De eenheid van de christelijke kerk
„De heerlijkheid, die Gij gegeven hebt, heb ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn”. — Joh. 17:22.
1. Waarom kan Jehovah de grote Verenigende Kracht worden genoemd?
JEHOVAH is de grote Verenigende Kracht. Hij is Degene die met verstand begaafde schepselen op wonderbaarlijke wijze kan bijeenbrengen ten einde elk door hem gewenste voornemen ten uitvoer te brengen. Voordat de mens het licht van de dag nog maar had aanschouwd, had Jehovah miljoenen jaren lang in volmaakte eenheid met zijn eerstgeboren Zoon, door bemiddeling van wie hij alles heeft geschapen, samengewerkt. Naarmate Jehovah’s scheppingswerk voortgang vond en het aantal met verstand begaafde schepselen in het universum toenam, ontstond er toch geen verwarring. Jehovah verenigde hen allen in een harmonieuze, soepel werkende eenheid, door hen met banden der liefde aan hem en elkaar te binden. Ten einde deze gelukkige verbintenis te illustreren, spreekt hij over zijn universele organisatie van getrouwe, hemelse schepselen als zijn vrouw, met wie hij in een gelukkig huwelijk is verenigd. — Kol. 1:16; 1 Joh. 4:8, 11-13; Jes. 54:5, 6.
2. Wat is de sterkste band waarmee mensen verbonden kunnen worden, en hoe werd Israël de enige ware gemeente of kerk van God in die dagen?
2 Toen Jehovah God de menselijke maatschappij begon op te bouwen, was zijn eerste werk de kleinste eenheid ervan te vormen, namelijk de huwelijksverbintenis, welke in normale gevallen een van de sterkste verbintenissen is waardoor mensen met elkaar worden verbonden. Dit komt omdat líefde hier de bindende factor is, en deze vormt de sterkste band die men zich voor welke vereniging van schepselen maar ook, kan indenken. Liefde is zelfs de enige basis op grond waarvan elke denkbare soort van eenheid kan blijven bestaan. Wanneer wij de kring wat wijder maken, kunnen wij zeggen dat ouders en kinderen door sterke liefdesbanden in de gezinseenheid met elkaar zijn verbonden, terwijl de families of stammen van de twaalf zonen van de patriarch Jakob door Jehovah God in een nationale eenheid met elkaar waren verbonden. Een tussen Jehovah en de Israëlieten gesloten overeenkomst of verbond behelsde dat hij niet alleen hun Koning, maar ook hun God zou zijn, waardoor Israël niet alleen tot een natie, maar ook tot een gemeente of kerk van God — de enige ware kerk van die tijd — werd gemaakt. — Gen. 2:24; Ex. 19:5, 6, 8; 20:1, 2; Hand. 7:38; Ps. 147:20.
3. Was Jehovah nationalistisch toen hij Israël als zijn gemeente verkoos?
3 Waarom verkoos Jehovah nu juist de natie Israël om daaruit een kerk of gemeente te vormen? Was hij een nationalistische God? Neen, dat niet, maar op grond van een belofte die hij zijn vriend en hun voorvader Abraham had gedaan, mochten de Israëlieten de nieuwe kerk vormen. Dit wilde echter niet zeggen dat Jehovah niet-Israëlieten er in een nationalistische geest van weerhield door middel van de besnijdenis leden van de ene ware kerk te worden. Alle godvrezende mensen die zich bij Israël wilden aansluiten in het aanbidden van de ware God, werden ongeacht hun nationaliteit, ras, voormalige religie of politieke affiliaties, aanvaard. Er waren voorzieningen getroffen op grond waarvan al zulke besneden vreemdelingen opgenomen konden worden in de eenheid welke er tussen God en Israël bestond, en wel doordat er binnen de gemeentelijke organisatie waaronder Israël zich bevond, op grondwettelijke wijze een plaats voor hen was bereid. De Israëlieten hadden de opdracht ontvangen de vreemdeling even lief te hebben als Jehovah hen liefhad. Ook gaf God er geen blijk van nationaliteit of ras in aanmerking te nemen door met zijn onbesneden aanbidders van niet-Israëlitische oorsprong afzonderlijke eenheden of kerken te vormen. Er was slechts één tempel waar men met God in contact kon komen, één hogepriester, één Wet en één eenheid of kerk waarin alle aanbidders verenigd konden zijn. In het bijbelse bericht wordt aangetoond dat sommige volkeren en stammen, zoals de menigte van allerlei slag die uit Egypte kwam en de besneden Gibeonieten en Rechabieten, en ook vele afzonderlijke personen, zoals de vrouwen Rachab en Ruth, met Israël één geheel gingen vormen. Aldus bleek Jehovah de eerste te zijn die natiën met succes verenigde. — Deut. 10:17-19; 1 Kon. 8:41-43; Ex. 12:38; 2 Sam. 21:1, 2; Jer. 35:18, 19.
4. Hoe werd de christelijke gemeente Gods ware kerk?
4 De joodse kerk of gemeente toonde op de lange duur echter geen liefde voor Jehovah, als gevolg waarvan er een einde kwam aan haar eenheid met hem en de chrístelijke gemeente sinds Pinksteren van het jaar 33 n. Chr. de ware kerk van God werd.
EENHEID
5, 6. Hoe weten wij dat Gods gemeente één dient te zijn, en wie is bij deze eenheid inbegrepen?
5 De vroege christelijke kerk werd speciaal door haar eenheid gekenmerkt. Ze was allereerst met Jehovah God en Christus Jezus verenigd, hetgeen de belangrijkste vereniging is die men zich kan indenken. In zijn illustratie van de wijnstok heeft Jezus op deze eenheid de nadruk gelegd: „Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen. Wie in Mij niet blijft, is buitengeworpen”. — Joh. 15:4-6.
6 Een vereniging met Christus moet ook tot eenheid leiden onder degenen die met hem zijn verenigd. Onmiddellijk voordat Jezus werd verraden, vroeg hij derhalve in gebed of er onder zijn volgelingen zulk een eenheid mocht bestaan, zeggende: „Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven, opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons [één, SV] zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn: Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt”. Merk op in welke richtingen deze eenheid zich uitstrekt. Al zijn volgelingen moesten één zijn, niet alleen degenen die toen leefden, maar ook degenen die door hun woord — dat wil zeggen, door het woord van zijn discipelen — in hem geloof zouden stellen, waardoor deze eenheid zich in de toekomst uitstrekt en alle thans levende ware christenen omvat. Terzelfder tijd reikt ze tot in de hemel om Jezus Christus en Jehovah God in te sluiten, opdat zijn volgelingen — zoals Jezus het uitdrukte — „in ons één” zouden kunnen zijn. — Joh. 17:20-23.
MATE VAN EENHEID
7. Waardoor wordt een vereniging of samenvoeging los en zwak, en waardoor hecht en sterk gemaakt?
7 Om wat voor soort van eenheid vroeg Jezus in zijn befaamde gebed? Door hoeveel banden dient ze bijeengehouden te worden en hoe sterk dienen deze banden te zijn? Niet alle verenigingen of samenvoegingen zijn even sterk. Sommige verenigingen oefenen slechts op een bijzonder terrein van het leven van hun lidmaten invloed uit. Men kan bijvoorbeeld tot dezelfde vereniging voor dierenbescherming behoren en desondanks in alle opzichten met elkaar verschillen wat religieuze of politieke aangelegenheden en andere belangen betreft. Dit zijn losse verenigingen. In tegenstelling hiermee zijn huwelijks- of gezinsverenigingen hechte en sterke verenigingen, omdat ze in het leven van de leden ervan op een heleboel belangen van invloed zijn. In een normaal gezin behoren zulke dingen als verwantschapsbetrekkingen, wederzijdse liefde, het gemeenschappelijke tehuis, de geest of sfeer ervan, de familienaam, traditie, religie, culturele maatstaven, een dermate groot vertrouwen dat men elkaar zijn geheimen vertelt, respect en begrip allemaal tot de factoren welke de leden gemeenschappelijk bezitten, en hoe meer men gemeenschappelijk deelt, des te sterker men met elkaar is verbonden.
8. Waardoor werd de eenheid van de vroege christelijke kerk zo sterk gemaakt?
8 Nu weer terug naar onze vraag. Over wat voor soort van eenheid sprak Jezus in Johannes 17? Had hij het slechts over een losse vereniging, welke op slechts één of twee belangen in het leven van zijn volgelingen van invloed was? Neen, hij vroeg om de sterkste eenheid die er kon bestaan. „De heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn”. Wij kunnen ons geen sterkere en hechtere eenheid voorstellen dan die welke tussen Jehovah God en zijn Zoon, Christus Jezus, bestaat. Hoe sterk die eenheid was, bleek duidelijk uit Jezus’ gehoorzame handelwijze tot het bittere einde, de dood aan de martelpaal. Jezus vroeg of zijn discipelen in de hechtste familievereniging van God, een bevoorrecht zoonschap, opgenomen mochten worden, en daarom had hij hun ook ’de heerlijkheid gegeven welke Jehovah hem had gegeven’, „de heerlijkheid als van een Eeniggeborene des Vaders” (Joh. 1:14, LV). Sommige van de vele dingen die zij gemeenschappelijk zouden bezitten, worden door Paulus in Efeze 4:3-5 (NW) genoemd, waar hij zegt dat wij moeten trachten „de eenheid des geestes te bewaren in de verenigende band des vredes” en vervolgens opnoemt: „Eén lichaam is er en één geest, gelijk gij werdt geroepen in de ene hoop waartoe gij werdt geroepen; één Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die boven allen, door allen en in allen is”. Wat een nauw verbonden en aaneengesloten lichaam moeten zijn volgelingen met het oog op de talrijke dingen die zij gemeenschappelijk bezaten, wel geworden zijn!
9. Wat illustreert Paulus door in 1 Korinthiërs hoofdstuk 12 en Efeziërs hoofdstuk 4 naar het menselijke lichaam te verwijzen?
9 Om die nauwe verbondenheid en hechte eenheid verder te illustreren, vergelijkt Paulus haar met het menselijke lichaam: „Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormen, zo ook Christus; want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt. . . . God heeft . . . het lichaam zó samengesteld, dat Hij meer eer gaf aan hetgeen misdeeld was, opdat er geen verdeeldheid in het lichaam zou zijn, maar de leden gelijkelijk voor elkander zouden zorgen”. „Ons aan de waarheid houdende, [groeien wij] in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus. En aan Hem ontleent het gehele lichaam als een welsluitend geheel en bijeengehouden door den dienst van al zijn geledingen naar de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent, dezen groei des lichaams, om zichzelf op te bouwen in de liefde”. Zou er een volmaaktere eenheid kunnen bestaan dan die welke er tussen de leden van het menselijke lichaam bestaat? Zou het lichaam mogelijkerwijs verdeeld kunnen zijn? Zou een lichaam meer dan één hoofd kunnen hebben? Wat een uitstekende illustratie om de hoogste graad van eenheid uit te beelden welke er tussen de vele leden van de christelijke gemeente bestaat! — 1 Kor. 12:12-25; Ef. 4:15, 16.
10. Waarom was de christelijke kerk van het allereerste begin van haar bestaan af een waar wonder van Gods geest?
10 Van de allereerste dag af bleek de christelijke gemeente in staat te zijn niet alleen personen uit Palestina in haar eenheid op te nemen, maar ook uit vele andere landen met hun verschillende talen — mensen uit alle sekten van het judaïsme, joden en besneden proselieten — waarbij ze bewerkte dat de verscheidene religieuze en plaatselijke meningen plaats maakten voor een christelijke denkwijze. Mensen met een absoluut verschillende sociale achtergrond — nederige vissers, boeren, herders en belastinginners — werden eendrachtig samengebracht met geleerde Farizeeën en artsen, met rijk en arm, jong en oud, mannen, vrouwen en kinderen, en werden in de eenheid van de gemeente opgenomen. Zij waren zelfs dermate één dat zij, ten einde aan een kritieke situatie het hoofd te bieden die zich gedurende de eerste toeloop van leden te Jeruzalem ontwikkelde en waarvoor er onmiddellijk bijstand moest worden verleend, hun materiële goederen tijdelijk met elkaar deelden. „De menigte van hen, die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en ook niet één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles gemeenschappelijk”. Het was een waar wonder van de geest van God. Gedurende de eerste drie en een half jaar van het bestaan der kerk waren de leden ervan echter uitsluitend joden en joodse proselieten die uit het judaïsme waren gekomen. — Hand. 2:5-11, 41; 4:32-35.
11. In welk opzicht vond er in 36 n. Chr. een verandering in de christelijke gemeente plaats?
11 In het jaar 36 n. Chr. kwam de christelijke gemeente vervolgens in een nieuwe fase van haar geschiedenis. In dat jaar gebeurde er iets waar iedereen verbaasd over was: Een onbesneden man en zijn gezin, heidenen die nog nooit in een verbondsverhouding tot Jehovah God hadden gestaan, werden plotseling leden van de christelijke gemeente, terwijl zij — zoals door het feit dat deze heidenen werden gedoopt en evenals de gelovigen van de joodse organisatie, de heilige geest ontvingen, werd aangetoond — volledige en gelijke rechten en verplichtingen hadden. Nu moest het beroemde gebod van Jezus ten uitvoer worden gebracht: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën”. Na een eenheid of organisatie van joodse gelovigen geweest te zijn, moest de christelijke gemeente haar poorten wijd openen voor het overige gedeelte der mensheid en zich zodanig uitbreiden dat ze een internationale organisatie werd, waarbij ze alle problemen onder de ogen moest zien waarmee internationale organisaties altijd te kampen hebben gehad. Bij dit alles diende ware eenheid bewaard te blijven in de banden van vrede en liefde. — Hand. 10:44-48; Matth. 28:19, NW.
ANDERE INTERNATIONALE ORGANISATIES
12. Waarom stelde het Romeinse Rijk er belang in zijn onderworpen volkeren tot eenheid te brengen, hoe trachtte het dit te bewerkstelligen, en had het hierin succes?
12 Het heidense Romeinse Rijk van die dagen trachtte een zo doeltreffend mogelijk werkende internationale organisatie te bouwen en in stand te houden. Na het grootste gedeelte van de beschaafde wereld veroverd te hebben, stond het voor de opgave de vele volkeren, natiën en rassen aan het Romeinse bewind in onderworpenheid te houden. Zoals met elke wereldmacht het geval was, vormden nationale en religieuze gevoelens de grootste hinderpalen die dit rijk in zijn poging de grote verscheidenheid van mensen die onder zijn toezicht stonden, tot eenheid te brengen, moest overwinnen. Er werden pogingen gedaan klassentegenstellingen te nivelleren, plaatselijke gewoonten door uniforme wetten en een uniform bestuur te vervangen en een algemene religie voor de nationale religiën in de plaats te stellen ten einde op deze wijze het gehele rijk tot een stevig blok aaneen te smeden; deze pogingen hebben echter nooit succes gehad. In Hastings Dictionary of the Bible, Deel IV, blz. 293, lezen wij hierover: „Rome is nooit in staat geweest zijn Rijk tot een hecht aaneengesloten natie te maken. . . . Het Rijk had van het begin af aan hogere doelstellingen, terwijl het gevoel iets voor de veroverde wereld te moeten doen, toenam naarmate de tijd voortschreed; het kon het patriottisme van een natie echter noch herstellen noch scheppen. De oude Romeinse natie was verloren gegaan in de wereld; en indien de wereld in Rome verloren was gegaan, dan werd hierdoor toch niet een nieuwe Romeinse natie gevormd. Grieken of Galliërs konden zich dan wel Romeinen noemen en door de trots van de Romeinse civitas [’staat’] ogenschijnlijk hun oude volk vergeten, maar zij bleven Grieken en Galliërs. . . . Er waren uitzonderlijk veel verschillende volkeren, maar de oude natiën waren dood, terwijl de ene nieuwe natie nimmer werd geboren”.
13. Waarom hebben de wereldheersers van onze tijd geen reden op Rome neer te zien?
13 De heersers van onze tijd hebben geen reden zich te beroemen, want zij hebben ondanks de verlichting van de twintigste eeuw en haar organisatie van de Verenigde Naties geen betere resultaten geboekt dan de Romeinen. H.G. Wells vergelijkt de prestaties in A History of the World als volgt: „Het Romeinse volk was bijna ongemerkt in een grootscheeps bestuursexperiment gewikkeld geraakt. . . . Dit was steeds aan veranderingen onderhevig en verwierf nimmer een bepaalde stabiliteit. In zekere zin mislukte het [bestuurs]experiment. In zekere zin blijft het experiment onvoltooid, en Europa en Amerika zijn er tegenwoordig nog steeds mee bezig de raadsels van een wereldomvattende staatkunde uit te werken waarmee het Romeinse volk zich eerst geconfronteerd zag”. — Hoofdstuk 33, „De groei van het Romeinse Rijk”, de bladzijden 149 tot en met 151. Uitgegeven in 1922.
14. Hebben het Westen of het Oosten als afzonderlijke blokken het probleem natiën tot een ware eenheid samen te smelten, opgelost?
14 Als afzonderlijke blokken van natiën hebben het democratische Westen en het communistische Oosten geen van beide het raadsel van internationale eenheid opgelost. In de Westerse wereld heeft een internationaal militair bondgenootschap zoals de N.A.V.O. vaak met tegenwerking te kampen op grond van de nationale trots van de zijde van enkele van zijn leden. Toen Joegoslavië in het Oosten zich van de rest van het communistische blok afscheidde en aan zijn eigen soort van communisme de voorkeur gaf, moest een internationale beweging zoals die van het communisme met zijn hoge idealen, een beweging die jarenlang onder het motto: „Proletariërs van alle landen, verenigt u”, had gewerkt, het feit onder de ogen zien dat niet alle communisten erop voorbereid waren hun nationale trots op het altaar van de communistische internationale eenheid te offeren. Hoewel de communistische beweging met verbazingwekkende resultaten mensen uit vele natiën om een politiek programma heeft kunnen verenigen, is ze er niet in geslaagd communisten tot een internationale eenheid te vormen. Nationalisme, rassen, religie, talen en vele andere verdeeldheid veroorzakende factoren zijn als rotsen in de zee geweest waartegen de schepen van menselijke internationale heersers vroeger of later te pletter zijn gelopen.
15. (a) Waardoor werd de internationale christelijke kerk tot een groter wonder gemaakt dan de oorspronkelijk joodse christelijke kerk? (b) Hoe bewerkstelligde ze haar resultaten?
15 Naar deze zee, vol onderzeese rotsen en verongelukte schepen, moest de christelijke gemeente, jong en onervaren in internationale aangelegenheden, nu koers zetten. Zou ze, nu ze zich ging uitbreiden en haar poorten voor de mensen van alle natiën opende — waarbij ze met alle soorten van heidense religie en filosofie, nationale trots, taalbarrières en geschilpunten op het gebied van rassen, politiek en maatschappelijke toestanden, te doen zou krijgen — haar bereikte absolute eenheid kunnen handhaven? Zou ze hiertoe in staat zijn zonder met betrekking tot haar leringen en maatstaven voor lidmaatschap, compromissen aan te gaan? Zou ze haar theocratische organisatorische structuur, met een zichtbaar besturend lichaam te Jeruzalem, onveranderd kunnen handhaven? Zou het voor haar niet nodig blijken te zijn in nationale groeperingen uiteen te vallen welke elk de een of andere vorm van zelfbestuur hadden, en zich dan op de een of andere manier bij hen aan te sluiten? Zou ze zichzelf kunnen blijven? Zo de nationale joodse kerk al een wonder was geweest, dan was ze een klein wonder vergeleken bij dat van de internationale kerk, dit vooral wanneer wij het tegen de historische achtergrond bezien. Wat tot op de huidige dag een onoplosbaar probleem voor de menselijke wereldbouwers is geweest, bleek voor Christus Jezus, het Hoofd van de christelijke kerk, geen probleem te vormen. De christenen drongen tot de kern door waaruit zowel verdeeldheid als eenheid voortspruit, namelijk, de menselijke geest. Zij maakten er een begin mee de geest van nederige godvrezende mensen, wáár zij ook woonden, te veranderen. Nadat zulke gelovige personen in alle natiën er een begin mee hadden gemaakt hun Hoofd, Christus Jezus, na te volgen, bemerkten zij al heel spoedig dat hun persoonlijkheid veranderde, en het resultaat was verbazingwekkend: Wanneer mensen van de natiën in het lichaam van Christus werden opgenomen, verdwenen alle verdeeldheid veroorzakende barrières. Aan de plaatselijke gemeente te Kolosse in Klein-Azië schreef Paulus: „Trekt de oude persoonlijkheid met haar praktijken uit en bekleedt u met de nieuwe persoonlijkheid die door nauwkeurige kennis wordt vernieuwd naar het beeld van haar Schepper, waarin Griek noch jood is, besnijdenis noch onbesnedenheid, vreemdeling, Scyth, slaaf noch vrije, maar Christus is alles en in allen”. En aan de leden van de kerk in Galatia schreef hij: „Gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus. Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed. Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus”. — Kol. 3:9-11, NW; Gal. 3:26-28.
16. Wat is een eerste vereiste voor één kerk, en voldeden de eerste christenen hieraan?
16 De basis voor één kerk is eenheid in onderwijs en geloof, een eenheid die zolang de apostelen en andere rijpe, met de geest vervulde broeders aanwezig waren, bewaard bleef. Toen zich in de gemeente te Korinthe op een zeker tijdstip neigingen openbaarden sekten te vormen, herinnerde Paulus de gemeenteleden aan het volgende: „Is Christus gedeeld?”, terwijl zij ertoe werden aangespoord „allen eenstemmig [te zijn] en laten er geen scheuringen onder u zijn; weest vast aaneengesloten, één van zin en één van gevoelen”. Als gevolg van een gemeenschappelijk geloof ontstaat een gemeenschappelijke kerk, ongeacht wie en waar de gelovigen zijn. — 1 Kor. 1:10, 13.
17. Welke andere factor heeft tot internationale eenheid bijgedragen?
17 Een andere factor waardoor de christelijke eenheid werd geschraagd, was het bijzondere standpunt dat de eerste christenen ten aanzien van bestuur innamen. Zij waren geen deel van deze wereld en haar politieke stelsel, een feit dat op zich al een heleboel tot eenheid kan bijdragen. Toch beschouwden zij zich niet als een volk zonder regering of regeerder, want zij stelden hun vertrouwen in de Heilige Schrift en in Jezus’ woorden dat hij de Koning in een werkelijk koninkrijk zou zijn en als een Heerser die werkelijk regeert en een leger heeft dat sterk genoeg is om ter bestemder tijd alle andere koninkrijken te vernietigen, zou optreden. Zij erkenden de supernationale Koning Jezus Christus als hun Heer en droegen hun leven door bemiddeling van hem in een onwankelbare loyaliteit aan Gods koninkrijk op. Zij waren nog steeds gehoorzame burgers van de natiën waarin zij leefden, maar wanneer de geboden van mensen tegen die van hun Heer en Meester zouden indruisen, namen zij het standpunt in God meer te gehoorzamen dan mensen; en dit méénden zij, zoals Rome’s Caesars bemerkten toen zij de eenheid waarmee christenen met hun God en Koning waren verbonden, trachtten te verbreken. Zij stelden zich Gods koninkrijk niet als iets voor wat zich slechts in het hart der mensen bevond, zoals vele belijdende christenen thans menen. Daar zij zich afgescheiden van de wereld bewaarden, waarbij zij hun ogen strak op dat hemelse koninkrijk gericht hielden en zich door de liefde voortbrengende heilige geest lieten leiden, waren zij, ondanks dat zij uit verschillende natiën kwamen, „één lichaam”. — Joh. 17:16; 18:36, 37; Dan. 2:44; Hand. 5:29.
18. (a) Werden de plaatselijke gemeenten in de vroege kerk rechtstreeks door de geest geleid? (b) Waarom zou men zich kunnen indenken dat er zich betreffende de door het zichtbare besturende lichaam te Jeruzalem genomen beslissingen verwikkelingen zouden voordoen, en deden ze zich voor?
18 Aangezien er slechts één organisatie was, kon er voor de gehele organisatie slechts één centraal bestuursapparaat zijn. Onder de leiding van de geest vormden de apostelen en de rijpe broeders te Jeruzalem zulk een zichtbaar besturend apparaat of lichaam, dat werd erkend en waarmee over de gehele wereld gewillig werd samengewerkt. Wanneer er problemen rezen die voor de kerk van internationaal belang waren, werden ze in Jeruzalem voorgelegd opdat er ten aanzien van deze problemen een beslissing genomen kon worden. Toen er zich moeilijkheden over de besnijdenis voordeden, zond Paulus de gemeenteopzieners van Antiochië en het overige gedeelte van Syrië niet naar een synode, ten einde deze aangelegenheid te bespreken en er een beslissing over te nemen, terwijl hij evenmin verwachtte dat Gods geest de gemeenten rechtstreeks leiding zou geven. Hij ging echter naar het zichtbare besturende lichaam te Jeruzalem, en nadat de aangelegenheid daar onder de leiding van de geest, die op dat lichaam rustte, was uitgepraat, werd hij naar de gemeenten teruggezonden om de beslissing aan hen bekend te maken. Deze handelwijze leidde niet tot allerlei verwikkelingen onder de niet-joden, zoals onder andere omstandigheden te verwachten was geweest. Van een normaal werelds standpunt uit bezien, zou men niet verbaasd zijn geweest de Grieken tegenwerpingen te horen maken, waarbij zij de aandacht vestigden op hun trotse tradities van het verleden. Waren ’s werelds vooraanstaande geschiedschrijvers, dichters, wiskundigen en architecten per slot van rekening geen Grieken? Was, zelfs in het gehele Romeinse Rijk, niet alles wat de naam van cultuur droeg, in werkelijkheid Grieks? Wat de Romeinen betreft, waarvoor zouden deze zelfverzekerde burgers van ’s werelds hoofdstad, naar verachte Judeeërs luisteren, mensen die in bepaalde gevallen niet eens in Rome mochten wonen? Was bij de val van Babylonië de wereldheerschappij der Semieten niet van het Semitische op het Arische ras overgegaan? Waarom zouden Arische Romeinen en Grieken dan bevelen aannemen van Semitische, Aramees sprekende joden in Jeruzalem? Konden zij niet voor zichzelf denken? In de berichten blijkt uit niets dat zulk een wereldse, nationalistische of op rassenverschillen gebaseerde denkwijze aan de wortels van de christelijke eenheid knaagde. Iedereen bezag het klaarblijkelijk op dezelfde wijze als Paulus: „Er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, een en dezelfde is Heer over allen”. In plaats dat door deze handelwijze tweedracht werd veroorzaakt, lezen wij juist in het bericht: „Toen zij de steden langs reisden, gaven zij hun de beslissingen, die door de apostelen en de oudsten te Jeruzalem genomen waren, om die te onderhouden. De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof en namen dagelijks in zielental toe”. — Hand. 15:2, 41; 16:4, 5; Rom. 10:12.
19. In welk opzicht was de vroege christelijke kerk iets wat men nog nooit eerder had gezien?
19 De kerk was waarlijk een wonder en een in het oog springende uitzondering in de geschiedenis der mensheid; een internationale organisatie en toch gekenmerkt door „één . . . hart en ziel”, „dezelfde geest” en „dezelfde gedachtengang”, ’één lichaam, één Geest, één hoop, één Here, één geloof, één doop, één God en Vader’ (Hand. 4:32; 1 Kor. 1:10, NW; Ef. 4:4-6). Iets wat men nog nooit eerder had gezien. Een waar voortbrengsel van Gods geest. Jehovah had Jezus’ gebed om eenheid van de christelijke kerk stellig vervuld. — Joh. 17:20-23.