-
Deel hebben met demonen verbodenDe Wachttoren 1951 | 1 februari
-
-
Israëlieten en het vermengde volk dat bij hen was, geen eeuwig leven. Daarom zeide Jezus: „Ik ben het brood des levens. Uw voorvaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zijn nochtans gestorven. Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat een ieder er van zal kunnen eten en niet zal sterven.” Hij verklaarde dus dat het brood hetwelk hij voor het leven der wereld gaf, zijn vlees was (Joh. 6:48-51, NW). Die Israëlieten in de woestijn dronken echter geen enkele soort van bloed, want dit was hun verboden, niet alleen door het verbond dat God met Noach, hun voorvader, had gesloten, maar ook door hetgeen er in het Wetsverbond, dat zij door hun middelaar Mozes hadden ontvangen, was vastgesteld. Het manna uit de hemel dat zij aten, was bloedeloos, en in dit opzicht was het gelijk Jezus’ vlees. Vlees kon alleen worden gegeten wanneer men het bloed er uit had laten lopen. Datgene waaraan de gehoorzame mensheid der nieuwe wereld derhalve zal deel hebben opdat zij het eeuwige leven zullen verwerven, zal gelijk bloedeloos vlees zijn, wat door Jezus werd verschaft doordat hij uit de hemel neerdaalde.
24. Waarover sprak hij, behalve over vlees voor het leven der wereld?
24 Jezus sprak dus van iets wat meer was dan het manna voor het leven der wereld, toen hij zeide: „Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in u. Hij die mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en ik zal hem op de laatste dag opwekken; want mijn vlees is ware spijs, en mijn bloed is ware drank. Hij die mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in eendracht met mij, en ik in eendracht met hem. Evenals de levende Vader mij heeft uitgezonden en ik leef door de Vader, zal ook hij die mij eet, leven door mij. Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald. Het is niet zoals toen uw voorvaderen aten en nochtans zijn gestorven. Hij die dit brood eet, zal voor altijd leven.” — Joh. 6:53-58, NW.
25. Wat is dus het gevolg van het eten van zijn vlees en het drinken van zijn bloed? en wat betekent hier de uitdrukking „leven in u”?
25 Merk op dat Jezus hier zeide dat degenen die zowel zijn bloed drinken als zijn vlees eten, met hem in eendracht blijven en hij in eendracht met hen. Dit betekent, dat zij tot leden van zijn lichaam worden gemaakt, daar zij in Christus worden gedoopt en daardoor in zijn soort van dood worden gedoopt. Jezus’ spijs bestond daarin dat hij de wil van zijn Vader deed, en zij eten Jezus’ vlees doordat zij tezamen met Jezus Gods wil doen en hierin evenals Jezus tot aan het einde volharden (Joh. 4:34). Wanneer zijn discipelen deze handelwijze niet volgen, hebben zij geen leven in zich. De uitdrukking „leven in u” behoeft niet te betekenen dat iemand inwonend leven of onsterfelijkheid in de hemelen bezit, maar ze heeft een betekenis die overeenkomt met hetgeen Jezus zeide in de woorden: „Het uur komt, en is nu, waarin de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en zij die er acht op hebben geslagen, zullen leven. Want evenals de Vader de gave des levens in zichzelf heeft, zo heeft hij de Zoon gegeven ook de gave des levens in zichzelf te hebben” (Joh. 5:25, 26, NW; Eng. vert. van Knox). ’Leven in zichzelf’ hebben, betekent dus voor de leden van het lichaam van de Christus, dat zij tezamen met Jezus in het voorrecht delen om gedurende de duizend jaren van zijn koninkrijk de gehoorzame mensheid de voordelen van zijn geofferde leven te doen toekomen. Zij zullen zijn hemelse bruid, „de vrouw des Lams”, worden. In die hoedanigheid zullen zij de moeder worden van de aardse kinderen van de „Eeuwige Vader, de Vredevorst”, Jezus Christus (Openb. 19:7-9; 21:9, 10; Jes. 9:6, KJ; 9:5, Statenvert.). De leden van de „kleine kudde”, de „bruids”-klasse, zijn dus de enigen die zowel het bloed van de Zoon des mensen drinken als zijn vlees eten. In Johannes 6:25-58 besprak Jezus echter niet het Gedachtenisfeest met die joden, van wie er velen hem destijds verlieten.
-
-
Op een waardige wijze deel hebbenDe Wachttoren 1951 | 1 februari
-
-
Op een waardige wijze deel hebben
1. Wat bespreekt Paulus in 1 Korinthe in verband met de aangelegenheid van het Gedachtenisfeest?
TOEN de apostel Paulus in zijn eerste brief aan de Korinthiërs iets over het Gedachtenisfeest of het avondmaal des Heren zeide, besprak hij niet de aangelegenheid wie van de symbolen zou gebruiken, maar wat de symbolen betekenden en hoe men er waardig of op een waardige wijze van kon gebruiken.
2. In welk opzicht vierden die Korinthiërs het Gedachtenisfeest niet overeenkomstig de betekenis er van, onwaardig en niet tot hun eigen welzijn?
2 Aan het begin van zijn brief vestigde hij er de aandacht op dat er sekten en religieuze verdeeldheid onder hen bestonden, en hij vroeg: „Is Christus verdeeld?” Er bestond naijver en twist onder hen, zodat zij niet geestelijk, maar vleselijk waren, en zich gelijk wereldse mensen gedroegen (1 Kor. 1:11-13; 3:1-4, NW). Dit betaamde degenen die van de symbolen van het Gedachtenisfeest gebruikten, niet, want door het brood werd de eenheid van het lichaam van Christus gesymboliseerd. Evenmin konden zij religieuze leiders verafgoden en zeggen: „Ik behoor tot deze, of, tot die” of zelfverafgoding bedrijven door hebzuchtig te zijn, en ook konden zij geen andere soort van afgoderij doen, want dat was demonisme. Daarom konden zij die aldus aan de „tafel der demonen” deel hadden, tijdens het avondmaal des Heren niet terecht aan de „tafel van Jehova” deel hebben. Ook brachten enkelen destijds hun eigen maaltijden of avondmaaltijden naar de vergaderplaats der gemeente. Vlak voor het avondmaal des Heren hadden zij daar een gezellige maaltijd, gingen zich aan voedsel te buiten en geraakten daardoor in een staat waarin zij de betekenis van het avondmaal des Heren niet naar de juiste waarde konden schatten. Bovendien hielden zij tijdens hun gezellige maaltijd met enkelen geen rekening en lieten hen honger lijden, zodat sommigen misschien hoofdzakelijk om wat voedsel naar het avondmaal des Heren verlangden. Dit alles droeg er niet toe bij het Gedachtenisfeest op waardige wijze en tot hun eigen welzijn te vieren. — 1 Kor. 11:17-22.
3, 4. Hoe kunnen deelhebbers aan het lichaam en het bloed des Heren schuldig worden?
3 Nadat Paulus dus de aanwijzingen had uiteengezet
-