Hij ’had hen tot het einde toe lief’
DE APOSTEL JOHANNES had een zeer goede verstandhouding met Jezus. Hij was degene „van wie Jezus veel hield”, zoals in zijn evangelie wordt vermeld. Bij het laatste „avondmaal” lag Johannes naast Jezus aan, en hij was degene aan wie Jezus, toen hij aan de martelpaal hing, het bijzondere voorrecht gaf Maria, Jezus’ moeder, bij zich in huis te nemen en voor haar te zorgen als was zij zijn eigen moeder. — Joh. 13:23; 19:25-27; 20:2; 21:20.
Deze wederzijdse band tussen Jezus en Johannes was niet door fysieke aantrekkingskracht ontstaan. Ook was Johannes niet sentimenteel, zoals sommigen hebben geconcludeerd, hoewel het waar is dat hij veel over liefde sprak. In feite is ware en oprechte goddelijke liefde een krachtige, zuivere eigenschap, die nauw verwant is aan loyaliteit. In al zijn geschriften legde Johannes een krachtige liefde en loyaliteit jegens Jezus Christus en Jehovah aan de dag. Jezus, die „wist . . . wat er in de mens was”, stelde dit zeer op prijs, en zo ontstond er een diepe verknochtheid tussen hen. — Joh. 2:25.
Wanneer wij aan de laatste avond denken die Jezus met zijn volgelingen doorbracht, is het moeilijk ons in hun situatie te verplaatsen. Geen van hen, zelfs Johannes niet, wist precies wat er die nacht met Jezus zou gebeuren. Toen Jezus in de loop van de avond zei: „In deze nacht zult gij allen in verband met mij tot struikelen worden gebracht”, en Petrus krachtig tegenwierp dat zo iets van zijn kant nooit zou gebeuren, laat staan dat hij zijn Meester zou verloochenen, „zeiden ook alle andere discipelen [hetzelfde]” (Matth. 16:21-23; 26:31-35). Wat een enorme schok moet het geweest zijn toen de dingen precies zo bleken te gebeuren als voorzegd was! Voor hen was dat avondmaal begonnen als een normale herdenking van het oorspronkelijke Pascha-avondmaal. Voor Jezus had het echter de grootst mogelijke betekenis, zoals blijkt uit alles wat Jezus zijn discipelen vertelde en wat hij in gebed tot zijn Vader tot uitdrukking bracht, vooral toen hij, „nadat hij het avondmaal had gebruikt”, de gedachtenis aan zijn eigen dood instelde. Wij kunnen hier veel over te weten komen door de hoofdstukken 13 tot en met 17 van Johannes’ evangelie te lezen.
Dat gedetailleerde verslag werd ongeveer 65 jaar nadat deze gebeurtenissen hadden plaatsgevonden, opgetekend, en dit vormt beslist een bevestiging van Jezus’ woorden betreffende de werking van „de helper, de heilige geest”: „Die zal u alle dingen leren en alle dingen welke ik u heb gezegd, in uw herinnering terugbrengen” (Joh. 14:26). Ja, de geliefde Johannes was goed onderricht, en wij kunnen ons zijn innige gevoelens en diepe waardering voorstellen toen hij over Jezus schreef:
„Omdat Jezus nu vóór het paschafeest wist dat zijn uur was gekomen om uit deze wereld naar de Vader te gaan, had hij de zijnen die in de wereld waren, en die hij had liefgehad, tot het einde toe lief.”— Joh. 13:1.
Johannes zal beslist vaak hebben nagedacht over de wonderbaarlijke, onuitputtelijke loyale liefde die door Jezus aan de dag werd gelegd en waarin een rijkdom aan onverdiende goedheid opgesloten lag. Die discipelen waren erg zeker van zichzelf geweest; toch waren zij zwak en schoten zij te kort toen de beproeving kwam. Niet dat zij in hun hart slecht waren. Het was alleen maar hun menselijke zwakheid, en Satan maakte hiervan gebruik, maar slechts voor een korte tijd. — Luk. 22:32.
„BLIJFT DIT . . . DOEN” — WAAROM?
Wij naderen nu de jaarlijkse herdenking van Jezus’ dood op 14 Nisan van het jaar 33 G.T., en alweer een viering van het „avondmaal des Heren”. Deze gebeurtenis zal op maandag 31 maart 1980, na zonsondergang, in alle gemeenten van Jehovah’s Getuigen plaatsvinden. Welke gedachten nemen in onze geest dus de eerste plaats in? Waarom herhaalde Jezus, na eerst het brood en vervolgens de beker aan zijn discipelen te hebben doorgegeven, de woorden: „Blijft dit tot mijn gedachtenis doen”? — 1 Kor. 11:20, 23-26.
Dat Jezus zelf wist wat dit alles betekende, blijkt uit hetgeen hij een paar dagen daarvóór zei, toen hij de volgende eenvoudige, maar toch krachtige illustratie uitsprak, waarin hij zichzelf met een tarwekorrel vergeleek: „Indien een tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij slechts één korrel; maar indien hij sterft, draagt hij veel vrucht” (Joh. 12:24). De woorden die hij daarna sprak, tonen aan dat hij niet alleen volledig op de hoogte was van het folterende lijden en de schande waarmee zijn dood aan de martelpaal gepaard zou gaan, maar ook van de wonderbaarlijke en verstrekkende uitwerking van dat voortreffelijke voorbeeld van zelfopofferende liefde van zijn kant. Jezus gaf in die woorden uitdrukking aan zijn innigste verlangen zijn Vaders naam te verheerlijken, en op datzelfde moment beantwoordde Jehovah de smeekbede van zijn Zoon, want „er [kwam] een stem uit de hemel: ’Ik heb hem verheerlijkt en zal hem wederom verheerlijken.’” — Joh. 12:25-33.
Jezus spreidde dezelfde soort van liefde ten toon die zijn Vader had, zoals hij eerder tijdens zijn bediening kenbaar maakte: „Want God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben.” Ja, hij was de „mens, Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen”. Hij ’smaakte voor iedereen de dood’ (Joh. 3:16; 1 Tim. 2:4-6; Hebr. 2:9). In feite nam hij de plaats van de zondaar in, zoals in Jesaja 53:4-7, 10 levendig wordt beschreven, en de apostel Paulus bevestigt in Filippenzen 2:5-11 hoe die offerandelijke „dood aan een martelpaal” glorierijke gevolgen voor de mensheid heeft gehad. Het zou voor ons allemaal goed zijn deze passages helemaal door te lezen en erover na te denken, daar de tijd van de Gedachtenisviering naderbij komt.
Behalve de verstrekkende uitwerking die zojuist is besproken, waren er nog enkele belangrijke onmiddellijke effecten die Jezus speciaal in gedachten had toen hij de gedachtenis aan zijn dood instelde. Het is waar dat hij bij één gelegenheid over zichzelf sprak als „het levende brood dat uit de hemel is neergedaald” en vervolgens zei: „Werkelijk, het brood dat ik zal geven, is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld” (Joh. 6:51). Na een onderbreking door enkele joden die naar hem luisterden, ging Jezus evenwel op hetzelfde thema door, met een diepere betekenis voor degenen die erbij betrokken waren. Hij had reeds gesproken over het eten van dit symbolische „brood”, maar nu vervolgde hij met de woorden:
„Indien gij het vlees van de Zoon des mensen niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. Wie zich met mijn vlees voedt en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en ik zal hem op de laatste dag opwekken . . . Wie zich met mijn vlees voedt en mijn bloed drinkt, blijft in eendracht met mij en ik in eendracht met hem” (Joh. 6:53-56).
Wat een opmerkelijke uitspraak! Zelfs „velen van zijn discipelen” werden erdoor tot struikelen gebracht en „wandelden voortaan niet meer met hem”. Hoe moeten zijn woorden begrepen worden? — Joh. 6:60-66.
Jezus wist dat de mensenwereld, waarnaar in de voorgaande schriftplaatsen werd verwezen, de gelegenheid zou hebben de voordelen van het loskoopoffer te ontvangen ten tijde van zijn koninkrijk, wanneer er „een nieuwe hemel en een nieuwe aarde” zouden zijn en zelfs ’de dood er niet meer zou zijn’ (Openb. 21:1-4; Luk. 23:42, 43). Maar hij wist ook dat zijn Vader er een welbehagen in had dat sommige leden van de zondige menselijke familie der aarde als koningen en priesters met hem op zijn hemelse troon zouden zitten (Luk. 22:28-30; Openb. 3:21; 20:6). Hij wist dat hoewel hij, „dat is Christus”, het voornaamste zaad van Abraham was, deze anderen van de christelijke gemeente die „in eendracht met Christus Jezus” zijn, en die het geestelijke „Israël Gods” vormen, echter ook „werkelijk Abrahams zaad, erfgenamen met betrekking tot een belofte” zouden zijn (Gal. 3:16, 28, 29; 6:16). Dit was beslist een uitdrukking van „onverdiende goedheid op onverdiende goedheid”. — Joh. 1:16.
De elf getrouwe apostelen die op die avond, 14 Nisan, bij Jezus waren, werden er als eersten toe uitgenodigd van dat ongezuurde brood te eten en van die beker wijn te drinken, waardoor, zoals Jezus zei, zijn zondeloze vlees en zijn levensbloed werden afgebeeld (1 Kor. 11:23-26). Er zouden anderen volgen die, zoals Jezus zei, „door hun woord geloof in mij [zouden] stellen” (Joh. 17:20). Merk in verband met deze gelovigen het herhaalde gebruik op van de woorden „in eendracht met”, die alleen met betrekking tot Jehovah en Christus Jezus en de leden van de gezalfde christelijke gemeente worden gebruikt, zoals blijkt uit Johannes 6:56; 10:38; 14:10, 11, 20; 15:4-7 en 17:21-23, 26. An American Translation gebruikt zowel de uitdrukking „in eendracht met” als „verbonden met mij”.
De leden van deze gemeente worden op een speciale manier bejegend, hoewel dit niet gebeurt wegens de een of andere verdienste van hun zijde (Ef. 2:5; 1 Joh. 2:2). Zij worden door Gods geest tot een hemelse hoop verwekt, de hoop om met Christus in zijn hemelse opstanding te delen, mits zij zich eerst getrouw betonen door, zoals Paulus zei, te „delen in zijn lijden, [zich] onderwerpend aan zijn soort van dood”, een offerandelijke dood, waarbij zij alle hoop op leven op een paradijsaarde opgeven (Fil. 3:10). Deze offerandelijke loopbaan begint vanaf het moment dat iemand door God wordt uitgekozen als een lid van die christelijke gemeente, die „Christus’ lichaam” vormt, zoals in Matthéüs 16:24 en 1 Korinthiërs 12:12-27 wordt uiteengezet. Deze leden worden in het „nieuwe verbond” gebracht, dat door Christus’ vergoten bloed van kracht is geworden, en zij hebben een aandeel aan de bediening van dit verbond. — 1 Kor. 11:25; 2 Kor. 3:6; 4:1-7.
Er bevinden zich nog steeds enkelen op aarde die „in eendracht met Christus Jezus” zijn en die het getuigenis van Gods geest hebben dat zij ’Gods door de geest verwekte kinderen’ en „medeërfgenamen met Christus” zijn (Rom. 8:1, 14-17). Zij zullen deze kostbare waarheden heel goed in gedachten hebben wanneer zij voor het „avondmaal des Heren” bijeenkomen. De grote meerderheid van Jehovah’s Getuigen die op die avond bijeen zullen komen, bezit echter niet die hemelse hoop. Zij weten dat zij niet tot de „kleine kudde” behoren, maar vereenzelvigen zich met de „grote schare” „andere schapen” waarover Jezus sprak (Luk. 12:32; Joh. 10:16; Openb. 7:9). Ook zij oefenen geloof in het vergoten bloed van Jezus (Openb. 7:14). Zij hebben de hoop ’het Koninkrijk te beërven’ door zich in de zegeningen ervan, namelijk eeuwig leven op aarde, te verheugen, zoals Jezus in Matthéüs 25:31-40 heeft beloofd. Zij verheugen zich ook in de nauwe omgang met de in die illustratie genoemde „broeders” van Christus. Als „buitenlanders” vergeleken met de geestelijke Israëlieten, hebben zij grote waardering voor het voorrecht en de verantwoordelijkheid om met hen een aandeel te hebben aan het voortbrengen van Koninkrijksvruchten (Jes. 56:6, 7; 61:5; Matth. 21:43). Sommigen zijn zelfs gestorven omdat zij getrouw hun standpunt voor de waarheid innamen en onbevreesd de Koninkrijksboodschap verkondigden. Hoewel zij misschien een martelaarsdood sterven, is dit echter niet een offerandelijke dood zoals die van Jezus en degenen die „medeërfgenamen met Christus” in het hemelse koninkrijk zijn. Daar zij dit verschil onderscheiden, gebruiken zij niet van de symbolen. Zij eten dus niet van het ongezuurde brood en drinken ook niet van de beker wijn, welke handelingen immers niet alleen te kennen geven dat men de voordelen van Christus’ dood ontvangt, maar ook dat men met hem aan dezelfde offerandelijke loopbaan deelneemt.
ZELFONDERZOEK
Hoewel de grote meerderheid van degenen die in deze tijd „één kudde, [onder] één herder” vormen, dit verschil onderscheidt, zou bij sommigen de vraag kunnen rijzen hoe iemand weet of hij tot de hemelse roeping is uitgenodigd. Dit kan niet meer vastgesteld worden aan de hand van een of ander uiterlijk teken, zoals in de vroege jaren van de christelijke gemeente, toen de wonderbaarlijke gaven van de geest werden geschonken. Van zelfs nog grotere waarde dan deze gaven was de glorierijke hoop om de hemelse erfenis te ontvangen, die werd gegeven aan degenen die „kinderen van God genoemd” werden en „deelgenoten van de hemelse roeping” waren (Hebr. 3:1; 1 Joh. 3:1-3). Destijds was er alleen die ene hoop, maar in deze tijd, nu dat deel van Gods „bestuur” zo goed als compleet is, zwaaien de poorten van het Koninkrijk wijd open met een uitnodiging voor een „grote schare” om aardse zegeningen te verwerven, zoals reeds vermeld is. Dit is in het bijzonder sedert 1935 het geval, in welk jaar de „grote schare” duidelijk werd geïdentificeerd als een aardse klasse met de hoop op eindeloos leven op een paradijsaarde. — Ef. 1:10; Openb. 7:9-17.
Wordt het aan de persoon zelf overgelaten te kiezen welke hoop hij zal koesteren, een hemelse of een aardse? Neen. Vóórdat iemand ook maar een persoonlijke hoop kan bezitten, moet hij de stap van onvoorwaardelijke opdracht en de doop doen, doordat hij overeenkomt voortaan Gods wil, niet zijn eigen wil, te doen. God laat Zijn wil geschieden door de werking van zijn heilige geest. Hoe die geest te werk gaat en een hemelse hoop wekt in degenen die God als toekomstige leden van de „kleine kudde” uitkiest, wordt in Romeinen 8:14-17 verklaard. Deze christenen hadden in zichzelf het onmiskenbare bewijs dat zij tot het hemelse koninkrijk waren geroepen.
Ontvangen de toegewijde dienstknechten die door God als leden van de „grote schare” worden aanvaard, eveneens Gods geest? Zeer beslist, evenals de getrouwe dienstknechten van God in voorchristelijke tijden, zoals Mozes en Johannes de Doper, die geen hemelse hoop hadden (Matth. 11:11). God houdt zich in deze tijd met elk van zijn opgedragen dienstknechten bezig en kweekt in hen een hoop op leven in zijn koninkrijk. Paulus vertelde die vroege christenen dat zij „in deze hoop”, dat wil zeggen, de hemelse hoop, werden „gered”. Hij sprak echter ook over de hoop voor „de schepping”, de overigen van de menselijke familie, die wachtten „op het openbaar worden van de zonen Gods”, met het vooruitzicht dat zij zich als zijn herstelde aardse kinderen in „de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods” zouden verheugen. — Rom. 8:18-25.
Een ieder moet dus in een bepaalde hoop worden gered. Deze hoop dient u geheel in beslag te nemen en dient zeer reëel voor u te zijn. Indien u na een eerlijk onderzoek meent dat er een mate van onzekerheid bestaat, of indien u erkent dat sterke emotionele gevoelens u ertoe hebben gebracht de gevolgtrekking te maken dat u de hemelse roeping had ontvangen, of dat u misschien de gedachte had dat zo’n roeping u op de een of andere manier onderscheidde als verschillend van en enigszins superieur aan de anderen, en u recht gaf op een speciale bejegening en respect, dan hebt u alle reden uw positie opnieuw te beschouwen. Aarzel niet God oprecht en nederig om wijsheid en leiding te vragen en om hulp ten einde zijn wil te doen. Hij zal u geen verwijten maken. „God behandelt u als zonen”, die hij liefheeft. — 1 Kor. 11:28; Hebr. 12:4-11; Jak. 1:5-8.
Alle werkelijk met schapen te vergelijken personen die het „avondmaal des Heren” bijwonen, zij het als toeschouwers of als deelnemers, scheppen er vreugde in aanwezig te zijn om alles te gedenken wat Jezus als bewijs van zijn loyale liefde voor zijn Vader, alsook voor een ieder die geloof in hem oefent, heeft gedaan. Mogen wij, daar Jezus ’hen tot het einde toe liefhad’, tot het einde toe dezelfde geest van volharding en loyaliteit aan de dag leggen. Johannes zei over Jezus’ volgelingen dat zij „in de wereld” waren. Ter aanmoediging van ons stemde Jezus hiermee in en voegde eraan toe: „In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar schept moed! ik heb de wereld overwonnen” (Joh. 13:1; 16:33). Mogen wij allen daarom, zoals Paulus vermaande, dagelijks „het feest . . . vieren . . . met ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid”. — 1 Kor. 5:8.