Vriendelijkheid betonen jegens alle mensen
1. Welke uitwerking heeft het gebrek aan liefderijke goedgunstigheid op deze wereld en op mensen?
WIJ LEVEN in een koude, ongastvrije wereld omdat zo vele mensen geen liefderijke goedgunstigheid of vriendelijkheid bezitten. Het is een wereld waarin vreemdelingen vaak met een ijzige achterdocht worden bekeken. Vrees heeft een verkillende uitwerking op vriendelijkheid gehad, en in vele personen heeft de liefde voor geld wat van hun liefderijke goedgunstigheid of vriendelijkheid was overgebleven, verstikt. Daar vriendelijkheid als een hinderpaal wordt beschouwd voor het verkrijgen van financieel gewin, wordt ze vaak door gewetenloosheid vervangen, zodat verstandelijk talent geen waarborg voor vriendelijkheid heeft verschaft. Sir R. Watson-Watt, de voornaamste uitvinder van radar, zei betreffende dit feit: „Ik heb bij de uitvoering van mijn werk meer te lijden gehad van mensen die talentvol en in hun eigen werkmethoden vindingrijk waren, maar die niet tot menselijke wezens waren opgevoed”. Wanneer men een groot verstand heeft zonder dat men liefderijke goedgunstigheid of vriendelijkheid aan de dag legt, heeft dit tot gevolg dat men niet op Jehovah God, die „overvloedig [is] in liefderijke goedgunstigheid”, gelijkt, maar veeleer op degene die rondgaat „als een brullende leeuw, zoekende wien hij zal verslinden”, Satan de Duivel. Inderdaad, „in de laatste dagen” zullen er „zware tijden . . . komen: want de mensen zullen zelfzuchtig zijn, geldgierig . . . liefdeloos [zonder liefderijke goedgunstigheid, NW]”. — Jona 4:2, AS; 1 Petr. 5:8; 2 Tim. 3:1, 2.
2. (a) Vergelijk de „kinderen Gods” met de „kinderen des duivels” en toon aan welke vruchten zij respectievelijk voortbrengen. (b) Mogen de „kinderen Gods” zich terecht van onvriendelijkheid bedienen in een poging persoonlijke of christelijke belangen te bevorderen?
2 Hoe moet de christen — aangezien hij moet bewijzen een zoon van de Allerhoogste en niet een „zoon des duivels” te zijn — in een wereld die „zonder liefderijke goedgunstigheid” of vriendelijkheid is, leven? Kan hij het zich veroorloven in de modder van onvriendelijkheid waarin deze goddeloze wereld zich rondwentelt, te vallen? Kan hij het zich ooit veroorloven te trachten onvriendelijkheid te gebruiken ten einde zijn zaken te bevorderen, of dit nu persoonlijke of christelijke belangen betreft? Neen! niet als hij het verlangen koestert te bewijzen dat hij een zoon van de Allerhoogste is, zoals door de apostel Johannes wordt aangetoond: „Hieraan zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels kenbaar: een ieder, die de rechtvaardigheid niet doet, is niet uit God, evenmin als wie zijn broeder niet liefheeft”. „Kinderen Gods” kunnen niet de onvriendelijke praktijken van de „kinderen des duivels” overnemen. Gods kinderen kunnen niet, zoals de „kinderen der ongehoorzaamheid”, rotte vruchten voortbrengen, maar zij moeten „als kinderen des lichts [blijven wandelen], — want de vrucht des lichts bestaat in louter goedheid en gerechtigheid en waarheid”. De „kinderen des lichts” kunnen zich in een poging hun persoonlijke belangen of Jehovah’s belangen te bevorderen, beslist niet van onvriendelijkheid bedienen; integendeel, zij bedienen zich van „louter goedheid”. Vriendelijkheid, of het ontbreken ervan, vormt dus een kenmerk aan de hand waarvan ons zoonschap kan worden afgemeten. — Hand. 13:10; 1 Joh. 3:10; Ef. 5:6, 8, 9.
3, 4. Hoe kunnen christenen zich als Gods bedienaren van het evangelie aanbevelen?
3 Vriendelijkheid vormt voor anderen een bewijs of wij God navolgen of niet; ze heeft de kracht iemand aan te bevelen. Dit wordt zelfs door de wereld erkend, zoals toen een vermaard man zich in een station de moeite getroostte om een koffer van een bejaarde dame te dragen; iemand die dit zag, merkte op: „Dit is de eerste maal dat ik ooit een wandelende preek heb gezien”. Christenen dienen meer dan andere mensen wandelende preken te zijn, waarbij hun dagelijkse spraak en gedrag hen als Gods bedienaren van het evangelie aanbevelen. „Wij geven in geenen deele eenigen aanstoot; opdat aan de bediening geen smet aangewreven worde; neen, in alles bevelen wij als Gods dienaren ons aan, onder velerlei geduldsoefening, . . . door een reinen wandel, kennis, lankmoedigheid, vriendelijkheid”. — 2 Kor. 6:3-6, LV.
4 Vriendelijkheid vormt dus een onderdeel van het „alles” door middel waarvan Gods ware evangeliebedienaren zich te allen tijde aanbevelen, waardoor zij anderen bewijzen dat zij „kinderen des lichts” zijn. Dit betekent dat zij „onbesproken kinderen Gods” moeten zijn „te midden van een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt als lichtende sterren in de wereld”. Christenen moeten zowel met betrekking tot het licht van de bijbelse waarheid als hun morele gedrag schijnen; op een tweevoudige wijze schijnen zij stralend als lichtgevers in een ontaarde wereld die „zonder liefderijke goedgunstigheid” of vriendelijkheid is. — Fil. 2:15.
5. Hoe legde Jezus er de nadruk op dat het belangrijk is jegens alle mensen vriendelijkheid te betonen?
5 Wanneer de christen zich daarom als Gods bedienaar van het evangelie wil aanbevelen, moet hij bereid zijn jegens alle mensen vriendelijkheid te betonen. Dit omvat zijn christelijke broeders en zusters, vreemdelingen, „de ondankbaren en goddelozen” en, ja, zelfs zijn vijanden. De Here Jezus zei hierover: „Blijft uw vijanden liefhebben en blijft bidden voor hen die u vervolgen; opdat gij er blijk van kunt geven zonen te zijn van uw Vader, die in de hemelen is, want hij doet zijn zon opgaan over goddelozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Want wanneer gij hen liefhebt die u liefhebben, wat is uw beloning dan? doen de belastinginners niet hetzelfde? En wanneer gij alleen uw broeders groet, wat voor buitengewoons doet gij dan? Doen de mensen der natiën niet hetzelfde? Gij moet daarom volledig zijn, evenals uw hemelse Vader volledig is”. — Luk. 6:35; Matth. 5:44-48, NW.
VRIENDELIJKHEID JEGENS VREEMDELINGEN EEN VERANTWOORDELIJKHEID
6. Hoe legde Paulus de nadruk op het betonen van vriendelijkheid jegens alle mensen?
6 Zoals Gods Zoon zo krachtig uitlegde, is het een christelijk vereiste jegens alle mensen vriendelijkheid aan de dag te leggen. Jezus Christus’ apostel maant ons aan deze verantwoordelijkheid altijd in gedachten te houden; Paulus schreef: „Uw broederlijke liefde blijve voortduren. Vergeet de goedgunstigheid [vriendelijkheid] jegens vreemdelingen niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, engelen gastvrij ontvangen”. Wat een beloningen ontvingen Abraham, Lot en Manoah omdat zij tegenover een ieder vriendelijk waren. Zij ontvingen engelen gastvrij en werden, omdat zij „de goedgunstigheid jegens vreemdelingen” nimmer vergaten, door de Allerhoogste gezegend. — Hebr. 13:1, 2, NW; Gen. 18:1-10; 19:1-29; Richt. 13:8-20.
7. Hoe betonen christenen thans vriendelijkheid jegens vreemdelingen, en waarom zijn zij gelukkig wanneer zij dit doen?
7 Hoe kunnen christenen thans goedgunstigheid of vriendelijkheid betonen jegens vreemdelingen? Door het voorbeeld van Jezus Christus te volgen. Hij was tegenover iedereen vriendelijk en de belangrijkste wijze waarop hij dit toonde, was door anderen uit te nodigen zich aan geestelijk voedsel te goed te doen, namelijk, aan de waarheden betreffende het „koninkrijk der hemelen”. Ten einde de belangen van Gods koninkrijk te bevorderen, betoonde Jezus zich in alle opzichten vriendelijk. Vanaf het allereerste begin van zijn bediening was hij vriendelijk tegenover vreemdelingen ten einde hen in geestelijk opzicht te helpen. Toen Johannes de Doper Jezus aan twee van zijn discipelen voorstelde, volgden zij Jezus en vroegen hem: „Meester —, waar houdt Gij verblijf?” Jezus antwoordde: „Komt en gij zult het zien”. „Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven dien dag bij Hem”. Jezus’ verblijfplaats stond dus gastvrij voor anderen open; hij gebruikte haar als een middel waardoor anderen werden geholpen over Gods koninkrijk te vernemen. Jezus ging echter in de eerste plaats naar de huizen der mensen, en dit deed hij niet om er te bedelen, maar om te geven; hij was vriendelijk tegenover vreemdelingen door hen in hun huis op te zoeken en over het koninkrijk des hemels te onderwijzen. In deze tijd stellen christenen dus niet alleen hun huis gastvrij open, maar zijn zij bovendien nog bereid naar de huizen van vreemdelingen te gaan, waardoor zij een aandeel hebben aan het grote, door de Here Jezus voorzegde predikingswerk: „Dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken”. Dit grote predikings- en onderwijzingswerk wordt thans door Jehovah’s getuigen over de gehele wereld ten uitvoer gebracht, en gelukkig zijn zij die er een aandeel aan hebben! Jegens vreemdelingen betoonde vriendelijkheid schenkt dus nu reeds de beloning van geluk. De apostel Paulus schreef hierover: „Gij . . . [moet] de zwakken . . . bijstaan en de woorden van de Here Jezus indachtig . . . zijn, die zelf heeft gezegd: ’Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen’”. — Joh. 1:35-40; Matth. 24:14; Hand. 20:35, NW.
8. Waarom zullen sommigen terughoudend zijn om tegenover vreemdelingen vriendelijkheid te betonen, maar wat is de juiste houding?
8 Doordat vele huisbewoners in deze tijd van een gebrek aan liefderijke goedgunstigheid of vriendelijkheid blijk geven, zullen sommige christenen misschien terughoudend zijn om net als Jezus en de apostelen met de Koninkrijksboodschap naar de huizen van vreemdelingen te gaan. Dezulken zijn wellicht van mening dat de ondankbaarheid en onvriendelijkheid van de mensen in het algemeen, het te moeilijk maakt hun geestelijk voedsel te brengen. Indien de christen in zijn hart werkelijk vriendelijk is, zal hij zich er echter niet van laten weerhouden zijn geestelijke goedheid met vreemdelingen te delen, hoe ondankbaar velen van hen ook mogen zijn. Is Jehovah God zelfs niet tegenover de ondankbaren en goddelozen vriendelijk? Jehovah God heeft jegens alle mensen liefderijke goedgunstigheid aan de dag gelegd door zijn Zoon in de wereld te zenden, „opdat een ieder, die in Hem gelooft [geloof oefent, NW], niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe”. Dat is onverdiende goedgunstigheid of vriendelijkheid van de zijde van God. Hoewel de christen Gods koninkrijk predikt en andere goede werken verricht, is hij toch niet volmaakt en kan hij zijn redding niet verdienen. Jehovah behandelt ons dus met vriendelijkheid. Hoe dient Gods vriendelijkheid ons ertoe aan te zetten aan hem gelijk te zijn! „Toen de vriendelijkheid en de menschlievendheid van God, onzen Heiland, verscheen, maakte hij ons zalig, niet om de werken der gerechtigheid, die wij gedaan hadden, maar naar zijne barmhartigheid”. Hoe zou een christen, die een zoon van de Allerhoogste wenst te zijn, met het oog op een dergelijk liefderijk voorbeeld van Jehovah’s zijde zich er dan van kunnen weerhouden jegens vreemdelingen vriendelijkheid te betonen? — Joh. 3:16; Tit. 3:4, 5, Lu.
9. Waarom is het belangrijk het goede nieuws van het Koninkrijk met vreemdelingen te delen, en wordt de door God aangestelde bedienaar van het evangelie door de onvriendelijkheid van huisbewoners ontmoedigd?
9 Wanneer iemand Gods goedheid ontvangt en op zijn beurt niet genegen is jegens vreemdelingen vriendelijkheid te betonen door hun het goede nieuws van het Koninkrijk te brengen, geeft hij er geen blijk van als de Vader in de hemel te zijn, maar staat hij toe dat de Duivel hem datgene laat zijn wat Jehovah niet wil dat hij is — onvriendelijk jegens vreemdelingen. God wil dat wij jegens vreemdelingen vriendelijkheid betonen. Om deze reden gaat Gods bedienaar van het evangelie gaarne bij vreemdelingen op bezoek om hen over Gods koninkrijk in te lichten, ook al moet hij soms door een kijkgat in de deur met hen spreken. Dat huisbewoners soms ongastvrij zijn, ontmoedigt de door God aangestelde bedienaar van het evangelie niet; hij wordt het niet moe vriendelijke dingen te doen. „Laten wij niet moede worden goed te doen”. — Gal. 6:9.
10. Hoe betoont de christen zijn vijanden en vervolgers vriendelijkheid, en welke voordelen zijn het resultaat van deze handelwijze?
10 De wijze waarop de christen op onvriendelijkheid reageert, vormt een beproeving van zijn vriendelijkheid en de liefde die hij voor vreemdelingen koestert. Wanneer hij onvriendelijk wordt bejegend, „behoeft [hij] niet te strijden, maar moet [hij] tactvol zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, zich onder het kwade in bedwang houdend, met zachtaardigheid onderrichtend degenen die niet gunstig gezind zijn, daar God hun wellicht berouw zal schenken, hetgeen tot een nauwkeurige kennis der waarheid leidt” (2 Tim. 2:24, 25, NW). De christelijke bedienaar van het evangelie maakt een einde aan een vijandige houding door vriendelijk te zijn: „Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet. Maar, indien uw vijand honger heeft, geef hem te eten; indien hij dorst heeft, geef hem te drinken, want zo zult gij vurige kolen op zijn hoofd hopen. Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede” (Rom. 12:14, 20, 21). Verder lezen wij ook: „Worden wij gescholden, wij zegenen; worden wij vervolgd, wij verdragen; worden wij gelasterd, wij blijven vriendelijk” (1 Kor. 4:12, 13). Wanneer de christen wordt beschimpt, vergeldt hij dus geen kwaad met kwaad. Wanneer hij wordt vervolgd, verdraagt hij de onvriendelijke behandeling en is hij niet verslagen van geest. Cipiers en gevangenbewaarders zijn tot een kennis der waarheid gekomen omdat christenen degenen blijven ’zegenen die hen vervolgen’. — Hand. 16:25-34.
VRIENDELIJKHEID JEGENS DE BROEDERS EN ZUSTERS
11. Welk voorbeeld stelde Gajus betreffende het betonen van vriendelijkheid?
11 De christen heeft het voorrecht niet alleen jegens vreemdelingen en vervolgers vriendelijkheid te betonen, maar ook jegens zijn christelijke broeders en zusters die hij niet persoonlijk kent. De apostel Johannes schreef aan zijn geliefde vriend Gajus: „Geliefde, gij handelt trouw in alles wat gij aan de broeders doet, en dat nog wel aan vreemdelingen, die in tegenwoordigheid der gemeente getuigd hebben van uw liefde; indien gij hen voorthelpt, gelijk het Gode waardig is, zult gij wèl doen; want zij zijn uitgegaan ter wille van den Naam, zonder iets van de heidenen aan te nemen. Wij behoren dus zulke mannen te ontvangen, opdat wij mogen samenwerken voor de waarheid. Geliefde, volg het kwade niet na, maar het goede. Wie goed doet, is uit God”. Vriendelijkheid wordt dus niet alleen getoond door tot anderen Gods waarheid te prediken en hen hierin te onderwijzen, maar ook door evenals Gajus gastvrij en vriendelijk te zijn. Hij ’handelde trouw’ en Johannes prees hem zeer, want zij die van zijn vriendelijkheid voordeel trokken, waren „vreemdelingen”. Het kan af en toe een behoorlijke financiële uitgave betekenen op een dergelijke wijze vriendelijk te zijn, maar Gajus betoonde zijn gastvrijheid niet met tegenzin. Zijn vriendelijkheid had voor hem vele zegeningen tot gevolg. Behalve die hartverwarmende brief van de apostel Johannes, werd hij met het voorrecht gezegend zijn huis als een vergaderplaats van de gemeente in Korinthe te mogen gebruiken en de apostel Paulus gastvrij te mogen ontvangen: „Gajus, wiens gastvrijheid ik en de gehele gemeente genieten”. Doordat hij rijk was in vriendelijkheid en liefde, genoot Gajus onuitsprekelijk veel zegeningen, en het getuigenis betreffende zijn vriendelijkheid bevindt zich in het altijd blijvende Woord van God. — 3 Joh. 5-8, 11; Rom. 16:23.
12, 13. Wat wordt er over de door Filémon en Onesíforus betoonde vriendelijkheid gezegd?
12 Ook Filémon stelde een goed voorbeeld in het betonen van vriendelijkheid jegens zijn christelijke broeders en zusters. Paulus schreef hem: „Ik dank mijn God te allen tijde, als ik u in mijn gebeden gedenk, daar ik hoor van uw liefde en van uw trouw, die gij hebt jegens den Here Jezus en al de heiligen. Want ik heb veel vreugde en troost genoten in uw liefde, omdat het hart der heiligen door u verkwikt is, broeder”. Wij weten niet wat Filémon heeft gedaan om het hart van de heiligen te verkwikken, maar het betrof in ieder geval de een of andere vorm van vriendelijkheid. Paulus dankte Jehovah in zijn gebeden voor zulke bewijzen van Filémons liefde. — Filem. 4, 5, 7.
13 Door zijn attente vriendelijkheid ontsloot ook Onesíforus het hart van de apostel voor zich. In Rome zocht hij net zo lang naar Paulus totdat hij hem had gevonden, en klaarblijkelijk heeft hij hem op de een of andere manier verkwikt. Paulus had vaak redenen Jehovah voor Onesíforus’ vriendelijkheid te danken: „De Here geve hem, dat hij barmhartigheid bij den Here vinde op dien dag en hoevele goede diensten hij te Epheze bewezen heeft, weet gij zelf het best”. — 2 Tim. 1:16-18.
14, 15. Waarom zijn Onesíforus, Filémon en Gajus goede voorbeelden voor christenen, en hoe toonden ook de Filippenzen een christelijke geest?
14 Onesíforus, Filémon en Gajus waren christenen die er waakzaam op bedacht waren vriendelijkheid te betonen. Zij lieten geen gelegenheden onbenut voorbijgaan en zij werden niet zo geheel en al door hun persoonlijke belangen in beslag genomen, dat zij niet aan de behoeften van anderen dachten. In dit opzicht worden wij aan de Filippenzen herinnerd. In de liefdevolle brief aan de Filippenzen vernemen wij welk een nauwe, prettige band er tussen Paulus en de gemeente bestond. Ja, een van de redenen waarom Paulus de brief schreef, was om zijn dankbaarheid voor de door de Filippenzen betoonde vriendelijkheid tot uitdrukking te brengen. Bij verschillende gelegenheden hadden zij daadwerkelijk van hun sympathie en vriendelijke gevoelens jegens Paulus blijk gegeven door hem zowel in materieel opzicht als door middel van troostende en opwekkende woorden bij te staan. Toen Paulus in Thessaloníca was, hadden zij hem tweemaal gaven gestuurd, en toen hij in Rome gevangen zat, stuurden zij Epafrodítus naar hem toe met een geschenk als liefdeblijk. Paulus zond Epafrodítus met de volgende brief terug, waaruit blijkt dat Paulus de Filippenzen vaak in zijn gebeden gedacht:
15 „Ik dank mijn God, zo dikwijls ik uwer gedenk; immers, in al mijn gebeden bid ik telkens voor u allen . . . Zó van u allen te denken spreekt voor mij dan ook vanzelf, omdat ik u op het hart draag”. „Gij weet het zelf ook wel, Phillippenzen; in het begin van mijn evangelieprediking, toen ik uit Macedonië vertrok, heeft geen enkele gemeente met mij in rekening van uitgave en ontvangst gestaan dan gij alleen. Want ook te Thessaloníca hebt gij mij een en andermaal ondersteuning gezonden. . . . alles is aangezuiverd, nu ik van Epaphrodítus het door u gezondene ontvangen heb, een welriekend, een aangenaam, Gode welgevallig offer. Mijn God zal [overvloedig] in al uw behoeften naar zijn rijkdom heerlijk voorzien, in Christus Jezus”. — Fil. 1:3, 4, 7; 4:15, 16, 18, 19, LV.
16. Wie neemt de verantwoordelijkheid op zich ons voor de vriendelijkheid die wij jegens alle mensen betonen, te belonen?
16 Paulus toont aan dat deze vriendelijkheid van de Filippenzen niet onbeloond zou blijven. God zou „overvloedig” in al hun behoeften „voorzien”. Jehovah God neemt de verantwoordelijkheid op zich vriendelijkheid te belonen, of wij deze nu aan vreemdelingen of aan christelijke broeders en zusters hebben betoond. Jehovah’s Woord geeft ons hiervan de volgende verzekering: „Wie zich over den arme ontfermt, leent den HERE: Hij zal hem zijn weldaad vergelden”. „Werpt uw brood uit op het water, want gij zult het vinden na vele dagen”. „Gij weet . . . dat een ieder . . . al het goede, dat hij gedaan heeft, van den Here zal terugontvangen”. — Spr. 19:17; Pred. 11:1; Ef. 6:8.
BELONINGEN VOOR HET BETONEN VAN VRIENDELIJKHEID
17, 18. Welke onverwachte zegeningen werden er wegens de door Dorcas betoonde vriendelijkheid uitgestort?
17 Wát wij dus ook zaaien, het zal altijd tot ons terugkomen. Wanneer wij vriendelijkheid zaaien, zullen wij vriendelijkheid terugontvangen; „gij zult het vinden na vele dagen”. Christenen ontvangen onverwachte zegeningen wanneer zij tegenover een ieder vriendelijk zijn. Neem Dorcas bijvoorbeeld eens. „Deze was overvloedig in goede werken en aalmoezen, die zij gaf. En het geschiedde in die dagen, dat zij ziek werd en stierf”. De discipelen te Lydda, waar Dorcas was gestorven, hoorden dat de apostel Petrus in een nabijgelegen stad, Joppe, was. Zij zonden twee mannen naar Petrus om hem te smeken: „Kom zonder dralen tot ons”. Toen Petrus in Lydda aankwam, „bracht men hem naar de bovenzaal en al de weduwen kwamen bij hem staan, en lieten hem onder tranen al de lijfrokken en mantels zien, die Dorcas, toen zij nog bij hen was, gemaakt had”. Wij kunnen ons het tafereel goed voorstellen: Een groep weduwen — met tranen in de ogen en verdrietig over het verlies van een geliefde vriendin en zuster — die de bewijzen van Dorcas’ liefde en vriendelijkheid toonden, terwijl elk van hen tot de apostel sprak over de vriendelijkheid die men van haar had ondervonden. Wij weten wat er toen gebeurde. Petrus stuurde iedereen naar buiten en bad tot Jehovah. „Zij opende haar ogen en zag Petrus en ging overeind zitten, en hij gaf haar de hand en richtte haar op; toen riep hij de heiligen en de weduwen en stelde haar levend voor hen”. — Hand. 9:36-41.
18 Wat een onverwachte zegening! Uit de doden opgewekt te worden! Dit was het eerste opstandingswonder dat volgens de berichten door een van de apostelen ten uitvoer werd gebracht, en de omstandigheden die ertoe leidden, waren in vriendelijkheid geworteld. Wie zou kunnen zeggen of dit wonder gebeurd zou zijn als Dorcas niet overvloedig in liefderijke goedgunstigheid of vriendelijkheid was geweest? Niet alleen Dorcas en de weduwen werden gezegend, maar deze gebeurtenis vormde een getuigenis voor de waarheid en „velen kwamen tot geloof in den Here”. — Hand. 9:42.
19. Hoe luidt de goddelijke regel betreffende de hardvochtige wreedaard, en hoe wordt dit geïllustreerd?
19 Zij die niet tegenover alle mensen vriendelijkheid betonen, lopen vele zegeningen mis. Evenals het waar is dat ’een vriendelijk mens zichzelven goed doet’, is het zo dat ’een wreedaard zijn eigen vlees kwelt’ (Spr. 11:17, PC). Zo luidt de goddelijke regel, welke goed door Abigaïl en Nabal werd geïllustreerd. Abigaïl „had een goed verstand en was schoon van gestalte, maar de man was hard en ruw in zijn optreden”. David, die vriendelijk jegens Nabal was geweest, zond op zekere dag zijn mannen naar Nabal ten einde hem om wat voedsel te vragen: „Geef toch uw dienaren en uw zoon David, wat gij voor de hand hebt”. De wrede, vrekkige Nabal ’voer tegen hen uit’, en dit maakte David zo kwaad, dat hij zijn zwaard aangordde en te zamen met zijn mannen het besluit nam om Nabal zijn onvriendelijkheid te vergelden. Nabals vrouw Abigaïl was David voor en bracht hem „tweehonderd broden, twee kruiken wijn, vijf toebereide schapen, vijf maten geroosterd koren, honderd rozijnenkoeken en tweehonderd klompen vijgen”. Door middel van een hartstochtelijk pleidooi, waarin haar vriendelijkheid en onderscheidingsvermogen tot uiting kwamen, overreedde zij David geen bloedschuld op zich te laden. Wat Nabal betrof, „de HERE [sloeg] Nabal, zodat hij stierf”. David erkende dat Nabal zijn verdiende loon van Jehóvah had ontvangen. „Geprezen zij de HERE, die het rechtsgeding, mij door Nabal aangedaan, gevoerd heeft . . . de HERE heeft het kwade van Nabal op diens eigen hoofd doen neerkomen”. De verstandige Abigaïl ontving een onverwachte zegening: „Daarop zond David boden om er met Abigaïl over te spreken, dat hij haar tot vrouw wilde nemen”. — 1 Sam. 25:3, 8, 14, 18, 38, 39.
20. Waarom zal de laaghartige wreedaard stellig het loon ontvangen dat hem toekomt?
20 Wij zullen van Jehovah ontvangen wat ons toekomt. Onvriendelijkheid komt evengoed bij iemand terug als vriendelijkheid. De laaghartige wreedaard ontvangt niet de zegeningen welke het betonen van vriendelijkheid met zich meebrengt en oogst — zelfs op verschillende manieren — alleen ’kwelling van zijn eigen vlees’. Hoewel de wreedaard aan vergelding door mensen kan ontkomen of niet aan voor het lichaam schadelijke emoties schijnt te lijden, kan hij niet de vergelding door Jehovah — Hij die van alles nauwkeurig verslag opmaakt — ontlopen. „Wie onrecht doet”, aldus Paulus, „zal zijn onrecht [stellig] terugontvangen, en er is geen aanzien des persoons”. Anderzijds zal „hij die rechtvaardigheid en liefderijke goedgunstigheid nastreeft, . . . leven, rechtvaardigheid en heerlijkheid vinden”. — Kol. 3:25, NW; Spr. 21:21, NW.
21. Waar is God tegen gekant, maar wat is de christelijke geest?
21 Wat een overvloedig getuigenis is er dat God tegen onvriendelijkheid — laaghartigheid, hardvochtigheid, vrekkigheid, bekrompenheid en zelfzucht — is gekant! De christelijke geest is in overeenstemming met tederheid, mededogen, lankmoedigheid, gastvrijheid en gulheid. De christelijke maat is in het geheel niet schraal, terwijl ze zelfs vaak overvloeit. Jezus zei: „Geeft en u zal gegeven worden: een goede, gedrukte, geschudde, overlopende maat zal men in uw schoot geven. Want met de maat, waarmede gij meet, zal u wedergemeten worden”. — Luk. 6:38.
22. In welke mate dienen christenen vriendelijkheid te betonen, en wat zal het resultaat zijn?
22 Laten wij in het betonen van vriendelijkheid dus royaal zijn. Wanneer christenen tegenover vreemdelingen vriendelijk zijn door hen de Koninkrijkswaarheden te onderwijzen, hebben zij de gelegenheid zich edelmoedig te tonen door ruimschoots van hun tijd te geven. Zijn wij in de kostbare Koninkrijksbediening karig met onze tijd, terwijl wij in dit opzicht gul zouden kunnen zijn, dan onthouden wij onszelf zegeningen: „Wie karig zaait, zal ook karig oogsten en wie mildelijk zaait, zal ook mildelijk oogsten”. Door jegens alle mensen op gulle wijze vriendelijk te zijn, zullen wij rijke beloningen en onverwachte zegeningen ontvangen — ja, en u zult er „blijk van . . . geven zonen te zijn van uw Vader, die in de hemelen is”. — 2 Kor. 9:6; Matth. 5:45, NW.