Predestinatie en Jehovah’s voorkennis
„Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend.” — Hand. 15:18.
1. Hoe verschillen predestinatie en voorkennis van elkaar?
JEHOVAH bezit de vermogens van predestinatie en voorkennis. Wat hij predestineert, geschiedt, omdat hij vooruit heeft bepaald dat het zal geschieden, ongeacht wat welk schepsel in het universum ook moge doen om het te verhinderen of tegen te houden. Wat hij vooruit weet, geschiedt, omdat zijn vermogen om in de toekomst te zien, onfeilbaar is, de uitoefening van welk vermogen in geen enkel opzicht inbreuk maakt op de vrije wil van welk schepsel dan ook. Over het algemeen heeft predestinatie te maken met klassen of groepen en met gebeurtenissen, zonder vooraf te bepalen welke speciale individuen in deze klassen of gebeurtenissen betrokken zullen zijn. Goddelijke voorkennis daarentegen beperkt zich niet tot groepen of gebeurtenissen maar duidt vaak speciale individuen aan die daarbij betrokken zullen zijn.
2. Wat was de natie Israël?
2 Onze voorgaande uitgave heeft een hechte basis gelegd voor het standpunt dat wanneer er in de Griekse Geschriften van predestinatie of voorbestemming sprake is met betrekking tot hen die met Christus in de hemel zullen regeren, er daarin naar dezulken als een klasse wordt verwezen en niet als individuen. Hetzelfde geldt wanneer Jehovah zijn voornemen een heilige natie te hebben, tot uitdrukking brengt. In de oudheid werd Israël de voorbeeldige heilige natie, want tot die natie zeide Jehovah: „Gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn.” Wederom: ’Gij zijt een volk, dat Jehovah, uw God, heilig is; u heeft Jehovah, uw God, uit alle volken op den aardbodem uitverkoren om zijn eigen volk te zijn’ (Ex. 19:6; Deut. 7:6, NBG, AS). Het was een uitverkoren natie, waarover wordt gesproken als over „Israël, mijn uitverkorene”. — Jes. 45:4, NBG.
3. Waarin konden individuele Israëlieten, hoewel zij tot een uitverkoren natie behoorden, toch in gebreke blijven?
3 Doch het blote feit dat het een uitverkoren natie was, hield niet automatisch in dat iedere individuele Israëliet ten slotte werd uitverkoren. Jehovah zelf vernietigde velen van hen gedurende de woestijnreizen en daarna, en wegens ontrouw liet hij ook toe dat vijanden hun gelederen dunden. Toen Christus kwam, aanvaardde alleen een overblijfsel der Joden hem, en niet-Israëlieten werden ingebracht om het vooruit bepaalde aantal van het „Israël Gods” voltallig te maken (Gal. 6:15, 16; Ef. 2:11-22, NW). Het was niet voldoende uiterlijk, in vleselijk opzicht, een Jood te zijn. Leden van het „Israël Gods” moeten innerlijk, in geestelijk opzicht, Joden zijn (Rom. 2:28, 29; 9:6, NW). Toen er te weinig natuurlijke Israëlieten de Messias aanvaardden, ’richtte God voor de eerste maal zijn aandacht tot de natiën ten einde uit hen een volk voor zijn naam te nemen.’ Toen natuurlijke Israëlitische takken weigerden godvruchtige vruchten voort te brengen, werden zij afgebroken, en heidense takken die tot aan die tijd wild waren geweest, werden overgeënt om hun plaats in te nemen. Aldus bracht God, toen de onderscheidingsvermogens van velen in het natuurlijke Israël waren afgestompt en zij hun plicht niet meer inzagen, heidenen in ten einde het vooruit bepaalde aantal leden van het geestelijke Israël, of het „Israël Gods”, voltallig te maken: „Een afstomping van onderscheidingsvermogens is Israël gedeeltelijk overkomen totdat het volledige aantal van mensen der natiën is ingekomen, en op deze wijze zal geheel Israël worden gered.” — Joh. 15:1-8; Hand. 15:14; Rom. 11:17-21, 25, 26, NW.
4. Waardoor wordt aangetoond dat het geestelijke Israël ook heidenen omvat, en waar laat de „grote schare” zich onderbrengen in voor- en tegenbeeld?
4 Dat Gods voorbeeldige heilige natie, het natuurlijke Israël, het geestelijke Israël voorschaduwde, en dat het laatste gedeeltelijk uit heidenen zou bestaan, wordt aangetoond doordat Petrus Exodus 19:6 en Deuteronomium 7:6 op Christus’ lichaamsleden toepast, uit zowel Joden als heidenen bestaande: „Gij . . . zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk dat tot een speciaal bezit is, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van hem die u uit de duisternis in zijn wonderbaarlijke licht heeft geroepen. Want gij waart eens geen volk, maar zijt thans Gods volk” (1 Petr. 2:9, 10, NW). Het volledige aantal van hen die met Christus regeren, is op 144.000 vastgesteld (Openb. 14:1-4). In Openbaring 7:4-8 is dit zelfde aantal verdeeld onder de twaalf stammen van Israël, en daar dit het volledige aantal is en heidenen er bij zijn inbegrepen, moet het Israël waarop dit betrekking neemt, het geestelijke Israël zijn. De „grote schare, die door geen enkel mens kon worden geteld, uit alle natiën en stammen en volken en talen”, welke vervolgens wordt gezien, zou niet tot de hemelse klasse kunnen behoren, want dat zou het aantal ver boven de vooraf bepaalde 144.000 doen toenemen (Openb. 7:9, NW). In werkelijkheid wordt de parallel er volledig door gemaakt. Evenals het voorbeeldige, natuurlijke Israël door een uit niet-Israëlieten bestaande „menigte van allerlei slag” werd vergezeld toen het Egypte verliet, zo sluit zich in het tegenbeeld, wanneer het geestelijke Israël zich van deze oude wereld onder Satan afscheidt, een grote schare, een uit heidenen bestaande menigte in vergelijking met het geestelijke Israël, bij hen aan. Door middel van Christus’ verlossende bloed verkrijgen zij redding. — Openb. 7:10, 14.
5. Wat wordt door dit alles onthuld met betrekking tot predestinatie?
5 Wat wordt door dit alles onthuld met betrekking tot predestinatie? Er wordt door aangetoond dat hoewel het natuurlijke Israël als natie was uitverkoren, vele leden van die natie afvielen en slechts een overblijfsel getrouw bleef. Daar het natuurlijke Israël een voorbeeld is van het geestelijke Israël wordt er door aangetoond dat het geestelijke Israël als klasse of heilige natie is uitverkoren, maar niet wat de individuele personen betreft waaruit ze numeriek is samengesteld, want vele individuele personen zijn afgevallen en slechts een overblijfsel van het totale aantal dat eens werd geroepen, geheiligd, gerechtvaardigd en verlost en dat tot de uitverkorenen behoort, blijft getrouw. Bovendien laat het voorgaande zien dat niet slechts het uitverkoren geestelijke Israël, dat met Christus in de hemel regeert, door Christus’ bloed wordt vrijgekocht, maar dat ook een grote schare, wier aantal niet is vastgesteld of van te voren is bepaald, de reddende voordelen van het rantsoen ten deel valt. Presbyterianen, de meest op de voorgrond tredende voorvechters van de predestinatie, loochenen dit, en zeggen: „Evenmin worden enige anderen door Christus vrijgekocht . . . maar alleen de uitverkorenen.”a Door te beweren dat alleen de uitverkorenen die met Christus regeren, worden gered, plaatsen predestinatie-aanhangers zichzelf voor nog een dilemma: Aangezien de uitverkorenen tezamen met Christus Jezus een deel van het Abrahamitische zaad worden, wie zijn dan de geslachten en natiën der aarde die door dit zaad gezegend worden? (Gen. 12:3; 22:18; Gal. 3:16, 29). In werkelijkheid is het een aardse klasse wier aantallen uit het midden van alle natiën vandaan komen en waarvan het huidige deel de „grote schare” van Openbaring 7:9 wordt.
VOORKENNIS BETREFFENDE INDIVIDUEN
6. Ondersteunen de gevallen van Simson, Jeremia en Johannes de Doper predestinatie?
6 Aanhangers van de predestinatieleer zullen, in een poging hun theorie te bewijzen dat individuen over het algemeen gepredestineerd worden, melding maken van zulke individuen als Simson, Jeremia, Kores, Ezau en Jakob, Johannes de Doper, Judas en ook Jezus. Het is waar dat Jehovah voor hun geboorte wist dat Simson er een begin mede zou maken Israël te bevrijden, dat Jeremia een profeet tot de natiën zou zijn en dat Johannes de Doper een werk zou verrichten dat gelijk was aan het werk dat Elia had gedaan en dat er in zou bestaan de mensen voor te bereiden op de komst van de Messias (Richt. 13:3-5; Jer. 1:5; Luk. 1:13-17). Deze gevallen zijn echter niet in overeenstemming te brengen met de predestinatieleer. Volgens die leerstelling moet de eindbestemming van enkelingen onveranderlijk zijn bepaald toen Adam en Eva nog niet bestonden; maar in deze gevallen blijkt dat niet. Er is geen enkele aanwijzing dat Gods voorkennis met betrekking tot deze speciale individuen lang voor de tijd van bevruchting bestond. Bovendien scheen die voorkennis meer te maken te hebben met hun werkzaamheden dan met hun eindbestemmingen, terwijl predestinatie met eindbestemmingen te maken heeft, en dat „zonder enig vooruitzien van geloof of goede werken, of volharding in beide, of enig ander ding in het schepsel”.b De goddelijke voorkennis die uit deze gevallen blijkt, is iets geheel anders dan predestinatie.
7. Waarom ondersteunt het geval van Ezau en Jakob geen predestinatie en waarom heeft Jehovah zo gehandeld in dit geval?
7 De verklaring omtrent de tweelingen Ezau en Jakob werd niet voor de schepping van Adam en Eva afgelegd, maar terwijl de babies in de schoot van hun moeder waren; evenmin werd ze gedaan betreffende hun eindbestemming, maar ze luidde: „de oudste zal den jongste dienstbaar wezen.” Ze betekende dat in tegenstelling tot de gebruikelijke gang van zaken de jongere het geboorterecht zou verkrijgen dat gewoonlijk naar de eerstgeboren zoon ging en waardoor deze bij de dood van zijn vader, tot het hoofd van het huisgezin van zijn vader werd gemaakt en waardoor de andere broers aan hem ondergeschikt werden gemaakt. En dit alles geschiedde „toen zij nog niet waren geboren noch iets goeds of iets verachtelijke hadden beoefend, opdat het voornemen van God met betrekking tot de verkiezing niet van de werken afhankelijk zou kunnen blijven maar van Degene die roept”. Een van deze tweelingszonen zou het geboorterecht verkrijgen, hetwelk in dit geval de Abrahamitische belofte inhield. Doordat Jehovah de keuze deed vóór de geboorte, voordat een van hen goed of kwaad had gedaan, liet hij zien dat de verkiezing van hen die in de Abrahamitische belofte delen, niet afhankelijk was van werken. Dit vormde een tegenstelling met het Wetsverbond, dat de Joden er toe bracht de nadruk te leggen op werken. Zijn verkiezing liet onverdiende goedgunstigheid of genade, en de geest, goed uitkomen. De keuze werd daardoor geheel overgelaten aan degene die candidaten voor deze zegeningen roept, namelijk, Jehovah God. Op zijn vrije keuze in deze aangelegenheid, die in het geheel niet gebonden is door gewoonten of gebruikelijke methoden overeenkomstig de verwachtingen van mensen, zoals het geven van het geboorterecht aan eerstgeboren zonen, wordt verder de nadruk gelegd door zijn uitverkiezing van de jongere zoon in plaats van de oudere. Door in het geval van Ezau en Jakob zo te handelen, verduidelijkte Jehovah zijn voornemen betreffende zijn verbond dus en hij deed dit niet onder ingeving van een gril. — Gen. 25:23-26; 27:29, 37; 28:13, 14; Rom. 9:11, NW.
8. Waarom was dit geen eeuwige veroordeling van Ezau, en hoe ontpopte hij zich toch waardoor de waarachtigheid van Jehovah’s voorkennis werd bewezen?
8 Jehovah’s beslissing, het geboorterecht aan Jakob te geven, of het feit dat hij toestond dat de oudere Ezau tijdelijk de slaaf van de jongere zou zijn, predestineerde Ezau niet tot een eeuwige veroordeling, zoals predestinatie-aanhangers moeten beweren. Dat Ezau in een ondergeschikte positie verkeerde, belette hem niet Gods goedkeuring te verwerven. Verbonden sommigen der Kanaänieten, ook al stonden zij onder een geïnspireerde vloek waardoor zij waren veroordeeld de afstammelingen van Sem te dienen, zich niet met Israël en verwierven zij niet Jehovah’s zegen? (Gen. 9:25-27; Joz. 9:27). En wat het geboorterecht betreft, het verwerven er van is niet een vereiste voor redding. Indien dit zo zou zijn, dan zouden alleen eerstgeboren zonen worden gered en alle anderen zouden automatisch worden veroordeeld. En hoe staat het dan met Jehovah’s verklaring: „Jakob heb ik liefgehad, maar Ezau heb ik gehaat”? (Mal. 1:2, 3; Rom. 9:13, NW). Het bericht vermeldt niet speciaal dat dit oordeel begon terwijl de babies in Rebekka’s schoot waren, dat er met dit oordeel niet werd gewacht totdat hun latere gedrag er een basis voor vormde, maar ongeacht die mogelijkheid kon Jehovah’s vermogen van voorkennis hem onthullen welke handelwijze elk der tweelingen zou volgen en zijn voorkennis kon de nodige gronden verschaffen om de ene lief te hebben en de andere te haten. Zijn vermogen om de ingeboren aard van nog niet geboren babies te lezen, kan niet in twijfel worden getrokken. Stellig had Ezau een dergelijke aard, en ondanks de goede religieuze training die hij van zijn ouders ontving, bleef hij die aard behouden. In tegenstelling met Jakobs getrouwheid was Ezau een onverantwoordelijke jager, zocht zich de vervloekte heidense vrouwen tot echtgenoten, gaf blijk van verachting voor de Abrahamitische belofte door zijn geboorterecht aan Jakob te verkopen, en toch trachtte hij Jakob later door bedrog het geboorterecht te ontfutselen dat zowel door koop als door Gods gift het eigendom van Jakob was. Uit eigen vrije wil deed Ezau dit alles en haalde zich Jehovah’s haat op de hals. — Gen. 25:27-34; 26:34, 35; 27:34-36, 46; 1 Sam. 16:7; Job 31:15; Pred. 11:5.
9. Waarom kunnen de gevallen van Judas, Petrus en Kores niet dienen als bewijs voor predestinatie?
9 Jehovah God profeteerde dat Jezus door een van zijn apostelen zou worden verraden, maar wie het precies zou zijn, wordt niet vermeld (Ps. 41:10; 109:8). De bewering dat Jezus bij de verkiezing van Judas Iskariot wist dat hij de verrader zou zijn, kan niet met bewijzen worden gestaafd. Het vermogen dat Jezus van Jehovah had ontvangen, stelde hem echter in staat de gedachten en bedoelingen van de menselijke geest en het menselijke hart te onderscheiden, en zo gauw als Judas in die richting begon af te drijven, bemerkte Jezus het. Om te bewijzen dat hij de Messias was, sprak hij vooruit over dit toekomende verraad: „Van dit ogenblik af vertel ik het u voordat het geschiedt, opdat gij, wanneer het geschiedt, moogt geloven dat ik het ben” (Joh. 2:24, 25; 6:64, 70, 71; 13:11, 18-30; Openb. 2:23, NW). De voorzeggingen die werden gedaan en waardoor Judas persoonlijk werd geïdentificeerd als de verrader, kwamen nadat hij volwassen was, nadat hij een apostel was. Hetzelfde kan worden gezegd met betrekking tot de voorzeggingen waarbij Petrus persoonlijk was betrokken, betreffende zijn verloochening van Christus, zijn herstelling daarna, en de wijze waarop hij zou sterven (Mark. 14:30; Luk. 22:31, 32, 34; Joh. 21:17-19). Niets hiervan zou predestinatie, het bepalen van bestemmingen van enkelingen vóór de grondlegging van de oorspronkelijke wereld, genoemd kunnen worden. Wat Kores betreft, door Jehovah’s profetische vermogen van voorkennis werd hij genoemd als degene die Babylon zou omverwerpen en Israëlitische gevangenen zou bevrijden, en dit werd ongeveer tweehonderd jaar voordat de gebeurtenis geschiedde, voorzegd. Maar Presbyteriaanse of Calvinistische predestinatie is er niet bij betrokken. De eindbestemming van Kores werd er niet door bepaald. Hij werd geen ware aanbidder van Jehovah maar diende vele valse goden en werd nimmer een lid van Jehovah’s uitverkoren klasse. — Jes. 45:1-4.
10. Wat is er over Jezus’ geval te zeggen, ondanks de uitzonderlijkheid er van?
10 Wat Jezus betreft, zijn aardse loopbaan en eindbestemming als het Zaad van Gods vrouw en Koning der nieuwe wereld werden niet vóór de grondlegging der oorspronkelijke wereld gepredestineerd. Na de val van het eerste paar werd er een begin mede gemaakt profetieën betreffende Christus Jezus te geven (Gen. 3:15). De Hebreeuwse Geschriften identificeren hem inderdaad als Jehovah’s Uitverkorene (Jes. 42:1). Hij werd vooraf gekend, voordat ten tijde van zijn dood het fundament der nieuwe wereld werd gelegd, en hij „werd overgeleverd door de vastgestelde raad en voorkennis Gods” (Hand. 2:23; 1 Petr. 1:20; Openb. 13:8, NW). Zonder dat er werd gepredestineerd welke speciale individuen tegen hem zouden handelen wanneer hij op aarde zou zijn, voorzeiden de profetieën wel vele der gebeurtenissen die geschiedden: „Zo ook waren zowel Herodes als Pontius Pilatus tezamen met mensen der natiën en mensen van Israël in werkelijkheid in deze stad vergaderd tegen uw heilige dienstknecht Jezus, die gij tot Christus hebt gemaakt, ten einde de dingen te doen die uw hand en raad vooraf hadden vastgesteld dat ze zouden geschieden” (Hand. 4:27, 28, NW). Maar of Jezus’ geval nu predestinatie of voorkennis wordt genoemd, het was een hoogst uitzonderlijk geval en er wordt niet door bewezen dat alle personen individueel zijn gepredestineerd voordat Adam en Eva waren geboren.
11. Waarom werd goddelijke voorkennis aangewend in de voorgaande gevallen?
11 In feite zijn alle voorgaande gevallen waarbij de aanwending van goddelijke voorkennis met betrekking tot de handelwijze van individuen is betrokken, zeer uitzonderlijk. Deze personen waren op speciale wijzen in Jehovah’s voornemens betrokken, daar zij beelden of voorbeelden of vervullingen van profetieën waren, of op een andere wijze werden gebruikt om tot de verlichting van Jehovah’s volk bij te dragen of Jehovah’s macht ten toon te spreiden. Jehovah kan gebeurtenissen in hun aangelegenheden zodanig manoeuvreren dat alles tot de vervulling van zijn voorkennis leidt, en hij doet dit ook. Maar deze paar uitzonderlijke gevallen waarbij Jehovah’s voorkennis inderdaad betrokken was, kunnen niet worden gebruikt om met succes te bewijzen dat hij een gelijke mate van voorkennis heeft aangewend in het geval van ieder menselijk schepsel.
12. Waarom kunnen Handelingen 15:18 en Romeinen 8:23 Predestinatie-aanhangers niet helpen?
12 In een poging zulk een volledige aanwending van voorkennis te bewijzen, halen sommigen Handelingen 15:18 aan: „Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend.” De New World Translation vertolkt de verzen 17 en 18 als volgt: „Jehovah, die deze dingen doet, welke hij vanouds heeft gekend.” Een kanttekening luidt: „die deze dingen vanouds heeft bekendgemaakt.” Ongeacht welke vertaling wordt gebruikt, het is duidelijk dat Jehovah hier aantoont dat hij zijn werken vooruit kent. Er wordt niet gezegd dat hij de werken van iedere persoon vooruit kent. Noch kan Romeinen 8:28 terecht worden gebruikt om te bewijzen dat God alle gebeurtenissen of handelingen van mensen vooruit heeft gekend: „Wij weten nu, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben” (NBG). Een nauwkeuriger vertaling toont aan dat de werken van God, niet de daden van mensen die misschien vervolgingen instellen, ten goede zijn voor zijn dienstknechten: „Wij [weten] dat God al zijn werken doet samenwerken voor het welzijn van degenen die God liefhebben” (NW). Jezus toonde aan dat wanneer mensen het slachtoffer worden van gewelddaad of ongelukken dit niet rechtens aan fatalisme of predestinatie kan worden toegeschreven maar dat het meer in overeenstemming is met het feit dat „tijd en toeval aan alle dezen wedervaart”. — Pred. 9:11; Luk. 13:1-5.
13. Waarom kunnen wij niet zeggen dat Jehovah vooruit wist dat de overdekkende cherub en Adam en Eva zouden vallen?
13 Kan er worden gezegd dat Jehovah vooruit wist dat de overdekkende cherub die over Adam en Eva in Eden was geplaatst, een opstandeling zou worden? Of dat Jehovah vooruit wist dat Adam en Eva zouden zwichten voor de verzoekingen van die opstandeling? Deze bewering kan noch Schriftuurlijk noch logisch worden verdedigd. De Bijbel maakt duidelijk dat Jehovah’s voorkennis wordt aangewend met betrekking tot zijn werken, maar de opstand van de cherub en de overtreding van Adam en Eva waren geen werken van Jehovah. Hij drong zijn vermogens van voorkennis niet in de aangelegenheden van deze schepselen in. Hij is geen wantrouwende God, die zijn schepselen altijd verdenkt, die gebreken in hun geest en hart tracht te vinden en op moeilijkheden uit is. Hij wacht en laat toe dat zij hun fouten openbaren. Iemand kan de rechte weg bewandelen totdat hij tegenover een bijzondere beproeving staat, en dan treden onvolkomenheden in zijn rechtschapenheid aan de dag. Zo is het blijkbaar met de cherub geweest. Nadat hem zijn positie was toegewezen en nadat Adam en Eva waren geschapen, werd de situatie een beproeving voor de cherub. Geen beproeving die van Jehovah afkomstig was maar een die voor de cherub zelf werd geschapen door zijn onjuiste gedachten en verlangens (Jak. 1:13-15; 1 Joh. 2:15-17). Hij zag het menselijke paar, was op de hoogte van het vermogen dat zij bezaten om zich te vermenigvuldigen, kende de goddelijke opdracht dat zij dit moesten doen en maakte zich in zijn geest een voorstelling van de aarde die met menselijke schepselen vervuld zou zijn. Hij wilde hun aanbidding, en ging er toe over dit eerste paar van Jehovah’s aanbidding te vervreemden. Maar alles wat Jehovah in deze aangelegenheden vooruit had bepaald, was dat gehoorzaamheid leven zou betekenen en dat ongehoorzaamheid de dood zou betekenen en hiervan stelde hij Adam op de hoogte en door bemiddeling van Adam Eva. — Gen. 2:16, 17.
14. Waarom was het voor Jehovah, opdat hij tegen de opstand opgewassen zou zijn, niet noodzakelijk dat hij van te voren wist dat zij in opstand zouden komen?
14 Op welke basis kan worden geredeneerd dat Jehovah de overtredingen van dit drietal van te voren heeft geweten daar er absoluut geen Schriftuurlijk bewijs voor is? Er bestaat geen deugdelijke basis voor deze redenatie. Ten einde tegen de opstand opgewassen te zijn, behoefde hij niet van te voren te weten dat deze drie in opstand zouden komen. Noch behoeft hij de werken van demonen en mensen in deze tijd van te voren te weten ten einde zijn voornemens te volbrengen. Hij behoeft dit evenmin vooruit te weten als een man die van plan is een stuk grond van onkruid te ontdoen ten einde een tuin te maken, vooruit op de hoogte behoeft te zijn van de daden van insecten die in het oerwoud van onkruid wonen dat hun huis vormt. Wat ook de insecten zouden kunnen doen, zij zouden de man net zo min kunnen verhinderen zijn grond van onkruid te ontdoen als de mens God zou kunnen verhinderen de goddelijke werken te volbrengen. God behoeft ’s mensen vijandige krachtsinspanningen net zo min vooruit te weten als de mens van te voren behoeft te weten wat de insecten gaan doen (Jes. 40:22). In beide gevallen kan het voorgenomen doel tot stand worden gebracht in weerwil van de tegenstand, want in vergelijking met de macht van degene die het doel beoogt, is ze zo zwak. — Jes. 46:11; 55:11.
[Voetnoten]
a The Constitution of the Presbyterian Church in the United States of America, QHoofdstuk III, Afdeling 6, bladzijde 17.
b Id., qHoofdstuk III, Afdeling 5, bladzijde 16.