in de onsterfelijkheid geloven?
3 Indien, zoals zovelen beweren, de menselijke ziel reeds onsterfelijk is en blijft voortleven nadat het huidige stoffelijke omhulsel ervan is gestorven, waarom zouden wij dan het vlees van Jezus Christus, „de Zoon des mensen”, moeten eten en zijn bloed moeten drinken om ’leven in onszelf’ te hebben? Als de ziel bij de dood van het lichaam wordt bevrijd en levend overgaat naar de geestenwereld, waarom moet een mens dan opgewekt worden om opnieuw te leven? Iedereen zal moeten toegeven dat dit logische vragen zijn.
4. Wie onder Jezus’ toehoorders hadden er moeite mee te begrijpen wat Jezus zei, en hoe staat het hiermee in deze tijd?
4 Zelfs de volgelingen van Jezus Christus hadden er moeite mee te begrijpen wat hij zei, want wij lezen: „Maar Jezus, die bij zichzelf wist dat zijn discipelen hierover murmureerden, zei tot hen: ’Wordt gij hierdoor tot struikelen gebracht?’” (Joh. 6:61) En zelfs in deze tijd zullen sommigen van onze lezers er moeite mee hebben Jezus’ woorden te begrijpen. Toch wist Jezus op dat moment heel goed waarover hij sprak, want hij geloofde zelf niet in de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. Zijn eigen woorden bewijzen dit.
5. Door welke verklaringen toonde Jezus dat hij niet in de onsterfelijkheid van de menselijke ziel geloofde?
5 Op een keer zei Jezus tot zijn discipelen: „Vreest . . . hem die én ziel én lichaam kan vernietigen in Gehenna” (Matth. 10:28). Later, vóór zijn arrestatie in de hof van Gethsémane, zei hij tot zijn discipelen: „Mijn ziel is diepbedroefd, tot de dood toe” (Matth. 26:38; Mark. 14:34). Jezus deed vaak aanhalingen uit de profetie van Jesaja en stemde in met hetgeen daar over hem stond: „En hij zal zijn grafstede zelfs bij de goddelozen stellen, en bij de rijke klasse in zijn dood, . . . hij [heeft] zijn ziel . . . uitgestort in de dood.” — Jes. 53:9, 12.
6. Wat zouden, volgens Johannes 6:53, 54, sommigen vóór „de laatste dag” in verband met Jezus’ menselijke slachtoffer doen, en wat zou er op die dag met hen gebeuren?
6 Vandaar dat Jezus in Johannes 6:53, 54 te kennen gaf dat hij een menselijk slachtoffer zou worden en dat er personen zouden zijn die zich vóór „de laatste dag” met zijn vlees zouden voeden en zijn bloed zouden drinken. Na verloop van tijd zouden zij sterven, maar met betrekking tot elk van hen zei Jezus: „Ik zal hem op de laatste dag opwekken.” Volgens hetgeen Martha van Bethanië zei, zoals wij in Johannes 11:24 kunnen lezen, werd de tijd van de opstanding van de doden beschouwd als die „laatste dag”. Martha woonde vlak bij Jeruzalem. Daar had Jezus enige tijd na het Pascha van 31 G.T. gesproken over zijn van God afkomstige opdracht om de doden op te wekken. Er was van religieuze zijde kritiek op hem uitgeoefend omdat hij op de sabbatdag een man had genezen en tot hem had gezegd zijn veldbed op te nemen en naar huis te gaan. In antwoord op deze kritiek zei Jezus:
7, 8. (a) Wie worden door Jezus Christus uit de doden levend gemaakt, en evenals wie dient hij geëerd te worden, en waarom? (b) Wie gaan thans over uit de dood tot het leven? (c) Tot wat voor opstandingen zal de Zoon des mensen allen die in de herinneringsgraven zijn, opwekken?
7 „Want evenals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie hij wil. Want de Vader oordeelt volstrekt niemand, maar heeft het gehele oordeel in handen van de Zoon gelegd, . . . Hij die de Zoon niet eert, eert de Vader niet, die hem heeft gezonden. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie mijn woord hoort en hem gelooft die mij heeft gezonden, heeft eeuwig leven, en hij komt niet in het oordeel, maar is uit de dood tot het leven overgegaan.
8 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Het uur komt, en is nu, waarin de doden de stem van de Zoon van God zullen horen en zij die er acht op hebben geslagen, zullen leven. Want evenals de Vader leven heeft in zichzelf, zo heeft hij ook de Zoon gegeven leven in zichzelf te hebben. En hij heeft hem autoriteit gegeven om te oordelen, omdat hij de Zoon des mensen is. Verwondert u hierover niet, want het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die goede dingen hebben gedaan, tot een opstanding des levens, zij die verachtelijke dingen heb ben beoefend, tot een opstanding des oordeels. Ik kan geen enkel ding uit mijzelf doen; gelijk ik hoor, oordeel ik; en het oordeel dat ik vel, is rechtvaardig, want ik zoek niet mijn eigen wil, maar de wil van hem die mij heeft gezonden.” — Joh. 5:21-30.
9. Op welke kwestie wordt in de zo juist aangehaalde woorden van Jezus vooral de nadruk gelegd?
9 In de bovenstaande woorden valt ons op welk een nadruk er op de kwestie van oordelen wordt gelegd; de woorden „oordelen”, „oordeelt”, en „oordeel(s)” komen in totaal zevenmaal voor. Ook de beoefenaars van schadelijke dingen wacht een opstanding, „een opstanding des oordeels”.
10. Aan wie wordt tijdens Christus’ duizendjarige regering het oordeel over de mensheid overgedragen, en waarom zal er geen beroep tegen dat oordeel aangetekend kunnen worden?
10 Het onderwerp opstanding houdt dus verband met oordeel. Omdat de hemelse Zoon van God op aarde de „Zoon des mensen” werd, is hem de autoriteit verleend om alle leden van het mensengeslacht te oordelen. God de Vader heeft dus zijn getrouwe Zoon tot zijn mederechter gemaakt. Tijdens de duizendjarige regering van Jezus Christus zal het oordeel over de gehele mensheid in eerste instantie aan de Zoon van God als Mederechter worden overgedragen. Er zal geen beroep kunnen worden aangetekend tegen het oordeel dat door de Zoon van God wordt geveld, omdat zijn oordeel volmaakt zal zijn. Het oordeel dat Jehovah God na de duizendjarige Oordeelsdag velt, zal niet geschieden naar aanleiding van een beroep dat de herstelde mensheid bij Jehovah God als de Opperrechter, de Hoogste Rechterlijke Instantie, heeft aangetekend. — 1 Kor. 15:24-28.
THANS OVERGAAN UIT DE DOOD TOT HET LEVEN
11. Hoe verklaarde Jezus in Johannes 5:24, 25 waarom degenen die in hem geloofden, „uit de dood tot het leven„ overgingen?
11 Op aarde trad Jezus Christus als Gods woordvoerder voor de mensen op. Wanneer een hoorder derhalve geloofde wat Jezus, de Zoon van God, zei, stond dat gelijk met te geloven wat God de Vader zei. Welk een zegen dit zou betekenen voor de joden die Jezus hoorden, wordt te kennen gegeven door de volgende woorden die Jezus tot de joden sprak: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie mijn woord hoort en hem gelooft die mij heeft gezonden, heeft eeuwig leven, en hij komt niet in het oordeel, maar is uit de dood tot het leven overgegaan.” Hoe geschiedt dit? Jezus verklaart dit door vervolgens te zeggen: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Het uur komt, en is nu, waarin de doden de stem van de Zoon van God zullen horen en zij die er acht op hebben geslagen, zullen leven” (Joh. 5:24, 25). Natuurlijk konden degenen die zich toentertijd letterlijk dood in het graf bevonden, niet op het „uur” waarover Jezus sprak, naar zijn woorden luisteren en er acht op slaan. Over welke „doden” sprak Jezus dan?
12, 13. (a) Op welke „doden” doelde Jezus toen hij zei dat zij zijn woord zouden horen en als gevolg daarvan zouden leven? (b) Wat kon Paulus, dank zij die goddelijke voorziening, volgens Efeziërs 2:4-7 schrijven aan degenen die „dood” waren in overtredingen en zonden?
12 Aangezien Jezus zei dat het „uur” waarop dat zou geschieden, ’nu is’, konden zijn woorden alleen maar slaan op de mensen die toen op aarde waren maar ten gevolge van de onvolmaaktheid en zondigheid die zij van Adam hadden geërfd, onder het doodsoordeel stonden. Vanuit Gods standpunt uit bezien, is de mensheid in haar geheel genomen „dood”; zij hebben geen recht op leven en het „loon” dat de zonde hun betaalt, is de dood (Rom. 6:23). Maar door Jezus’ „woord” te horen en er acht op te slaan, zouden zij onder Gods doodsoordeel vandaan komen en aldus figuurlijk gesproken ’uit de dood tot het leven overgaan’.
13 Dank zij deze goddelijke voorziening kon de apostel Paulus aan de ’heilige’ gelovigen te Efeze, die „in eendracht met Christus Jezus” waren, het volgende schrijven: „Bovendien heeft God ú levend gemaakt, ofschoon gij dood waart in uw overtredingen en zonden . . . God, die rijk aan barmhartigheid is, heeft ons wegens zijn grote liefde, waarmee hij ons heeft liefgehad, te zamen met de Christus levend gemaakt, zelfs toen wij dood waren in overtredingen — door onverdiende goedheid zijt gij gered — en hij heeft ons mede opgewekt en ons mede plaats doen nemen in de hemelse gewesten in eendracht met Christus Jezus, opdat in de toekomende samenstelsels van dingen de alles overtreffende rijkdom van zijn [dan tot het verleden behorende] onverdiende goedheid getoond zou worden in zijn goedgunstigheid jegens ons in eendracht met Christus Jezus.” — Ef. 1:1; 2:1, 4-7.
14. Waar nemen degenen die aldus geestelijk levend zijn gemaakt, plaats, en wat voor groep vormen zij en in eendracht met wie moeten zij blijven?
14 Degenen die van de veroordeling tot de dood werden bevrijd en geestelijk levend werden gemaakt om met Christus Jezus „in de hemelse gewesten” plaats te nemen, werden tot leden van Christus’ lichaam, dat wil zeggen zijn gemeente, gemaakt. Zij werden ook gevormd tot een „tempel”-klasse waarin God door zijn heilige geest als in een „heilige tempel” kon wonen (Ef. 1:22, 23; 2:20-22). Omdat zij tot Christus’ „lichaam” behoren, zijn zij op een speciale wijze „in eendracht met Christus Jezus”. Zij moeten in eendracht met hem blijven. — Joh. 15:4.
15. Welke vragen rijzen er in verband met de uitdrukking dat de Vader „leven in zichzelf” heeft?
15 Op deze personen zijn Jezus’ woorden van toepassing: „Evenals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie hij wil” (Joh. 5:21). Dit betekent dat ook de Zoon de macht heeft om anderen leven te geven. Hoe dit mogelijk is, verklaarde Jezus met de woorden: „Want evenals de Vader leven heeft in zichzelf, zo heeft hij ook de Zoon gegeven leven in zichzelf te hebben” (Joh. 5:26). Wat wil dit nu feitelijk zeggen, dat de Vader „leven in zichzelf” heeft? Betekent dit alleen maar dat hij leeft en de enige „levende en waarachtige God” is? (1 Thess. 1:9) Betekent dit dat hij onafhankelijk leven of inherent leven bezit? Dat hij, met andere woorden, onsterfelijk is? An American Translation vat dit zo op, want in deze vertaling wordt Johannes 5:26 als volgt weergegeven: „Want evenals de Vader zelfstandig bestaat, zo heeft hij ook de Zoon gegeven zelfstandig te bestaan.” Op overeenkomstige wijze meent The Holy Bible in Modern English door F. Fenton dat de naam Jehovah de betekenis heeft van „Eeuwig Levend”. Zo wordt Jesaja 42:8 in deze vertaling dan ook als volgt weergegeven: „Ik ben Eeuwig Levend; — want dat is mijn naam.” Jehovah is ook wel „De Zelfstandig Bestaande” genoemd.
16. Als de Zoon van God slechts „leven in zichzelf” kreeg in de zin dat hij volmaakt leven ontving, waarom zou dit de Zoon dan niet in een bijzondere positie plaatsen?
16 Wanneer wij echter de uitdrukking „leven in zichzelf” beschouwen in het verband van de redenering die Jezus hier opbouwt, blijkt er een krachtiger betekenis in te schuilen dan enkel het feit dat hij zelfstandig zou bestaan. Met deze uitdrukking wordt bedoeld dat de hemelse Vader een reservoir van leven in zichzelf heeft, zodat hij, gelijk een vader, leven aan anderen kan geven. Hierdoor ook was hij in staat in zo’n overvloedige mate leven aan zijn Zoon over te dragen dat ook deze leven aan anderen kon overdragen. Als de Vader de Zoon het vermogen om „leven in zichzelf” te hebben slechts zou geven in de zin dat hij hem volmaakt leven zou schenken, dan zou dit de Zoon niet in een bijzondere positie plaatsen. Waarom niet? Omdat God ook de hemelse engelen volmaakt leven heeft geschonken. Dat niet alleen, maar hij gaf ook Adam en Eva in de Hof van Eden volmaakt leven. Maar waarom werd de Zoon van God „leven in zichzelf” gegeven?
17. Waarom kreeg de Zoon „leven in zichzelf”, en hoe komt zijn gebed in Johannes 17:1, 2 hiermee overeen?
17 De reden hiervoor was dat de Zoon van God zijn volmaakte menselijke leven als loskoopoffer voor de gehele mensheid heeft afgelegd (Matth. 20:28; 1 Tim. 2:5, 6). Op die wijze kon hij de mensheid terugkopen uit de dood waartoe ze door overgeërfde onvolmaaktheid was veroordeeld. Met dit in gedachten kon Jezus zijn gebed op de paschanacht beginnen met de woorden: „Vader, het uur is gekomen; verheerlijk uw zoon, opdat uw zoon u verheerlijke, gelijk gij hem autoriteit over alle vlees hebt gegeven, opdat hij, wat het gehele aantal betreft van hen die gij hem hebt gegeven, hun eeuwig leven moge geven.” — Joh. 17:1, 2.
18. Hoe laat de vertolking van Johannes 5:26 door R. A. Knox die waarheid duidelijk uitkomen, en wanneer werd Christus de autoriteit en macht verleend om leven te schenken?
18 R. A. Knox laat bovenstaande waarheid duidelijk uitkomen in zijn vertolking van Johannes 5:26. In zijn Engelse vertaling van de Griekse Geschriften lezen wij daar: „Zoals de Vader de gaven van het leven in zich heeft, zo heeft hij ook de Zoon gegeven de gave van het leven in zich te hebben.”a Na Jezus’ offerandelijke dood, zijn opstanding en de aanbieding van de waarde van zijn volmaakte menselijke leven aan zijn hemelse Vader, kon hem de autoriteit en macht verleend worden om de voordelen ervan aan te wenden ten behoeve van degenen die dit nodig hadden — de gehele veroordeelde en stervende mensheid. Vandaar dat wij in Romeinen 6:23 lezen: „Het loon dat de zonde betaalt, is de dood, maar de gave die God schenkt, is eeuwig leven door Christus Jezus, onze Heer.”
19. Waarom is Jezus Christus de aangewezen persoon die door God wordt gebruikt om de mensheid te oordelen?
19 Als een mens van vlees en bloed kon Jezus, de „Zoon des mensen”, de precieze waarde aanbieden van datgene wat Adam door zijn opzettelijke zonde in Eden voor al zijn nakomelingen verloren had laten gaan (Hebr. 2:9, 14, 15; Joh. 1:14). Aangezien Jehovah God hem gebruikt om de veroordeelde, stervende mensheid leven te geven, is Jezus Christus, de „Zoon des mensen”, voor Jehovah de aangewezen persoon om de losgekochte mensheid te oordelen.
20. Wat zei Jezus in Johannes 5:26, 27 over autoriteit om te oordelen, en hoe bevestigde Paulus dit in zijn toespraak op de Marsheuvel?
20 In overeenstemming met dat feit zei Jezus verder: „Zo heeft hij [de Vader] ook de Zoon gegeven leven in zichzelf te hebben. En hij heeft hem autoriteit gegeven om te oordelen, omdat hij de Zoon des mensen is” (Joh. 5:26, 27). Omdat de nu verheerlijkte Jezus Christus eens zelf een mens is geweest die te midden van een corrupt werelds samenstel van dingen leefde, kan hij zowel een barmhartige als rechtvaardige rechter zijn voor degenen die hij uit de dood heeft losgekocht. Dit feit werd de hoogste rechterlijke instantie in het oude Athene (Griekenland) duidelijk onder de aandacht gebracht toen de apostel Paulus te midden van de rechters op de Marsheuvel stond en zei: „Hij [de God die voor hen onbekend was] heeft een dag vastgesteld waarop hij voornemens is de bewoonde aarde in rechtvaardigheid te oordelen door een man die hij heeft aangesteld, en hij heeft alle mensen een waarborg verschaft doordat hij hem uit de doden heeft opgewekt.” — Hand. 17:23, 31.
[Voetnoten]
a Met betrekking tot Johannes 5:25, 26 lezen wij: „Het leven dat met dit woord zèsousin [Grieks voor zij zullen leven] wordt aangeduid, en dat betrekking heeft op personen die dood waren moet iets zijn dat aan hen wordt toebedeeld — een leven dat komt van de Zoon, de levendmaker. Maar Hij zou het hun niet kunnen toebedelen als Hij niet Zelf, net als de Vader, over een goddelijke en onafhankelijke levensbron beschikte, die de Vader, de in absolute zin Levende (6:57) Hem gaf toen Hij Hem in de wereld zond om Zijn Messiaanse werk te volbrengen; vergelijk 10:36.” — blz. 184 van het Critical and Exegetical Hand-Book to the Gospel of John, door H. A. W. Meyer, in 1884 in het Engels uitgegeven.
Het Nieuwe Testament in de omgangstaal geeft Johannes 5:26 als volgt weer: „Zoals de Vader zelf de levensbron is, zo is ook de Zoon levensbron dank zij zijn Vader.”