„Wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten”
„Wordt niet misleid: God laat niet met zich spotten. Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten; want wie met het oog op zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie met het oog op de geest zaait, zal uit de geest eeuwig leven oogsten.” — Gal. 6:7, 8.
1, 2. (a) Hoe blijkt het beginsel dat in Galáten 6:7 staat waar te zijn wanneer er letterlijk wordt gezaaid? (b) Hoe past Paulus het beginsel op de christen toe?
DE BOER beseft maar al te goed hoe waar het beginsel is dat ’een mens oogsten zal wat hij zaait’, voor zover het betrekking heeft op zijn letterlijke zaai- en oogstwerkzaamheden! Nadat hij haver op zijn velden heeft gezaaid, is het tegen de tijd dat de nieuwe halmen beginnen uit te spruiten te laat voor hem om de wens te koesteren dat hij in plaats daarvan tarwe had gezaaid. Hij mag dit dan nòg zo vurig wensen, toch zal dit zijn oogst niet in iets anders doen veranderen! Neen! De boer kan beslist niets anders oogsten dan wat hij heeft gezaaid. Er is een onveranderlijke natuurwet aan het werk, een wet die haar oorsprong heeft gevonden bij de Schepper van alle levende dingen. In het geïnspireerde scheppingsbericht lezen wij hierover: „Verder zei God: ’De aarde late gras uitspruiten, zaaddragende plantengroei, vruchtbomen die vrucht opleveren naar hun soort, waarvan het zaad erin is, op de aarde’” (Gen. 1:11, NW). Met betrekking tot de toepassing van deze natuurwet in de praktijk „laat [God] niet met zich spotten. Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten”. — Gal. 6:7.
2 De onvermijdelijkheid van deze natuurwet verleent nog meer kracht aan Paulus’ woorden in 6 vers acht van dit hoofdstuk van zijn brief aan de Galáten: „Want wie met het oog op zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie met het oog op de geest zaait, zal uit de geest eeuwig leven oogsten.” Ja, wat wij op de teelaarde van ons leven zaaien, kan ook alleen maar vruchten voortbrengen ’naar zijn soort’, zodat het er helemaal van afhangt of het zaad dat wij zaaien, goed of slecht is, met het oog op de geest of met het oog op het vlees. Aangezien God ook in dit opzicht „niet met zich [laat] spotten”, betaamt het ons er goed op toe te zien hoe wij thans zaaien.
3. Wat kan er, met betrekking tot ons persoonlijke leven, worden gezegd over het zaad dat wij kunnen zaaien en over de beweegreden waarmee wij zaaien?
3 Met betrekking tot ons persoonlijke leven is het doel waarmee wij zaaien even belangrijk als het zaad zelf. Wij kunnen goed „zaad” hebben om te zaaien, maar een verkeerde beweegreden hebben, zodat wij ’met het oog op het vlees zaaien’. Het zaad kan hierdoor bedorven worden, met een bedorven oogst als resultaat. Gezondheid, kracht, tijd, het spraakvermogen, het gehoor, het vermogen om te lezen, andere natuurlijke vermogens, gelegenheden om met anderen samen te zijn, verantwoordelijkheid ten opzichte van anderen — zulke dingen kunnen allemaal ten goede of ten kwade worden gebruikt, voor de zelfzuchtige bevrediging van het vlees of tot opbouw van het geestelijke leven van zowel onszelf als anderen.
4. Wat is één manier waarop men „met het oog op [het] vlees zaait”?
4 Gezien het feit dat zaaien met het oog op het vlees op het oogsten van verderf neerkomt, zult u het stellig willen vermijden, op die wijze te zaaien. In welk opzicht zou iemand ’met het oog op het vlees’ kunnen zaaien? Er schieten ons onmiddellijk enkele dingen te binnen die terecht bij dit soort van zaaien zijn inbegrepen. Het najagen van stoffelijke bezittingen als een doel op zichzelf neemt in deze opsomming beslist niet de onbelangrijkste plaats in. Merkt u dat u ontevreden bent met wat u hebt, dat u jaloers of afgunstig bent op wat anderen bezitten? Wordt u opgenomen in de krankzinnige strijd om gelijke tred te houden met de Jansens? Indien dit zo is, is het hoog tijd eens eerlijk aandacht te schenken aan de wijze waarop u zaait. Het zou best kunnen zijn dat u met het oog op het vlees zaait.
5. Hoe kunnen wij, zelfs in verband met materiële dingen, met het oog op de geest zaaien?
5 Niet dat het verkeerd is om zich in zekere mate om materiële dingen te bekommeren. Een man met een gezin moet er in zeker opzicht aan denken hoe hij in de benodigde stoffelijke levensbehoeften kan voorzien: voedsel, kleding en geschikt onderdak voor zijn vrouw en kinderen. Van een christen die in gebreke blijft zo’n voorziening te treffen, wordt gezegd dat hij „het geloof [heeft] verloochend” en „erger [is] dan een ongelovige” (1 Tim. 5:8). De christen wil de bevrediging van zijn stoffelijke behoeften echter niet ’vurig nastreven’ als het doel in zijn leven, zoals het geval is met het gros van de mensen uit de natiën (Matth. 6:32). Jezus gebood: „Blijft dan eerst het koninkrijk en Zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze andere dingen zullen u worden toegevoegd” (Matth. 6:33). Het gaat er dus om de dingen op hun juiste plaats te houden en niet ’met het oog op het vlees te zaaien’ door stoffelijke dingen tot het doel in ons leven te maken, maar door onze stoffelijke bezittingen te gebruiken als een middel waardoor wij onze lof en dienst voor de ware God, Jehovah, kunnen vermeerderen. Wij zullen dan op dusdanige wijze zaaien dat dit ons geestelijke leven tot voordeel strekt, en wij zullen rekening houden met de wil van Jehovah, de Grote Geest, zoals deze door de werking van zijn heilige geest of werkzame kracht en door middel van zijn Woord der waarheid aan ons duidelijk wordt gemaakt.
6. Hoe gaven velen van de joden die Jezus volgden, er blijk van zijn bediening verkeerd te bezien?
6 Velen van de joden die Jezus een tijdlang volgden, gaven er blijk van dat zij dit deden ’met het oog op het vlees’ en niet met het oog op geestelijke dingen. Bij een zekere gelegenheid volgde een schare joden Jezus vanaf de oostkust van de Zee van Galiléa tot aan Kapérnaüm toe. Toen zij Jezus ten slotte hadden ingehaald, zei hij tot hen: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Gij zoekt mij niet omdat gij tekenen hebt gezien, maar omdat gij van de broden hebt gegeten en verzadigd zijt geworden. Werkt niet voor het voedsel dat vergaat, maar voor het voedsel dat blijft voor het eeuwige leven” (Joh. 6:26, 27). Na zojuist in de overvloedige voedselvoorraad te hebben gedeeld die op wonderbare wijze voor de vijfduizend was verschaft, meenden zij dat het volgen van Jezus een gemakkelijke manier was om hun zelfzuchtige begeerten te bevredigen. Zij stonden niet stil bij de betekenis van de wonderen die zij zagen, die in werkelijkheid tekenen waren waardoor werd bewezen dat Jezus de langbeloofde Messías, ja, het „brood des levens” was. — Joh. 6:41-48.
7. Met welke gelegenheden en gevaren gaan materiële rijkdommen gepaard, hetgeen welke gevolgen kan hebben?
7 Het is mogelijk dat het bezit van materiële rijkdom een zekere mate van genoegen schenkt. Een christen die over rijkdommen beschikt, verkeert in werkelijkheid in de positie dat hij heel veel goed kan doen ten behoeve van anderen, en vooral ter bevordering van de belangen van Gods koninkrijk. Wanneer hij zo handelt, zal dit hem werkelijk genoegen en voldoening schenken. Maar al te vaak leidt het bezit van rijkdom echter tot het najagen van zelfzuchtige genoegens, tot een ’zaaien met het oog op het vlees’. Geld opent de deur tot gelegenheden voor wereldlijke genoegens die men zich voorheen moest ontzeggen, en de verleiding is sterk ervan te genieten zolang de deur openstaat. Als „de bedrieglijke kracht van de rijkdom” vat op iemand krijgt, verkoelt ze de liefde voor de waarheid en binnen zeer korte tijd brengt ze iemand ertoe „onvruchtbaar” te worden met betrekking tot geestelijke dingen (Matth. 13:22). Ja, „zij . . . die besloten zijn rijk te worden, vallen in verzoeking en een strik en vele zinneloze en schadelijke begeerten, die de mensen in vernietiging en verderf storten. Want de liefde voor geld is een wortel van allerlei schadelijke dingen” (1 Tim. 6:9, 10). In dit opzicht zult u dus niet misleid willen worden. Indien u met het oog op het vlees zaait, omdat u het geld liefhebt, zult u beslist verderf, ja, vernietiging en ondergang, oogsten. Immers, „God laat niet met zich spotten”, hetgeen ook voor de praktische toepassing van deze levenswet geldt.
ONJUISTE SEKSUELE VERLANGENS
8-10. (a) Op welke manier kunnen de zaadjes van onjuiste seksuele verlangens in de geest worden gezaaid? (b) Als dit niet wordt bedwongen waartoe zullen zulke verlangens dan onvermijdelijk leiden?
8 Het koesteren van onjuiste seksuele verlangens komt eveneens neer op ’zaaien met het oog op het vlees’, en als dit niet wordt bedwongen, zal het ten slotte stellig verderf als vrucht voortbrengen. In Galáten 5:19 noemt de apostel Paulus vruchten van onjuiste seksuele verlangens, namelijk „hoererij, onreinheid, een losbandig gedrag”, als eerste onder „de werken van het vlees”.
9 Wij zouden in dit verband een ogenblik kunnen terugdenken aan de illustratie van de boer die zaad op zijn velden zaait. In werkelijkheid zijn de zaadkorreltjes die hij zaait erg klein, en als ze op de grond vallen, worden ze vrijwel onzichtbaar. Hetzelfde is met onjuiste seksuele verlangens het geval. Het zaad kan klein zijn en voor anderen, misschien zelfs voor onszelf, bijna niet te onderscheiden zijn als het wordt gezaaid. In deze tijd dringen de verlokkingen tot onjuiste seksuele verlangens zich van alle kanten aan ons op, vooral aan de tieners. „Romantische” romans, en vooral de goedkope tijdschriften met beeldromans, verheerlijken hoererij en overspel onder het mom van „ware liefde”, waarin de held de heldin van een „ongelukkig huwelijk” redt, en dergelijke. In deze tijd kunnen maar weinig films op succes hopen zonder ergens in het script voet te geven aan de verdorven morele smaak van de meerderheid der bioscoopbezoekers. Schoolkinderen, vooral middelbare scholieren, worden aan de gesprekken van hun schoolkameraden blootgesteld, welke gesprekken vaak de richting opgaan van sex en — zowel werkelijke als denkbeeldige — „avontuurtjes” met personen van het andere geslacht.
10 Een jonge christen zou ertoe verleid kunnen worden te zeggen dat hij naar zulke gesprekken kan luisteren zonder hiervan schade te ondervinden. „Ze gaan het ene oor in en het andere uit”, zegt hij wellicht. Pas echter op! Wanneer inlichtingen het ene oor ingaan en het andere oor uit, passeren ze de geest, en onderweg kunnen kleine zaadjes van onreine gedachten wortel schieten en later in onjuiste seksuele verlangens ontkiemen. Als men tijd besteedt aan met sex vervulde boeken en de geest laat spelen met wat men leest of ziet op het gebied van prikkelende afbeeldingen of films, móeten hier wel onreine gedachten en onjuiste seksuele verlangens uit voortspruiten. En wanneer iemand aldus ’met het oog op het vlees zaait’, ook al gebeurt dit in de beslotenheid van zijn eigen geest, zal dit te bestemder tijd tot de genoemde werken van het vlees leiden, tot „hoererij, onreinheid, een losbandig gedrag”. „Wordt niet misleid: God laat niet met zich spotten”, want iemand die aldus zaait, zal stellig op overeenkomstige wijze „uit zijn vlees verderf oogsten”.
11. (a) Tot welk nog grotere verderf leidt een losbandig seksueel gedrag? (b) Welke aansporing is derhalve passend?
11 Hoewel het waar is dat een losbandig seksueel gedrag vaker wel dan niet tot het letterlijke verderf van het vlees leidt, en wel in de vorm van syfilis, gonorroea en andere venerische ziekten, leidt ’zaaien met het oog op het vlees’ tot een veel groter verderf, en wel tot het verlies van alle leven dat men van God kan ontvangen, dus het verlies van de hoop op eeuwig leven. Paulus schreef aan de Romeinen: „Het bedenken van het vlees betekent de dood, maar het bedenken van de geest betekent leven en vrede; want het bedenken van het vlees betekent vijandschap met God, . . . zij die in overeenstemming met het vlees zijn, [kunnen] God niet behagen” (Rom. 8:6-8). Ja, voor degenen die tot het licht der waarheid zijn gekomen, dient de tijd waarin zij aldus ’met het oog op het vlees zaaiden’, tot het verleden te behoren. Zij willen niet langer de vruchten van de duisternis voortbrengen, maar willen in plaats daarvan de vrucht van het licht oogsten. „Want eens waart gij duisternis”, schreef de apostel, „maar nu zijt gij licht in verband met de Heer. Blijft als kinderen van het licht wandelen, want de vrucht van het licht bestaat in elke soort van goedheid en rechtvaardigheid en waarheid. . . . Ziet er daarom nauwlettend op toe hoe gij wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen, de gelegen tijd voor uzelf uitkopend, omdat de dagen goddeloos zijn.” — Ef. 5:8-16.
DE JUISTE BEWEEGREDEN
12. Welke uitwerking heeft een verkeerde beweegreden op het geestelijke leven van de christen?
12 Er bestaan echter nog andere manieren waarop wij ’met het oog op het vlees’ kunnen zaaien, manieren die wellicht niet zo duidelijk in het oog springen maar onze geestelijke groei als christenen toch kunnen aantasten en zelfs rampspoedig voor ons kunnen zijn. Wij zouden zelfs dingen kunnen doen die op zichzelf genomen goed zijn, maar indien de beweegreden onjuist is, indien onze daden zelfrechtvaardiging of eigenroem ten doel hebben of verricht worden uit een geest van jaloezie of wedijver, zullen onze goede werken waardeloos zijn en zullen wij het verderf van ons geestelijke leven ervaren. — Rom. 10:3; Spr. 14:30.
13. Waarom heeft de Wet de meerderheid der joden er niet toe geleid Christus te aanvaarden?
13 Dit was nu juist de houding waardoor de natie Israël werd verdorven. Jehovah God had die natie via de middelaar Mozes een stelsel van wetten, „de Wet”, gegeven. In zijn brief aan de Galáten legt Paulus uit dat de Wet „werd toegevoegd om overtredingen openbaar te maken”, om de joden eraan te herinneren dat zij zondaars waren die het soort van slachtoffer nodig hadden dat de zonden werkelijk kon wegnemen en hen van de veroordeling van de dood kon bevrijden. Zij werden in werkelijkheid „bewaakt onder de wet, daar [zij] te zamen in verzekerde bewaring waren gesteld”, hetgeen tot gevolg had moeten hebben dat zij „uitzagen naar het geloof dat stellig geopenbaard zou worden”. Zo zou de Wet voor hen een „leermeester geworden [zijn] die tot Christus leidt” (Gal. 3:19, 23, 24). Met de joden als natie was dit echter niet het geval. Zij onderhielden inderdaad vele dingen van de Wet, maar zij bereikten niet het doel waartoe de Wet leidde. „Israël, hoewel het een wet der rechtvaardigheid nastreefde, heeft de wet niet bereikt. Waarom? Omdat het die niet nastreefde door geloof, maar als door werken.” De joden wilden zich „een innemend voorkomen . . . geven in het vlees”, en zij wilden dat anderen zich lieten besnijden en de Wet hielden opdat zij in het vlees van anderen „reden tot roemen [zouden] hebben”. — Rom. 9:31, 32; Gal. 6:12, 13.
14, 15. (a) Hoe illustreerde Jezus de zelfrechtvaardige houding van de Farizeeën? (b) Hoe kunnen christenen tegenwoordig in deze zelfde valstrik van zelfrechtvaardigheid vallen?
14 Aangezien Jezus deze geest in de joodse leiders van zijn dagen waarnam, sprak hij „de volgende illustratie . . . tot sommigen die er bij zichzelf op vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en die de overigen als niets beschouwden: ’Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één was een Farizeeër en de ander een belastinginner. De Farizeeër stond en bad bij zichzelf de volgende dingen: „O God, ik dank u dat ik niet zo ben als de rest van de mensen: afpersers, onrechtvaardigen, overspelers, of zelfs zoals deze belastinginner. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van alle dingen die ik verwerf.” Maar de belastinginner, die op een afstand stond, wilde zelfs zijn ogen niet naar de hemel opheffen, doch sloeg zich voortdurend op de borst en zei: „O God, wees mij zondaar genadig.” Ik zeg u: Toen deze naar zijn huis ging, had hij zich rechtvaardiger betoond dan die andere; want al wie zich verhoogt, zal vernederd worden en wie zich vernedert, zal verhoogd worden.’” — Luk. 18:9-14.
15 Hoewel christenen in deze tijd niet onder de Wet staan die door bemiddeling van Mozes aan Israël werd gegeven, kunnen zij, aangezien zij onvolmaakt en aan de zonde onderworpen zijn, desondanks in dezelfde strik van zelfrechtvaardigheid vallen door „partijdig onderscheid” te maken op basis van de werken van het vlees, en „niet . . . door geloof, maar als door werken” rechtvaardigheid na te streven (Jak. 3:17; Rom. 9:32). Laten wij derhalve altijd in gedachten houden dat als wij voor het aangezicht van God een rechtvaardige positie innemen, dit slechts het resultaat is van de onverdiende goedheid van God op basis van het loskoopoffer van zijn geliefde Zoon, Jezus.
16. Waarom houden Jehovah’s getuigen bericht bij van het werk dat in de bediening wordt verricht, en met het oog waarop worden er doeleinden in de bediening vastgesteld?
16 Jehovah’s getuigen hebben het heel erg druk. Zij hebben „volop te doen . . . in het werk van de Heer”, in het vertrouwen dat, als zij de beweegreden voor hun dienst zuiver houden, gebaseerd op liefde, hun „arbeid niet tevergeefs is in verband met de Heer” (1 Kor. 15:58). Zij nodigen anderen uit alle natiën uit te zamen met hen een aandeel te hebben aan dit voortreffelijke werk, het bekendmaken van het goede nieuws van Gods koninkrijk, in de erkenning dat „God niet partijdig is, maar in elke natie is de mens die hem vreest en rechtvaardigheid werkt, aanvaardbaar voor hem” (Hand. 10:34, 35). Aangezien zij belangstelling hebben voor de vooruitgang van dit Koninkrijkswerk, houden zij een bericht van hun activiteit bij, van de uren die aan de prediking worden besteed en van de behaalde resultaten. Behalve dat hierdoor in aanmoediging wordt voorzien wanneer de vooruitgang wordt opgemerkt, worden gemeenten er ook door geholpen gemakkelijk in te zien waar verbeteringen kunnen worden aangebracht en hoe de bediening doeltreffender ten uitvoer gebracht kan worden. Zulke berichten verschaffen ook de basis voor het schenken van liefdevolle persoonlijke hulp aan nieuwe predikers en aan degenen die er moeilijkheden mee hebben vorderingen in de bediening te maken. Ten einde een zekere basis voor de beschouwing van de gemeente als een geheel te verschaffen, zijn er voorgestelde gemiddelde doeleinden vastgesteld, ten einde de predikers hierdoor tot een evenwichtige bediening aan te moedigen, zodat er aandacht aan geschonken kan worden dat het gebied geregeld wordt bewerkt, hetgeen inhoudt dat er van-huis-tot-huisbezoeken worden afgelegd en er bij geïnteresseerde personen nabezoeken worden gebracht en huisbijbelstudies worden geleid.
17. Wat dient niet tot basis te worden gemaakt op grond waarvan de rechtschapenheid van medechristenen wordt beoordeeld, en waarom niet?
17 Zulke voorgestelde doeleinden kunnen echter nooit worden gebruikt als een basis voor het meten van de rechtschapenheid van een christen. Ook dienen iemands prestaties in de bediening niet de basis te worden voor het maken van vergelijkingen met andere christenen, hetgeen tot zelfrechtvaardigheid en roemen zou leiden. Vele jaren van volle-tijdprediking of van dienst in een belangrijke positie in Jehovah’s organisatie verschaffen er geen basis voor partijdig onderscheid te maken of als degenen te worden voor wie Jezus de bovenvermelde illustratie uitsprak, degenen „die op zichzelf vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en die de overigen als niets beschouwden” (Luk. 18:9). Niet iedereen bevindt zich in hetzelfde stadium van groei met betrekking tot christelijke rijpheid. In zeker opzicht wordt ook door de omstandigheden en natuurlijke bekwaamheden bepaald wat iemand wel of niet op het gebied van christelijke activiteiten kan doen, net zoals hierdoor ook wordt bepaald wat iemand kan doen op het gebied van financiële ondersteuning van Gods werk, zoals Jezus illustreerde toen hij commentaar gaf op de bijdrage die de behoeftige weduwe voor de tempel schonk. — Luk. 21:1-4.
18. Welk juiste standpunt ten opzichte van zijn bediening zal een christen willen innemen?
18 De christelijke prediker zal nooit een slaaf van getallen willen worden; hij zal nooit in de prediking doorgebrachte tijd noteren om alleen maar een bepaald urenquotum te bereiken of om een zeker dienstbericht bij zijn gemeente of bij het Wachttorengenootschap op te bouwen. Hoewel het prijzenswaardig is wanneer een bedienaar van het evangelie er moeite voor doet voorgestelde doeleinden voor een evenwichtige bediening te bereiken of te overschrijden, zou het werkelijk onverstandig zijn deze tot een doel op zichzelf te maken. De christelijke prediker zal altijd de juiste beweegredenen voor zijn dienstactiviteit in zijn hart en geest levendig willen houden, ja, in alles wat hij in verband met de gemeente doet. „Wat gij ook doet, verricht uw werk met geheel uw ziel als voor Jehovah en niet voor mensen, want gij weet dat gij van Jehovah als rechtmatige beloning de erfenis zult ontvangen.” — Kol. 3:23, 24.
19, 20. Waarom is gebed voordat men aan predikingswerk gaat deelnemen, juist en nuttig?
19 Daarom is het zeer passend wanneer elke opgedragen getuige van Jehovah enige tijd in gebed doorbrengt voordat hij, bij welke gelegenheid maar ook, aan de bediening deelneemt. Wanneer Jehovah’s getuigen bijeenkomen voordat zij in groepsverband predikingsactiviteit gaan verrichten, wordt er altijd een gebed opgezonden waarin om Jehovah’s zegen op hun activiteit wordt gevraagd. Dit helpt hen namelijk het doel van hun prediking in gedachten te houden. In de allereerste plaats is dit doel Jehovah’s grote naam en voornemen bekend te maken. Bovendien voorziet het in de gelegenheid rechtvaardig gezinde personen te helpen de weg tot redding en ten leven te vinden, terwijl tegelijkertijd wordt gewaarschuwd voor Jehovah’s oordelen die over dit huidige goddeloze samenstel van dingen zullen komen. De bediening stelt elkeen van ons bovendien in de gelegenheid zijn loyaliteit en rechtschapenheid jegens de Almachtige God te bewijzen.
20 Wanneer wij met zulke dingen in gedachten prediken, heeft dit altijd vreugdevolle voldoening tot gevolg, ongeacht hoe de mensen op de boodschap reageren. Op deze wijze zaaien wij inderdaad met het oog op de geest.
21. Waarom kan de christelijke bediening voor sommigen tot een last worden, en welk gevaar doet zich dan voor?
21 Het zou kunnen zijn dat u iemand bent die een aantal jaren aan de christelijke bediening heeft deelgenomen maar nu dit gevoel van vreugdevolle voldoening mist. De prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk is misschien wel zo’n last voor u geworden dat u op het punt staat helemaal met dit gezegende werk op te houden, of misschien hebt u dit reeds gedaan. Hoe komt dit eigenlijk? Er is een tijd geweest dat u vreugde had in de dienst van God, niet waar? Ja, eens was u vervuld van enthousiasme en ijver. U kon zeggen dat u de „geest” van christelijke dienst had. U was ermee begonnen met het oog op de geest te zaaien. Na verloop van tijd hebt u waarschijnlijk echter uw zaaigewoonten veranderd. Kan het ook zijn dat u in de gewoonte bent vervallen de dingen vleselijk te bezien, door slechts quota en getallen te zien en alleen maar ter wille van het werk bezig te zijn, zonder het werkelijke doel in gedachten te houden, en door in gebreke te blijven uw geloof levend te houden door u met Gods Woord te voeden? Na goed begonnen te zijn, door met het oog op de geest te zaaien, bestaat nu wellicht het gevaar dat u helemaal in gebreke zult blijven in geestelijke rijpheid voltooid te worden, iets dat nooit bereikt kan worden door met het oog op het vlees te zaaien. — Gal. 3:2, 3.
22. (a) Welke aansporing hebben wij om „met het oog op de geest” te zaaien? (b) Welke vruchten kunnen degenen die in harmonie met Gods geest zaaien, thans oogsten?
22 Beschouw eens ernstig de vraag: Hoe zaai ik? Met het oog op het vlees of met het oog op de geest? U koestert ongetwijfeld het verlangen met het oog op de geest te zaaien. Waarom zou u anders dit tijdschrift lezen? Wees hiervan verzekerd: evenals degene die „met het oog op zijn vlees zaait, . . . uit zijn vlees verderf [zal] oogsten”, zal stellig ook degene die „met het oog op de geest zaait”, iets oogsten. Wat? Eeuwig leven! (Gal. 6:8) Wat een aansporing om er goed op toe te zien hoe wij zaaien, om te leren hoe wij in harmonie met Gods geest in het eeuwige belang van ons geestelijke leven kunnen zaaien! Zelfs nu kunnen wij in overvloedige mate vruchten oogsten als wij met het oog op de geest zaaien. Zorg er dus vooral voor dat u „door geest [blijft] wandelen . . . De vrucht van de geest . . . is [nu reeds] liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid, zelfbeheersing. . . . Indien wij door geest leven, laten wij dan ook door geest ordelijk blijven wandelen”. — Gal. 5:16, 22-25.