Deel 1
„Het Woord” — Wie is hij? Volgens Johannes
1, 2. Wie stelt Johannes in zijn levensgeschiedenis van Jezus Christus het eerst aan ons voor, en wat zullen lezers daarom natuurlijk willen weten?
„IN HET begin was het Woord; en het Woord was bij God, en het Woord was God; het was bij God in het begin.” „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God.” Zo luiden volgens de rooms-katholieke Petrus Canisius Vertaling en de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap de eerste twee verzen van het verslag van de apostel Johannes over het leven van Jezus Christus.
2 De allereerste die aldus aan het begin van Johannes’ verslag aan ons wordt voorgesteld, is iemand die „het Woord” wordt genoemd. Iedere lezer zou natuurlijk, na zo plotseling met het Woord te zijn geconfronteerd, willen weten wie of wat dit Woord was. Er is in feite reeds sedert de tweede eeuw van onze gewone jaartelling een heftig debat over de identiteit van dit Woord aan de gang. En vooral sinds de vierde eeuw heeft de groep die in dit debat de minderheid vormde, veel religieuze vervolging moeten verduren.
3. In welke taal schreef Johannes zijn verslag, en waarom rijzen er moeilijkheden bij het begrijpen van Johannes’ openingswoorden?
3 De apostel Johannes schreef zijn verslag in het gewone Grieks van de eerste eeuw. Dit Grieks was toen een internationale taal en degenen voor wie Johannes schreef, konden Grieks spreken en lezen. Daarom wisten zij wat hij met deze openingswoorden bedoelde, of zij konden dit tenminste te weten komen door de rest van Johannes’ verslag in het oorspronkelijke Grieks te lezen. Wanneer men echter deze openingswoorden in andere talen, bijvoorbeeld modern Engels of Nederlands, gaat overzetten, is het moeilijk ze zo te vertalen dat de werkelijke betekenis naar voren komt.
4. Luiden alle moderne vertalingen precies eender als de oude aanvaarde bijbelvertalingen en welke voorbeelden hebben wij om dit te illustreren?
4 Natuurlijk zal de bijbellezer die de algemeen aanvaarde vertalingen gebruikt, onmiddellijk zeggen: „Waarom? Het behoeft helemaal niet moeilijk te zijn om te weten wie het Woord is. Er staat duidelijk dat het Woord God is; en God is God.” Hierop moeten wij echter antwoorden dat niet al onze nieuwere moderne vertalingen die door geleerden op het gebied van het Grieks zijn vervaardigd, zo luiden en dit precies zo zeggen. Neem bijvoorbeeld eens de volgende: The New English Bible, uitgegeven in maart 1961, zegt: „En wat God was, was het Woord.” Het Griekse woord dat men vertaald heeft met „Woord” is logós; daarom luidt de New Translation of the Bible door dr. J. Moffatt (1922): „De Logos was goddelijk.” The Complete Bible — An American Translation (Smith-Goodspeed) luidt: „Het Woord was goddelijk” evenals The Authentic New Testament door H.J. Schonfield. Andere (Duitse) lezingen zijn: Door Böhmer: „Het was hecht met God verbonden, ja, zelf van een goddelijk wezen.”a Door Stage: „Het Woord was zelf van een goddelijk wezen.”b Door Menge: „En God (=van een goddelijk wezen) was het Woord.”c Door Pfäfflin: „En was van goddelijk gewicht.”d En door Thimme: „En een soort van God was het Woord.”e In het Nederlands luidt de vertaling van Ogilvie: „En een goddelijk wezen was het Woord.”
5. Wat is wel de meest controversiële vertaling, zoals door twee voorbeelden wordt getoond en waarom kan de vertaling door professor Torrey naast de bovengenoemde worden geplaatst?
5 De meest controversiële weergave van Johannes 1:1, 2 is echter de volgende: „Het Woord was in het begin, en het Woord was met God, en het Woord was een god. Dit Woord was in het begin met God.” Deze weergave vindt men in The New Testament in An Improved Version, in 1808 te Londen in Engeland gepubliceerd.f De vertaling door een gewezen rooms-katholieke priester is eensluidend: „In het begin was het Woord, en het Woord was met God, en het Woord was een God. Dit was met God in het begin. Alles kwam tot stand door het Woord, en zonder dit is niets dat geschapen is tot bestaan gekomen” (Johannes 1:1-3).g Naast deze weergave met de veelomstreden uitdrukking „een god”, kan men de lezing plaatsen die wij vinden in The Four Gospels — A New Translation, door professor Ch.C. Torrey, tweede uitgave van 1947, namelijk: „In het begin was het Woord, en het Woord was met God, en het Woord was god. Toen hij in het begin met God was, werden alle dingen door hem geschapen; zonder hem ontstond geen geschapen ding” (Joh. 1:1-3). Merk op dat hetgeen het Woord blijkt te zijn, namelijk „god”, hier zonder hoofdletter aan het begin wordt gespeld.
6. Met welke verschillende uitdrukkingen worden wij in de bovenaangehaalde vertalingen geconfronteerd, en van wiens identiteit dienen wij ons daarom nu te vergewissen?
6 In de bovenaangehaalde bijbelvertalingen worden wij dus geconfronteerd met de uitdrukkingen „God”, „goddelijk”, „soort van God”, „god”, en „een god”. Mannen die een drieënige God, een Drieëenheid leren, zijn sterk tegen de vertaling „een god” gekant. Zij zeggen onder andere dat dit betekent dat men in een veelgodendom of polytheïsme gelooft, of zij noemen het Unitarisme of Arianisme. De Drieëenheid wordt in die gebieden van de christenheid in Europa, Noord-, Zuid- en Midden-Amerika en Australië geleerd, waar de grote meerderheid van de 4.000.000 lezers van De Wachttoren woont. Lezers in andere delen van de wereld, in Azië en Afrika, komen met de Drieëenheidsleer in contact door de zendelingen en missionarissen van de christenheid. Met het oog hierop wordt het duidelijk dat wij ons er niet alleen van dienen te vergewissen wie het Woord of de Logos is, maar ook wie God zelf is.
7, 8. Wat is God volgens de christenheid, doch hoe raken wij in de knoop wanneer wij deze gelijkwaardige term op Johannes 1:1, 2 toepassen?
7 De christenheid gelooft dat het fundamentele dogma van haar leer de Drieëenheid is. Met Drieëenheid bedoelt zij een drieënige God of drie goden in één God. Dat betekent een God in drie Personen, namelijk: „God de Vader, God de Zoon, en God de Heilige Geest.” Aangezien men zegt dat dit niet drie Goden zijn, maar dat het slechts „één God in drie Personen” is, moet de term God, de Drieëenheid betekenen en moeten de woorden Drieëenheid en God onderling verwisseld kunnen worden. Laten wij op deze basis Johannes 1:1, 2 aanhalen, de gelijkwaardige term voor God gebruiken en nu eens zien hoe deze tekst luidt:
8 „In den beginne was het Woord en het Woord was bij de Drieëenheid en het Woord was de Drieëenheid. Dit was in den beginne bij de Drieëenheid.” Hoe kan dit echter? Indien het Woord zelf een Persoon was en hij bij de Drieëenheid was, dan zouden er vier Personen moeten zijn. Het Woord is echter, zoals trinitariërs zeggen, de Tweede Persoon van de Drieëenheid, namelijk „God de Zoon”!h Hoe zou Johannes echter zelfs dan kunnen zeggen dat het Woord als God de Zoon de Drieëenheid is, bestaande uit drie Personen? Hoe kan men één Persoon en terzelfdertijd drie Personen zijn?
9. Met welke moeilijkheid worden wij geconfronteerd, wanneer men beweert dat „God” God de Vader betekent?
9 Laten de trinitariërs echter zeggen dat God in Johannes 1:1 de Eerste Persoon van de Drieëenheid, namelijk „God de Vader” betekent en het Woord dus in het begin bij God de Vader was. Hoe kan men dan op basis van deze omschrijving van God zeggen dat het Woord waarvan zij verklaren dat hij „God de Zoon” is, „God de Vader” is? En waar verschijnt hun „God de Heilige Geest” ten tonele? Indien God een Drieëenheid is, was dan het Woord in den beginne niet even goed bij „God de Heilige Geest” als bij „God de Vader”?
10. Voor welke moeilijkheid komen wij te staan, wanneer men zegt dat „God” op de twee andere Personen van de Drieëenheid duidt, en welke poging tot een verklaring lost deze moeilijkheid niet op?
10 Veronderstel nu dat zij zeggen dat God in Johannes 1:1, 2 op de andere twee Personen van de Drieëenheid duidt, zodat het Woord in het begin bij God de Vader en God de Heilige Geest was. In dit geval komen wij voor de volgende moeilijkheid te staan, namelijk, dat het Woord, door God te zijn, God de Vader en God de Heilige Geest, de twee andere Personen van de Drieëenheid, was. Men zegt dus dat het Woord of „God de Zoon”, de Tweede Persoon van de Drieëenheid, eveneens de Eerste Persoon en de Derde Persoon van de Drieëenheid is. Men lost de moeilijkheid niet op door te betogen dat het Woord dezelfde was als God de Vader en gelijkwaardig was aan God de Vader, maar toch niet God de Vader was. Indien dit waar zou zijn, zou hieruit volgen dat het Woord dezelfde was als God de Heilige Geest en gelijkwaardig was aan God de Heilige Geest, maar toch niet God de Heilige Geest was.
11, 12. Het hoeveelste gedeelte van God zou het Woord volgens de Drieëenheid zijn, en welke vraag dienen wij te stellen ten aanzien van Gods persoonlijkheid?
11 Toch leren de trinitariërs dat de God uit Johannes 1:1, 2 slechts één God is en niet drie Goden! Is het Woord dan slechts een derde van God?
12 Aangezien wij wetenschappelijk niet kunnen berekenen dat 1 God (de Vader) + 1 God (de Zoon) + 1 God (de Heilige Geest) = 1 God, moeten wij wel berekenen dat 1/3 God (de Vader) + 1/3 God (de Zoon) + 1/3 God (de Heilige Geest) = 3/3 God of 1 God. Bovendien moeten wij tot de conclusie komen dat de term „God” in Johannes 1:1, 2 van persoonlijkheid verandert, of dat „God” in één zin een andere persoonlijkheid aanneemt. Is dit zo?
13, 14. (a) Wat doet de leerstelling van de Drieëenheid met de betekenis van Johannes 1:1, 2? (b) Hoe was Johannes’ geestestoestand ten aanzien van het Woord en God?
13 Zijn de lezers van De Wachttoren nu helemaal in de war? Ongetwijfeld! Elke poging om de leerstelling van de Drieëenheid te beredeneren, leidt tot verwarring in de geest. Daarom maakt de leerstelling van de Drieëenheid de betekenis van Johannes 1:1, 2 verward; men maakt het er niet eenvoudiger, duidelijker of begrijpelijker door.
14 In de geest van de apostel Johannes bestond over deze aangelegenheid echter zeker geen verwarring toen hij deze woorden voor christelijke lezers van vele nationaliteiten in het gewone Grieks van negentien eeuwen geleden opschreef. Toen Johannes zijn verslag over het leven van Jezus Christus begon, verkeerde hij niet in verwarring over wie het Woord of de Logos, en wie God was.
15. Door wie moeten wij ons laten helpen dit raadsel op te lossen, en tot welke geschriften kunnen wij ons voor een nadere verklaring van de dingen wenden?
15 Wij moeten ons daarom door de apostel Johannes zelf het Woord laten identificeren en laten verklaren wie God was. Dit doet Johannes dan ook in de rest van zijn levensgeschiedenis van Jezus Christus en ook zijn andere geïnspireerde geschriften. Behalve het zogenaamde evangelie van Johannes schreef hij drie brieven of epistels en ook de Openbaring of Apokalypse. Velen nemen aan dat Johannes eerst het boek Openbaring heeft geschreven, toen zijn drie brieven en tenslotte zijn evangelie. G.E. Wright zegt in zijn Biblical Archaeology (1957) op bladzijde 238: „Johannes wordt gewoonlijk in verband gebracht met Efeze in Klein-Azië en door de meeste geleerden op ongeveer 90 n. Chr. gedateerd.” De Wachttoren neemt voor het evangelie van Johannes het jaar 98 n. Chr. aan, en voor een nadere verklaring van de dingen die in het evangelie van Johannes zijn geschreven kunnen wij ons dus tot zijn vroegere geschriften, de Openbaring of Apokalypse en zijn drie brieven of epistels, wenden.
16. Wanneer wij dit doen, met welk oogmerk beginnen wij dan en waarom?
16 Dit zullen wij daarom nu doen. Wij doen dit met de wens om ten aanzien van de vraag wie het Woord of de Logos was, tot dezelfde gevolgtrekking te komen als de apostel Johannes. Dit te doen betekent voor ons dat wij eeuwig gelukkig in Gods rechtvaardige, thans zo nabije nieuwe wereld zullen kunnen leven. Johannes met al zijn kennis uit de eerste hand en al de herinneringen die hij had, bezat een reden of basis om tot een absoluut juiste gevolgtrekking te komen. Hij wilde dat ook wij als zijn lezers een juiste conclusie zouden trekken, en daarom gaf hij in zijn vijf verschillende geschriften eerlijk en getrouw de feiten weer die ons zouden kunnen helpen tot dezelfde gevolgtrekking te komen als hij. Wanneer wij dus Johannes’ getuigenis als waar aanvaarden, beginnen wij met een juist oogmerk dat voor ons tot eindeloze zegeningen kan leiden.
HOE STAAT HET MET 1 JOHANNES 5:7, PC, NBG, SV?
17. Wat zullen zij die in de Drieëenheid geloven, vragen wanneer zij niet van alle feiten op de hoogte zijn, en wat moet er gezegd worden over het vers waarnaar zij in hun bijbel verwijzen?
17 Indien zij die in een Drieëenheid geloven, niet van alle feiten op de hoogte zijn, zullen zij vragen: Leert Johannes dan zelf de Drieëenheid niet, namelijk dat drie één zijn? In hun exemplaar van de bijbel zullen zij naar 1 Johannes 5:7 verwijzen en lezen: „Zodat er drie zijn, die getuigenis afleggen in de hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze drie zijn één.” Zo luidt 1 Johannes 5:7 in de rooms-katholieke Petrus Canisius Vertaling, hetgeen nagenoeg gelijk is aan de vertolking in de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap en de Statenvertaling. Maar de woorden „in de hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze drie zijn één” komen niet in de oudste Griekse manuscripten voor; daarom laten de meeste moderne bijbelvertalingen deze woorden weg. De eerste twee van bovengenoemde bijbelvertalingen plaatsen deze woorden tussen haakjes, evenals de bijbeluitgave van de „Roman Catholic Episcopal Committee of the Confraternity of Christian Doctrine” die er de volgende verklarende voetnoot bij geeft: „De Heilige Stoel behoudt zich het recht voor een beslissende uitspraak te doen ten aanzien van de oorsprong van de huidige interpretatie.”
18. Wat erkent kardinaal Maius over 1 Johannes 5:7 in zijn uitgave van het Vaticaanse Manuscript No. 1209?
18 Het oudste Griekse manuscript van de christelijke Geschriften is volgens velen het Vaticaanse Manuscript No. 1209, geschreven in de eerste helft van de vierde eeuw. In ons eigen exemplaar van dit Griekse manuscript, in 1859 door kardinaal Angelus Maius uitgegeven, voegde hij de Griekse woorden aan het manuscript toe, maar plaatste een teken van een voetnoot aan het eind van het voorafgaande vers. De voetnoot is in het Latijn geschreven en luidt vertaald:
Van hier af luidt de oudste Vaticaanse codex die wij in deze uitgave afdrukken, als volgt: „Want er zijn drie die getuigenis afleggen: de geest en het water en het bloed: en de drie zijn als één. Indien het getuigenis” enz. Hier ontbreekt dus het beroemde getuigenis van Johannes betreffende de drie goddelijke personen, welk feit aan critici reeds lang bekend was.i
19. Wat zegt dr. E.J. Goodspeed over 1 Johannes 5:7, en op welke basis kunnen wij daarom niet voortbouwen bij het onderzoek naar de vraag wie het Woord en God zijn?
19 De bijbelvertaler dr. E.J. Goodspeed zegt over 1 Johannes 5:7: „Dit vers is niet eerder in het Grieks in enig manuscript in of buiten het Nieuwe Testament gevonden dan in de dertiende eeuw. Het verschijnt in geen enkel Grieks manuscript van 1 Johannes van vóór de vijftiende eeuw, wanneer het in een in cursieven geschreven manuscript voorkomt; een uit de zestiende eeuw bevat de passage eveneens. Dit zijn de enige Griekse manuscripten van het Nieuwe Testament waarin het ooit is gevonden. Het komt echter in geen enkel oud Grieks manuscript of bij geen enkele christelijke Griekse schrijver voor, noch in een van de oosterse vertalingen. . . . Er wordt in het algemeen door Griekse taalgeleerden en bewerkers van de Griekse tekst van het Nieuwe Testament niet in geloofd.”j Daarom kunnen wij bij onze beschouwing van Johannes’ geschriften met betrekking tot de vraag wie het Woord en God zijn, niet voortbouwen op de basis van de onechte woorden in 1 Johannes 5:7.
MENSELIJKE GEBOORTE OP AARDE
20, 21. (a) Wanneer verliet het Woord Gods persoonlijke tegenwoordigheid, en welke vragen rijzen er over de wijze waarop het Woord dit deed? (b) Hoe zegt Johannes dat het Woord dit deed, en wat betekent dit?
20 Er kwam een tijd dat het Woord of de Logos de persoonlijke tegenwoordigheid van God, bij wie hij in het begin was geweest, verliet. Dit gebeurde toen hij naar de aarde kwam en zich onder de mensen begaf. Johannes 1:10, 11 (PC) zegt: „Hij was in de wereld, en ofschoon de wereld door Hem was ontstaan, erkende de wereld Hem niet. Hij kwam in zijn eigen bezit; ook de zijnen ontvingen Hem niet.” Deed het Woord, toen hij naar de aarde kwam, hetzelfde als de hemelse engelen hadden gedaan, namelijk een geestelijke persoon blijven, en zich slechts bekleden met een zichtbaar menselijk lichaam en zich in dit lichaam onder de mensen begeven? Of werd het Woord een kruising, een mengsel van dat wat geest en dat wat vlees is? Wij laten het ons, liever dan ernaar te raden, door Johannes vertellen:
21 „Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van den eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid” (Joh. 1:14). Andere bijbelvertalingen stemmen ermee in dat het Woord „vlees geworden” is (PC; SV; KB; LV). Dit verschilt sterk van de bewering dat hij zich bekleedde met vlees zoals bij een materialisatie of een incarnatie. Het betekent dat hij werd wat de mens was — vlees en bloed — opdat hij een van ons mensen zou zijn. Hoe wij Johannes’ geschriften ook doorzoeken, wij kunnen nergens vinden dat hij zegt dat het Woord een God-Mens, een combinatie van God en mens werd.
22. Hoe noemde het Woord zichzelf met het oog op zijn mens-zijn, en wat betekende zijn vleeswording in werkelijkheid?
22 De uitdrukking God-Mens is een uitvinding van trinitariërs en men kan ze nergens in de gehele bijbel vinden. Het Woord zelf noemde zich toen hij op aarde was „de Zoon des mensen”, hetgeen wel zeer afwijkt van God-Mens. Toen hij de jood Nathánaël voor de eerste maal ontmoette, zei hij tot hem: „Gij zult den hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op den Zoon des mensen” (Joh. 1:52 51). Tot de joodse Farizeeër Nikodémus zei hij: „En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe” (Joh. 3:14, 15). In Johannes’ geschriften wordt de uitdrukking „Zoon des mensen” zestien maal op het Woord van toepassing gebracht. Dit duidt erop dat hij door een menselijke geboorte op aarde „vlees geworden” is. Zijn vleeswording betekende niets minder dan dat hij ophield een geestelijke persoon te zijn.
23, 24. Wat werd het Woord door vlees te worden, voor de menselijke zintuigen, en in welke bewoordingen vertelt Johannes over zijn eigen ervaringen met het Woord?
23 Door vlees te worden, werd het Woord, dat voorheen een onzichtbare geest was, voor de mensen op aarde zichtbaar, hoorbaar en voelbaar. Vleselijke mensen konden dus rechtstreeks met hem in contact staan. De apostel Johannes verhaalt ons zijn eigen ervaringen met het Woord toen hij in het vlees was, opdat hij ons in deze zegening kan laten delen. Johannes zegt:
24 „Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze eigen ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens — het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij den Vader was en aan ons geopenbaard is — hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En ónze gemeenschap is met den Vader en met zijn Zoon Jezus Christus.” — 1 Joh. 1:1-3.
25, 26. (a) Hoe verwijst Johannes naar de aardse pleegvader van Jezus? (b) Hoe spreekt Johannes, na de zorg voor haar op zich genomen te hebben, over Jezus’ menselijke moeder?
25 Johannes vestigt onze aandacht op de menselijke moeder van deze Zoon des mensen, maar nooit door middel van haar persoonlijke naam. Johannes spreekt nooit over haar eerstgeboren zoon als over de „Zoon van Maria”. Zijn menselijke pleegvader noemt Johannes reeds in het begin van zijn verslag bij name, wanneer Filippus tot Nathánaël zegt: „Wij hebben Hem gevonden, van wien Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, den zoon van Jozef, uit Nazareth” (Joh. 1:46 45). Later, toen deze Jezus op wonderbaarlijke wijze met vijf broden en twee vissen vijfduizend mannen gevoed had, zeiden de joden die Jezus’ afkomst probeerden te kleineren: „Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen?” (Joh. 6:42). Terwijl Johannes andere vrouwen bij hun naam Maria noemt, laat hij daarentegen de moeder van Jezus naamloos. Wanneer er ook over haar gesproken wordt, is dit nooit als „Maria” of „Moeder”, maar altijd als „Vrouw”.
26 In zijn laatste woorden tot haar bijvoorbeeld, toen Jezus als een misdadiger aan een paal op Golgotha ter dood werd gebracht en zijn aardse moeder en zijn geliefde discipel Johannes stonden toe te kijken, „zeide Hij tot zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon. Daarna zeide Hij tot den discipel: Zie, uw moeder. En van dat uur af nam de discipel haar bij zich in huis.” (Joh. 19:25-27). Hoe lang Johannes voor Maria, de moeder van Jezus, gezorgd heeft, vertelt hij ons niet; hij probeert haar echter nooit vanwege het feit dat zij Jezus’ moeder was, te verheerlijken of zalig te verklaren, of haar zelfs om deze reden te vermelden.
27, 28. Wiens moeder werd Maria volgens de trinitariërs en tot welke vraag leidt dit?
27 Volgens de leraars van de Drieëenheid werd Maria, toen ’het Woord vlees werd’, de moeder van God. Maar aangezien zij zeggen dat God een Drieëenheid is, werd de joodse maagd Maria de moeder van slechts een derde gedeelte van God en niet „de moeder Gods”. Zij werd de moeder van slechts één Persoon van God, de Persoon die in het formulier „God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest” op de tweede plaats komt. Maria was dus slechts de moeder van „God de Zoon”; zij was niet de moeder van „God de Vader”, noch de moeder van „God de Heilige Geest”.
28 Indien rooms-katholieken en anderen echter beweren dat Maria „de moeder Gods” was, voelen wij ons verplicht te vragen: Wie was dan de Vader van God? Indien God een moeder heeft gehad, wie was dan zijn vader? Hier zien wij opnieuw hoe belachelijk de leerstelling van de Drieëenheid is.
29. Hoe beschrijft Johannes de Here God in Openbaring 4:8, 11, en welke vraag rijst met betrekking tot het feit dat Maria hem in haar schoot had?
29 De apostel Johannes zag bovendien in een visioen bepaalde hemelse schepselen tot God op zijn troon zeggen: „Heilig, heilig, heilig is de Here God, de Almachtige, die was en die is en die komt”, en anderen zeiden: „Gij, onze Here en God, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, de eer en de macht; want Gij hebt alles geschapen, en om uw wil was het en werd het geschapen” (Openb. 4:8, 11). De bijbel zegt duidelijk dat de hemel der hemelen de Here God, de Almachtige, niet kon bevatten; ook koning Salomo’s kolossale tempel te Jeruzalem kon de enige Here God, de Almachtige, niet bevatten. Hoe zou dan zo’n microscopisch klein dingetje als de eicel in Maria’s schoot God kunnen bevatten, opdat zij „de moeder Gods” zou worden? Laten wij daarom voorzichtig zijn met wat wij leren, opdat wij God niet kleineren.
ZIJN GEBOORTEPLAATS
30, 31. (a) Welke vraag rees er onder de joden over deze Jezus die schijnbaar uit Nazareth in Galiléa kwam? (b) Hoe zinspeelde de grote schare bij Jezus’ glorierijke intocht in Jeruzalem op zijn geboorteplaats?
30 Er ontstond onder de joden een woordenstrijd over de geboorteplaats van Jezus die uit Nazareth in de provincie Galiléa kwam. De joden wisten over het algemeen niet dat hij in Bethlehem was geboren. Daarom vertelt Johannes ons: „Anderen zeiden: Deze is de Christus; weer anderen zeiden: De Christus komt toch niet uit Galiléa? Zegt de Schrift niet, dat de Christus komt uit het geslacht van David en van het dorp Bethlehem, waar David was? Er ontstond dan verdeeldheid bij de schare om Hem” (Joh. 7:41-43). Toen Jezus in de lente van 33 n. Chr. op glorierijke wijze Jeruzalem binnenreed, waren echter vele joden bereid hem als Gods beloofde koning, de Zoon van koning David uit Bethlehem, te begroeten. Johannes 12:12-15 vertelt ons:
31 „Den volgenden dag, toen de grote menigte, die voor het feest gekomen was, hoorde, dat Jezus naar Jeruzalem kwam, namen zij palmtakken, gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna (Red, bidden wij u! NW), gezegend Hij, die komt in den naam des Heren! en: De koning van Israël! En Jezus vond een jongen ezel en Hij ging er op zitten, gelijk geschreven is [in Zacharia 9:9]: Wees niet bevreesd, dochter Sions, zie, uw Koning komt, gezeten op het veulen van een ezel.” — Zie Psalm 118:25, 26.
32. (a) Hoe duidde Nathánaël op Jezus’ koninklijke verwantschap? (b) Hoe duidde Jezus in Openbaring op zijn koninklijke verwantschap en hoe laat zijn koninkrijk zich vergelijken met dat van zijn voorvader?
32 Toch erkende Nathánaël reeds drie jaar daarvoor, toen Jezus met zijn openbare bedieningsloopbaan in het land Israël begon, diens verwantschap met koning David, want hij zei tot hem: „Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël!” (Joh. 1:50 49), en in het visioen aan de apostel Johannes wordt een aantal malen de nadruk gelegd op de koninklijke verwantschap van Jezus. In Openbaring 3:7 verklaart Jezus zelf: „Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft.” In Openbaring 5:5 zegt een persoon van gevorderde leeftijd over Jezus: „Zie, de leeuw uit den stam Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen.” Tenslotte lezen wij in Openbaring 22:16: „Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden, om ulieden dit te betuigen voor de gemeenten. Ik ben de wortel en het geslacht van David, de blinkende morgenster.” Alhoewel Jezus op aarde over zichzelf sprak als over „Jezus den Nazoreeër”, was hij in werkelijkheid in koning Davids vaderstad Bethlehem geboren, doch in Nazareth alleen maar grootgebracht (Joh. 18:5-7; 19:19). Daar werd ook zijn verzorger Jozef voor zijn vader aangezien. Zijn voorvader David bezat een aards koninkrijk; maar Jezus’ hemelse koninkrijk zal veel grootser en zegenrijker voor de gehele mensheid zijn.
33, 34. (a) Hoe beweren de geestelijken dat de bewoordingen in Johannes 1:14 op een incarnatie van het Woord duiden? (b) Hoe wordt dit door Petrus’ gebruik van het sleutelwoord, te zamen met het bezigen ervan op andere plaatsen, weerlegd?
33 Hij die het Woord of de Logos was, verbleef slechts korte tijd — nog geen vijfendertig jaar vanaf het ogenblik dat hij in de schoot van de joodse maagd die van David afstamde, was ontvangen — onder de mensen. In An American Translation luidt Johannes 1:14: „Aldus is het Woord vlees en bloed geworden en heeft korte tijd onder ons gewoond.” Geestelijken die in een incarnatie en een God-Mens geloven, vestigen de aandacht op het feit dat het Griekse werkwoord waaruit ’heeft korte tijd gewoond’, is vertaald, zijn oorsprong vindt in een woord dat „tent” of „tabernakel” betekent. Dit is feitelijk de manier waarop De Katholieke Bijbel en de Leidsche Vertaling de uitdrukking weergeven door te vertalen: „Het Woord werd vlees en sloeg zijn tent onder ons op.” Aangezien kampeerders in tenten wonen, beweren geestelijken dat Jezus nog steeds een geestelijke persoon was die slechts in een vleselijke lichaam zijn tent had opgeslagen en dus een incarnatie, een God-Mens, was. De apostel Petrus gebruikt echter ten aanzien van zichzelf een soortgelijke uitdrukking als hij zegt: „Ik acht het mijn plicht, zolang ik in deze tent ben, u door herinnering wakker te houden, want ik weet, dat het afleggen van mijn tent spoedig komt” (2 Petr. 1:13, 14). Petrus heeft met deze woorden zeker niet bedoeld dat hijzelf een incarnatie was. Petrus bedoelde dat hij nog slechts een korte tijd als een vleselijk schepsel op aarde te leven had.
34 Hetzelfde Griekse woord dat in Johannes 1:14 staat, wordt ook in Openbaring 12:12 en 13:6 gebruikt, en wel voor andere personen die geen incarnaties zijn. Daarom ondersteunen de woorden van Johannes 1:14 niet de incarnatietheorie.
[Voetnoten]
a „Es war fest mit Gott verbunden, ja selbst göttlichen Wesens,” Het Nieuwe Testament, door R. Böhmer, 1910.
b „Das Wort war selbst göttlichen Wesens,” Het Nieuwe Testament, door C. Stage, 1907.
c „Und Gott (=göttlichen Wesens) war das Wort,” De Heilige Schrift, door dr. H. Menge, twaalfde uitgave, 1951.
d „Und war von göttlicher Wucht,” Het Nieuwe Testament, door F. Pfäfflin, 1949.
e „Und Gott von Art war das Wort,” Het Nieuwe Testament, door L. Thimme, 1919.
f Op de titelpagina staat: „Het Nieuwe Testament in een verbeterde vertaling, op basis van aartsbisschop Newcome’s nieuwe vertaling: met een gecorrigeerde tekst, en kritische en verklarende opmerkingen. Uitgegeven door een ’Society for Promoting Christian Knowledge and the Practice of Virtue, by the Distribution of Books’,” — Unitarisch.
g The New Testament — A New Translation and Explanation, gebaseerd op de oudste manuscripten, door J. Greber (een vertaling van het Duits in het Engels), uitgave van 1937. De kaft van deze vertaling in boekvorm is met een gouden kruis bedrukt.
h La Sainte Bible, een nieuwe vertaling naar de oorspronkelijke teksten door de monniken van Maredsous, Editions de Maredsous, 1949, verklaart in een voetnoot onder Johannes 1:1: „1:1, Het Woord: het wezenlijke en eeuwige Woord van de Vader, de tweede persoon van de heilige Drieëenheid uitmakend.” (1:1. Le Verbe: la Parole substantielle et eternelle du Père, constituant la seconde personne de la sainte Trinité.)
De BÍBLIA SAGRADA, een bijbel die met behulp van de Franse vertaling van de benedictijner monniken van Maredsous (België) door het katholieke bijbelcentrum van São Paulo uit het oorspronkelijke Hebreeuws, Aramees en Grieks werd vertaald, verklaart in de tweede uitgave van 1960 hetzelfde als het bovenstaande en wel: „Cap. 1:-1. O Verbo: a palavra substancial e eterna do Pai, que constitui a segunda pessoa da Santissima Trindade.”
i De Latijnse voetnoot luidt: „Exin in antiquissimo codice vaticano, quem hac editione repraesentamus, legitur tantum: οτι τρεις εισιν οι μαρτυρουντες, το πνευμα, και το υδωρ, και το αιμα· και το τρεις εις το εν εισιν. Ει την μαρτυριαν etc. Deest igitur celebre Iohannis de divinis tribus personis testimonium, quae res iamdiu criticis nota erat.” — Blz. 318.
j Overgenomen van bladzijde 557 van The Goodspeed Parallel New Testament — The American Translation and The King James Version. Uitgave van 1943.