-
Het Wachttorengenootschap in Gods voornemenDe Wachttoren 1959 | 15 juni
-
-
wettelijk instrument in de handen van Gods toegewijde en gezalfde dienaren, die thans het ware communicatiekanaal van Jehovah God zijn, Zijn voornemen gediend. Als gevolg van deze activiteit hebben zeer vele op schapen gelijkende mannen en vrouwen hun standpunt voor Jehovah God, zijn Koning en koninkrijk ingenomen. Een bewijs hiervan vinden wij in het Yearbook of Jehovah’s Witnesses over het dienstjaar 1958 waaruit blijkt dat gedurende 1958 een maximaal aantal van 798.326 christelijke bedienaren van het evangelie en getuigen van Jehovah een aandeel aan de prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk heeft gehad en, dat zij gezamenlijk meer dan 110 miljoen uur aan deze activiteit hebben besteed.
Waar de werkzaamheden van het Wachttorengenootschap zijn verboden, wordt het werk door de getuigen van Jehovah ondergronds voortgezet. Zelfs in zulke gevallen weet het Genootschap regelingen te treffen om vaak op wonderbaarlijke wijze in het geestelijke voedsel en onderwijs te blijven voorzien. Ja, of het nu boven- of ondergronds moet geschieden, deze christelijke bedienaren van het evangelie blijven hun predikingsopdracht vervullen. Het wordt gedaan, „niet door kracht, en niet door geweld, maar door mijn geest, spreekt Jahweh”. Met behulp van die geest zullen zij er mee voortgaan totdat hun predikingswerk is volbracht, „totdat de steden verwoest zijn, zodat er geen inwoner meer is, en de huizen, zodat er geen mens meer in is”. — Zach. 4:6, PC; Jes. 6:11, NBG.
-
-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1959 | 15 juni
-
-
Vragen van lezers
● Welke in Johannes 3:16, 17 genoemde „wereld” had God zo lief, en naar welke „wereld” zond Hij Jezus, niet om deze te oordelen maar om te redden?
In Johannes’ verslag van Jezus’ leven is het Nederlandse woord „wereld” uit het Griekse woord kósmos vertaald, hetwelk op zijn minst negenenzeventig maal in de oorspronkelijke tekst van Johannes’ verslag voorkomt. De eigenlijke betekenis van het woord kósmos is „orde”, ofte wel, een ingestelde orde, een regeling, een ordening van dingen volgens een bepaald ontwerp, een regeling van dingen volgens een bepaald patroon.
Wanneer wij echter in Johannes’ verslag het woord kósmos tegenkomen, moeten wij niet in alle gevallen dadelijk aan een wereld denken welke uit hemelen en een aarde bestaat, waarvan de hemelen uit onzichtbare besturende geestelijke machten, en de aarde uit menselijke schepselen, onderdanig en onderworpen aan de heerschappij van die onzichtbare geestelijke machten, bestaan. Wij dienen derhalve niet dadelijk aan dat soort van werelden — de Edense wereld uit de tijd dat Adam en Eva nog onschuldig waren; de wereld buiten de hof van Eden of de wereld van goddelozen van vóór de Vloed; de tegenwoordige wereld of de „huidige hemelen en aarde”; en de komende nieuwe wereld van „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” — te denken die met deze aarde in verband konden worden gebracht of nog gebracht kunnen worden. Wanneer wij altijd aan dergelijke werelden denken, geraken wij in verwarring en gaan ons afvragen welke van die verschillende werelden er wordt bedoeld.
Neem bijvoorbeeld eens de eerste vier keren dat Johannes het woord kósmos of „wereld” gebruikt. Wij lezen: „Het ware licht dat aan ieder soort van mens licht geeft, stond op het punt in de wereld [1] te komen. Hij was in de wereld [2], en de wereld [3] ontstond door hem, maar de wereld [4] nam geen notitie van hem. Hij kwam tot zijn eigen huis, maar de zijnen namen hem niet tot zich” (Joh. 1:9-11). Tot welke wereld kwam Jezus nu als het ware licht? Het is waar dat dit in de tijd van de uit „de huidige hemelen en de aarde” bestaande wereld gebeurde. Is dit echter de „wereld” die in Johannes 1:9-11 wordt bedoeld? Was dit de wereld die ’door hem ontstond’? Was dit „zijn eigen huis” waartoe hij kwam maar waar niemand hem in opnam?
Wij moeten in gedachten houden dat Jezus uit de onzichtbare, hogere geestelijke gewesten naar de zichtbare, lagere aardse of vleselijke gebieden kwam. Daarom zei hij tot de joden: „Gij zijt van de rijken beneden; ik ben van de rijken boven. Gij zijt van deze wereld; ik ben niet van deze wereld” (Joh. 8:23). Jezus vereenzelvigde hier een wereld met de „rijken boven”, en een andere wereld met de „rijken beneden”. Hij zei dat de mensen van de rijken beneden „van deze wereld” waren. Hijzelf was, daar hij van de rijken boven was, daarom
-