Hoofdstuk 18
Opstanding tot eenheid in een „tuin van Eden”
1. Aan welke opstanding gaat de opstanding tot leven van een dode natie vooraf?
DE OPSTANDING van een dode natie tot leven op haar eigen grondgebied gaat vooraf aan de opstanding van de miljarden menselijke doden tot leven op een Paradijsaarde.
2. Wat deden, in verband met degene die een natie kan doen herleven, Elia en Elisa, wat zei Hanna, en wat geloofde Abraham?
2 Wie kan zo’n wonderbaarlijke herleving van een natie tot stand brengen? Er is er Eén die dit kan, Degene die de vroegere profeet Elia en zijn opvolger Elisa gebruikte om de doden tot leven op te wekken (1 Kon. 17:8-24; 2 Kon. 4:11-37; 8:4, 5; Hebr. 11:35). Dit was in de tiende eeuw v.G.T. en derhalve honderden jaren voordat de stad Jeruzalem in 607 v.G.T. door de Babyloniërs werd verwoest. Hanna, de moeder van de profeet Samuël, zei onder inspiratie tot God, die haar van haar onvruchtbaarheid had genezen: „Jehovah is iemand die doodt en iemand die in leven houdt, iemand die in Sjeool doet neerdalen, en Hij doet eruit opkomen” (1 Sam. 2:1, 6). Eeuwen vóór de tijd van Hanna geloofde haar voorvader Abraham in Jehovah’s macht om dode dingen levend te maken, en over dit geloof van hem lezen wij: „Dit was voor het aangezicht van Degene in wie hij geloof had, ja, van God, die de doden levend maakt en de dingen die niet zijn, roept alsof ze waren” (Rom. 4:17). Hij kan net zo gemakkelijk een natie opwekken als één man.
3. In welke staat verkeerden de verwachtingen van de joodse ballingen, wat scheen het land Babylon voor hun natie te zijn, maar wat had Jehovah in gedachten?
3 Toen de joden die de verwoesting van Jeruzalem hadden overleefd, voor een ballingschap van zeventig jaar naar Babylon werden gevoerd, waren zij praktisch een dode natie. Omdat zij geen geloof stelden in de profetieën van Gods Woord, waren hun verwachtingen om weer als een verenigde natie in hun door God geschonken vaderland te leven, voor de meeste verbannen joden dood. Het land Babylon scheen de begraafplaats van hun natie te zijn. Misschien heeft Babylon dit ook gedacht. Maar Jehovah, die had voorzegd dat de bergen en heuvels en dalen van het toen woest liggende land Israël weer bevolkt zouden worden, had een wonder in gedachten. De profeet Ezechiël had hier een visioen van, en hij doet ons verbaasd staan wanneer hij ons er in de volgende woorden over vertelt:
4. Waar werd Ezechiël door Jehovah in een visioen neergezet, en wat vroeg hij Ezechiël omtrent datgene wat hij daar zag?
4 „De hand van Jehovah bleek op mij te zijn, zodat hij mij naar buiten voerde in de geest van Jehovah en mij midden in de valleivlakte neerzette, en ze was vol beenderen. En hij liet mij er langs gaan, helemaal rondom, en zie! er waren er zeer veel . . . en zie! ze waren zeer dor. Toen zei hij tot mij: ’Mensenzoon, kunnen deze beenderen tot leven komen?’ Hierop zei ik: ’Soevereine Heer Jehovah, gijzelf weet het heel goed.’ En hij zei voorts tot mij: ’Profeteer over deze beenderen, en gij moet ertegen zeggen: „O gij dorre beenderen, hoort het woord van Jehovah”’” — Ezech. 37:1-4.
5. Wat zou iemand in deze tijd over zo’n gebod kunnen denken?
5 Iemand in deze tijd zou kunnen denken: Wat voor zin zou het hebben te profeteren over een valleivlakte vol verspreid liggende dorre beenderen? Hoe zouden ze kunnen reageren op het geprofeteer door louter een mens?
6. Maar wiens woord moest Ezechiël spreken, en welke dynamische kracht bleek dat woord lang voordien te bezitten?
6 Maar laten wij niet te voorbarig zijn met onze gevolgtrekkingen in dit huidige wetenschappelijke tijdperk. Het is het woord van Jehovah dat geprofeteerd moet worden, en zijn woord heeft bovenmenselijke, bovennatuurlijke kracht. Zesduizend jaar geleden sprak hij en werden alle levensvormen op onze aarde geschapen, en hij kan hetzelfde doen met betrekking tot de herschepping van leven op een woest liggend land (Gen. 1:11-25). Hoor nu zijn dynamische woorden:
7. Wat zei Jehovah bij monde van Ezechiël tot die dorre beenderen?
7 „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah tot deze beenderen gezegd: ’Ziet, ik breng adem in u, en gij moet tot leven komen. En ik wil pezen op u leggen en vlees op u doen komen, en ik wil u overtrekken met huid en adem in u leggen, en gij moet tot leven komen; en gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben.’” — Ezech. 37:5, 6.
8. Aan welke stappen bij de schepping van de eerste man en vrouw doet datgene wat er met die beenderen gebeurde ons denken?
8 Dit brengt ons op de vraag hoe de Schepper te werk ging toen hij in de tuin van Eden een vrouw voor de eerste man schiep, waarover wij lezen: „Daarom deed Jehovah God een diepe slaap op de mens vallen, en terwijl hij sliep, nam hij een van zijn ribben en sloot toen het vlees over die plaats toe. Daarna bouwde Jehovah God de rib die hij uit de mens had genomen tot een vrouw en bracht haar tot de mens” (Gen. 2:21, 22). Maar zelfs in een volledig gevormd lichaam moet adem van Jehovah geblazen worden opdat het kan leven. Het verslag over ’s mensen schepping beklemtoont deze noodzaak: „Jehovah God ging ertoe over de mens te vormen uit stof van de aardbodem en in zijn neusgaten de levensadem te blazen, en de mens werd een levende ziel. Voorts plantte Jehovah God een tuin in Eden, tegen het oosten, en daar plaatste hij de mens die hij gevormd had” (Gen. 2:7, 8). Toen deze zelfde Schepper dan ook adem in die lichamen bracht die hij had opgebouwd uit de valleivlakte vol dorre beenderen, kwamen ze tot leven.
9. Wat kwamen die tot leven gebrachte dorre beenderen te weten?
9 Toen die dorre beenderen weer met pezen, vlees en huid werden overtrokken en de levensadem kregen, zouden ze stellig iets te weten komen. Ze wisten dat ze niet zichzelf geschapen of herschapen hadden. Ze ondervonden wat hun Schepper en Hersteller van het leven had voorzegd: „En gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben.” — Ezech. 37:6.
10. Wat gebeurde er met die dorre beenderen toen Ezechiël op Gods bevel profeteerde, en wat deed Jehovah, waartoe geleerden niet in staat zijn?
10 Jehovah is de Almachtige God omdat hij kan doen wat voor ons mensen in deze twintigste eeuw onmogelijk is. Laten wij dus niet denken dat wij naar een onmogelijk visioen kijken wanneer Ezechiël ons nu vertelt wat er gebeurde toen hij in geloof het gebod van de Almachtige God gehoorzaamde: „En er ontstond voorts een geluid zodra ik profeteerde, en zie, er was een geratel, en beenderen naderden toen tot elkaar, been tot zijn been. En ik zag, en zie! er kwamen pézen en vléés op en huid werd er vervolgens boven overheen getrokken. Maar wat adem betreft, er was er geen in hen” (Ezech. 37:7, 8). Hedendaagse geleerden weten hoe zij menselijke skeletten in elkaar moeten zetten, maar zij kunnen geen pezen en vlees over die gereconstrueerde beenderen trekken en er vervolgens edele organen in stoppen. Maar Jehovah beeldt zich hier af als iemand die het onmogelijke kan doen!
11. Wat moest Ezechiël tot de wind profeteren?
11 „En”, zegt Ezechiël, „hij zei voorts tot mij: ’Profeteer tot de wind. . . . en gij moet tot de wind zeggen: „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Kom, ja, van de vier windstreken, o wind, en blaas op deze gedoden, opdat zij tot leven komen.’”’” — Ezech. 37:9.
12. Wat gebeurde er toen Ezechiël aldus tot de wind profeteerde?
12 Het was geen verontreinigde wind die door Ezechiël werd opgeroepen om op die gereconstrueerde menselijke lichamen te blazen en hun longen in werking te stellen, opdat ze konden leven. Jehovah wachtte totdat Ezechiël geprofeteerd had en toen bracht hij die door een wonder geformeerde lichamen weer tot leven, want wij lezen: „En ik profeteerde juist zoals hij mij geboden had, en de adem kwam vervolgens in hen, en zij werden levend en gingen op hun voeten staan, een zeer, zeer grote krijgsmacht.” — Ezech. 37:10.
DEGENEN DIE DOOR DE HERLEEFDEN WORDEN AFGEBEELD
13. Waarop duidt het dat die herleefde lichamen een „zeer grote krijgsmacht” worden genoemd?
13 Dat al die levend geworden lichamen een „krijgsmacht” of leger worden genoemd, duidt erop dat zij geen zwakkelingen waren; het waren fysiek sterke personen die geschikt waren voor krijgsdienst. Maar wie werden door al deze „gedoden” die Ezechiël in het visioen weer tot leven zag komen, afgebeeld? Ezechiël vertelt ons Gods eigen verklaring:
14. Als wie werden die „gedoden” door Jehovah geïdentificeerd, en wat zou hij voor hen doen?
14 „En voorts zei hij tot mij: ’Mensenzoon, wat deze beenderen betreft, ze zijn het gehele huis van Israël. Zie, zij zeggen: „Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vergaan. . . .” Daarom, profeteer, en gij moet tot hen zeggen: „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Ziet, ik open uw grafsteden, en ik wil u uit uw grafsteden doen opkomen, o mijn volk, en u op Israëls bodem brengen. En gij zult moeten weten dat ik Jehovah ben wanneer ik uw grafsteden open en wanneer ik u uit uw grafsteden doe opkomen, o mijn volk.’ En ik wil mijn geest in u leggen, en gij moet tot leven komen, en ik wil u neerzetten op uw grond; en gij zult moeten weten dat ikzelf, Jehovah, heb gesproken en het heb gedaan”, is de uitspraak van Jehovah.’” — Ezech. 37:11-14.
15. Welk aandeel had Ezechiël aan het weer bezielen van die met wanhoop vervulde joden, maar welk aandeel had Jehovah aan het terugbrengen van hen naar „Israëls bodem”?
15 Aldus zouden de verbannen joden, die toen geneigd waren te wanhopen, weer bezield worden met een nieuwe hoop die op het onverbrekelijke woord van Jehovah was gegrond. Als Jehovah’s woordvoerder zou Ezechiël, doordat hij profeteerde, er een aandeel aan hebben die terneergeslagen Israëlieten te bezielen met de hoop dat zij naar hun dierbare vaderland, honderden kilometers ver weg, zouden terugkeren. Maar Jehovah was Degene die, door zijn heilige geest in de berouwvolle Israëlieten te leggen, hen werkelijk zou reorganiseren en met geestdrift en bereidwilligheid zou bezielen zodat zij op Jehovah’s bestemde tijd naar hun eigen grondgebied zouden terugkeren. Hij zou op wonderbaarlijke wijze de weg voor hen openen, zodat zij hun „grafsteden” in het land Babylon zouden verlaten en naar „Israëls bodem” zouden terugkeren.
16. Hoevelen zouden in die gelegenheid tot repatriëring delen, en hoe blijkt de bewering van Britse Israëlieten derhalve ongegrond te zijn?
16 Het „gehele huis van Israël” moest in deze gelegenheid tot repatriëring delen. Aangezien hiermee alle stammen van Israël worden bedoeld, met inbegrip van de tien stammen die het noordelijke koninkrijk Israël oprichtten, wordt de basis weggenomen voor de bewering van de Britse Israëlitische religieaanhangers, die denken dat die „tien stammen” verloren zijn gegaan in de Assyrische gebieden waarheen zij werden gedeporteerd en dat deze Britse Israëlieten in werkelijkheid die stammen zijn die weer waren opgedoemd.
17. Hadden die Israëlieten later reden om te weten dat Jehovah had gedaan wat hij had gesproken, en aan wie schreef Cyrus de terugkeer naar Jeruzalem toe?
17 Jehovah had hier bij monde van zijn profeten, met inbegrip van Ezechiël, over gesproken. Moesten de Israëlieten later weten dat Jehovah het, getrouw aan zijn gesproken woord, werkelijk had gedaan? Ja, volgens de opgetekende geschiedenis wel. Het was de voorzegde Cyrus de Pers die door Hem werd gebruikt om op een nacht in de herfst van 539 v.G.T. de onverwachte val van Babylon voor de Meden en Perzen teweeg te brengen. In het tweede jaar daarna, namelijk in 537 v.G.T., vaardigde koning Cyrus, de veroveraar, zijn decreet uit waarin het de Israëlieten werd toegestaan hun ballingschap in Babylon vaarwel te zeggen en naar Jeruzalem terug te keren om de tempel van hun God te herbouwen. Laten wij nu in het volgende verslag opmerken aan wie Cyrus dit toeschreef:
„Om Jehovah’s woord bij monde van Jeremia te vervullen, totdat het land zijn sabbatten had afbetaald. Al de dagen dat het woest lag, hield het sabbat, om zeventig jaar vol te maken.
En in het eerste jaar van Cyrus . . . wekte Jehovah de geest van Cyrus, de koning van Perzië, op, zodat hij in heel zijn koninkrijk, en ook in geschrifte, een oproep liet rondgaan, luidend: ’Dit heeft Cyrus, de koning van Perzië, gezegd: „Alle koninkrijken van de aarde heeft Jehovah, de God van de hemel, mij gegeven, en hijzelf heeft mij opgedragen hem een huis te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda is. Al wie er onder u is van heel zijn volk, Jehovah, zijn God, zij met hem. Laat hij dus optrekken.”’” — 2 Kron. 36:21-23.
De woorden van Ezra 1:1-4 vullen Cyrus’ decreet aan:
„Laat hij dus optrekken naar Jeruzalem . . . en het huis herbouwen van Jehovah, de God van Israël — hij is de ware God . . . Wat een ieder betreft die overgebleven is uit al de plaatsen waar hij als vreemdeling vertoeft, laten de mannen van zijn plaats hem hulp verlenen met zilver en met goud en met have en met huisdieren, samen met de vrijwillige gave voor het huis van de ware God.”
18. Wat wisten de Israëlieten uit de bewoordingen van Cyrus’ decreet met betrekking tot hun God, en hoevelen maakten gebruik van deze gelegenheid om het vaderland weer te bevolken?
18 Als Cyrus de Grote, de koning van Perzië, aldus Jehovah met deze onverwachte, ongewone gebeurtenis in verband bracht, hoe konden de Israëlieten dan in gebreke blijven te erkennen dat het Jehovah was die hun grafsteden in Babylon opende en hen er levend uit haalde voor verdere activiteit in zijn dienst en aanbidding in hun woest liggende vaderland! Bijgestaan door welwillende Israëlieten die Babylon op dat tijdstip niet zo gemakkelijk konden verlaten, reageerden 42.360 Israëlieten op Jehovah’s uitgestorte geest en zij werden levend ten aanzien van de gelegenheid de heuvels, bergen en dalen van Israëls bodem weer te bevolken, Jeruzalem en zijn tempel te herbouwen en Jehovah’s aanbidding aldaar te herstellen. Hierdoor werd Jehovah’s naam op internationale schaal verheerlijkt. Meer dan 7500 niet-Israëlitische slaven en beroepszangers aanvaardden het voorrecht met hen mee te gaan voor de verenigde dienst van Jehovah (Ezra 2:64-67). Dit was inderdaad gelijk een „zeer, zeer grote krijgsmacht”. — Ezech. 37:10.
19. Wat was, behalve het visioen zelf, nog meer profetisch in verband daarmee, en hoe werd dit in het laatste bijbelboek afgebeeld?
19 De historische vervulling van Ezechiëls visioen van de valleivlakte vol dorre beenderen was net zo profetisch als het visioen zelf. Het heeft zijn verdere vervulling gehad in onze twintigste eeuw. In het laatste boek van de bijbel, dat omstreeks 96 G.T., of meer dan zeven eeuwen na Ezechiëls visioen, werd geschreven, wordt vooruitgewezen naar het tijdstip waarop deze vervulling zou plaatsvinden. Laten wij opmerken hoe de herleving van de geestelijke Israëlieten daarin wordt afgebeeld:
„En wanneer zij hun getuigenisgeven hebben geëindigd, zal het wilde beest dat uit de afgrond opstijgt [de derde kop van dit zevenkoppige beest beeldt de Babylonische wereldmacht af], oorlog tegen hen voeren en hen overwinnen en hen doden. En hun lijken zullen liggen op de brede straat van de grote stad die in geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd, waar ook hun Heer aan een paal werd gehangen. . . . En zij die op de aarde wonen, verheugen zich over hen . . ., want deze twee profeten hebben hen die op de aarde wonen, gepijnigd.
En na de drie en een halve dag voer levensgeest van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan, en grote vrees overviel degenen die hen aanschouwden. En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: ’Stijgt hierheen op.’ En in de wolk stegen zij tot in de hemel op, en hun vijanden aanschouwden hen.” — Openb. 11:7-12.
20. Hoe werd dit beeld uit de Openbaring vervuld, en wanneer, en hoe stegen de „twee getuigen” als het ware ten hemel op?
20 In de hedendaagse vervulling van dit profetische beeld werd het overblijfsel van christelijke geestelijke Israëlieten in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog, op het hoogtepunt van de tegen hen gerichte internationale vervolging, gedood voor zover het hun vrije en openbare profetische werk en getuigeniswerk betrof. Zij geraakten in precies zo’n geestelijke toestand als die van de dorre beenderen die door Ezechiël in de valleivlakte in Babylon werden gezien (Gen. 11:2-9). Zoals werd afgebeeld, bleven zij niet zo lang in deze toestand als de zeventigjarige ballingschap in Babylon, maar slechts drie en een halve dag, hetgeen lang genoeg is om lijkverstijving te doen optreden. Vandaar dat er reeds in de lente van het volgende jaar (1919 G.T.) „levensgeest van God” in hen kwam, die hen tot krachtige openbare activiteit opwekte om „dit goede nieuws van het koninkrijk” op internationale schaal te prediken (Matth. 24:14). Dat zij ’in de wolk ten hemel opstegen’, duidde er stellig op dat zij in religieus opzicht werden afgescheiden van de „grote stad die in geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd”, namelijk het tegenbeeldige Jeruzalem of de christenheid, het voornaamste religieuze lid van Babylon de Grote. Zij verlieten dat wereldrijk van valse religie.
21. Wie leerde het overblijfsel kennen als degene die hen uit hun graven in Babylon de Grote had gehaald, en wat moesten zij, in navolging van de vroegere Israëlieten, doen om hun staat tot een geestelijk Paradijs te maken?
21 Het bevrijde overblijfsel van geestelijke Israëlieten kwam heel beslist te weten dat het Jehovah was die hun „grafsteden” in Babylon de Grote had geopend en hen er geestelijk levend uit te voorschijn had gebracht ten einde hen tot hun juiste geestelijke staat op deze door oorlog geteisterde aarde te herstellen. Hun prototypen uit de oudheid, de herstelde Israëlieten, moesten hard werken om de grond van Israël, die zo lang woest had gelegen, te bewerken en in zo’n toestand te brengen dat opmerkzame mensen zouden zeggen: „Dat land daar dat woest werd gelegd, is geworden gelijk de tuin van Eden” (Ezech. 36:35). Zo moest ook het herstelde overblijfsel van geestelijke Israëlieten hard werken om de „vrucht van de geest” aan te kweken en de „vruchten” van Gods koninkrijk voort te brengen opdat hun naoorlogse staat zou kunnen worden „gelijk de tuin van Eden”, een geestelijk Paradijs (Gal. 5:22, 23; Matth. 21:43). Dit vereiste eensgezinde krachtsinspanningen van hun zijde. Dat er zo’n interne organisatorische eenheid zou zijn, moest Ezechiël door middel van een voortreffelijke illustratie uitbeelden:
22. Welke illustratie moest Ezechiël uitbeelden om aan te tonen dat het Israëlitische overblijfsel verenigd zou worden, en welke verklaring gaf Jehovah daarvan?
22 „En het woord van Jehovah bleef tot mij komen, zeggende: ’En wat u betreft, o mensenzoon, neem u een stuk hout en schrijf erop: „Voor Juda en voor de zonen van Israël, zijn deelgenoten.” En neem een ander stuk hout en schrijf erop: „Voor Jozef, het stuk hout van Efraïm, en het gehele huis van Israël, zijn deelgenoten.” En doe ze tot elkaar naderen totdat ze voor u één stuk hout vormen, en ze zullen in uw hand werkelijk tot slechts één worden. En wanneer de zonen van uw volk tot u gaan zeggen: „Wilt gij ons niet vertellen wat deze dingen voor u betekenen?” spreek dan tot hen: „Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: ’Ziet, ik neem het stuk hout van Jozef, dat in de hand van Efraïm is, en de stammen van Israël, zijn deelgenoten, en ik wil ze erop leggen, dat wil zeggen, op het stuk hout van Juda, en ik zal ze werkelijk tot één stuk hout maken, en ze moeten in mijn hand tot één worden.’ En de stukken hout waarop gij schrijft, moeten zich voor hun ogen in uw hand bevinden.”’” — Ezech. 37:15-20.
HET HERSTEL VAN DE INTERNE ORGANISATORISCHE EENHEID
23. Waarom was datgene wat op de twee stukken hout stond passend?
23 De stam Efraïm stamde af van Jozef, de zoon van Jakob (Israël). Tot de tien stammen die na de dood van koning Salomo in opstand kwamen en zich van het koninklijke huis van David afscheidden, behoorde deze stam Efraïm als de machtigste stam. De eerste koning van het nieuwe tien-stammenkoninkrijk van Israël was uit deze stam, namelijk „Jeróbeam, de zoon van Nebat, een Efraïmiet” (1 Kon. 11:26 tot 12:25). Het was dus passend dat het ene stuk hout waarop Ezechiël moest schrijven, de ballingen van dat ten val gebrachte koninkrijk voorstelde. De stam Juda, te zamen met de stam Benjamin en de priesters en levieten, bleef loyaal aan het koninklijke geslacht van David. Daarom was het passend dat het andere stuk hout waarop Ezechiël moest schrijven, de ballingen van dit onlangs ten val gebrachte koninkrijk Juda voorstelde. Profetisch werden de twee stukken hout in Ezechiëls hand samengebracht, doordat hij ze alleen maar samen in zijn hand hield of doordat ze als door een wonder samensmolten. Wat werd hierdoor voorzegd?
24. Hoe verklaarde Jehovah de betekenis van het samenbrengen van de stukken hout in Ezechiëls hand?
24 Wat Jehovah hiermee in gedachten had, vertelt hij Ezechiël: „En spreek tot hen: ’Dit heeft de Soevereine Heer Jehovah gezegd: „Ziet, ik neem de zonen van Israël weg van onder de natiën waarheen zij gegaan zijn, en ik wil hen van rondom bijeenbrengen en hen op hun grond brengen. En ik zal hen werkelijk tot één natie in het land maken, op de bergen van Israël, en één koning zullen zij allen tot koning krijgen, en zij zullen niet langer twee natiën blijven, noch zullen zij nog langer in twee koninkrijken verdeeld zijn. En zij zullen zich niet langer verontreinigen met hun drekgoden en met hun walgelijkheden en met al hun overtredingen; en ik zal hen stellig redden . . . en ik wil hen reinigen, en zij moeten mijn volk worden, en ikzelf zal hun God worden.”’” — Ezech. 37:21-23.
25. Welk bewijs deed zich in 2 v.G.T. voor dat er geen „verloren tien stammen van Israël” waren, en wie werd daar geïdentificeerd als de toekomstige ’ene koning’ over heel Israël?
25 Er waren dus geen „verloren tien stammen van Israël” die achterbleven in de gebieden van het gevallen Babylon. Na het door koning Cyrus uitgevaardigde vrijlatingsdecreet van 537 v.G.T. keerden er leden van alle oorspronkelijke twaalf stammen van Israël naar de bodem van Israël terug. Dientengevolge was er in het jaar 2 v.G.T., toen de veertig dagen oude baby Jezus in de herbouwde tempel te Jeruzalem werd gebracht, aldaar een lid van de eens opstandige stam Aser, en het behaagde God zelfs haar als profetes te gebruiken. Wie was dat? Anna, de dochter van Fánuel (Luk. 2:36-38). Degene omtrent wie Anna toen profeteerde, namelijk Jezus, was degene die de ’ene koning’ zou worden die alle weer verenigde twaalf stammen van Israël over zich zouden hebben.
26. Wie moesten, zoals Petrus op Pinksteren zei, weten dat God Jezus ’tot Heer en Christus’ had gemaakt?
26 Het was dan ook zeer terecht dat de christelijke apostel Simon Petrus op Pinksteren, drieëndertig en een half jaar later, tot een menigte van duizenden Israëlieten te Jeruzalem over de opgestane Jezus, die ten hemel was gevaren, zei: „Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt” (Hand. 2:36). Door bemiddeling van hem konden zij met Jehovah als hun God worden verzoend.
27. Wanneer installeerde Jehovah hem als koning?
27 Aan het einde van de „bestemde tijden der natiën”, in het jaar 1914 G.T., installeerde Jehovah Jezus Christus als koning in de hemel om te regeren als Davids afstammeling die het „wettelijke recht” op de koninklijke kroon had. — Ezech. 21:25-27; Luk. 21:24.
28. Welke pogingen werden er gedaan om de eenheid van het overblijfsel te verbreken, en onder wie verenigden zij zich in 1919 G.T. als hun ’ene koning’?
28 Het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël moest zich onder hem als hun door Jehovah aangestelde ’ene koning’ verenigen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog, na de dood van de eerste president van de Watch Tower Bible & Tract Society op 31 oktober 1916, trachtten zekere ambitieuze personen onder de Vereniging van Internationale Bijbelonderzoekers de eenheid van het overblijfsel te verbreken en verscheidene religieuze sekten te vormen. De getrouwe leden van het overblijfsel weerstonden echter de druk die van diverse kanten werd uitgeoefend om verdeeldheid en sektarisme, waardoor de christenheid wordt gekenmerkt, teweeg te brengen. In het bevrijdingsjaar 1919 herenigden de getrouwe overlevenden van de Eerste Wereldoorlog zich met het ene doel, namelijk loyaal te zijn aan Jehovah’s regerende Koning, Jezus Christus, en over de gehele wereld „dit goede nieuws van het koninkrijk” te prediken. Jehovah vergaf hun hun overtredingen en reinigde hen van de „drekgoden” van wereldlijk nationalisme en andere walgelijkheden op religieus gebied.
29. Hoe bad Jezus vóór zijn dood voor de eenheid van het geestelijke Israël, en is dit thans bereikt?
29 Voordat Jezus Christus als offer stierf, bad hij met zijn getrouwe apostelen ten behoeve van deze eenheid onder alle ware geestelijke Israëlieten: „Niet alleen betreffende hen doe ik een verzoek, maar ook betreffende hen die door hun woord geloof in mij stellen, opdat zij allen één mogen zijn, evenals gij, Vader, in eendracht met mij zijt en ik in eendracht met u ben, dat ook zij in eendracht met ons mogen zijn, opdat de wereld moge geloven dat gij mij hebt uitgezonden” (Joh. 17:20, 21). Waar Jezus aldus om bad, is thans onder het geestelijke Israël bereikt.
30. Wie hebben zich sinds 1935 G.T. met het overblijfsel verenigd, en wat zijn zij allen te zamen geworden?
30 Dat niet alleen, maar sinds 1935 G.T. heeft de „grote schare” van die door Jezus genoemde „andere schapen” barrières en verschillen ten gevolge van ras, nationaliteit, stam en taal overwonnen en hebben zij zich, net als de meer dan 7500 niet-Israëlieten die samen met het terugkerende overblijfsel Babylon verlieten, met het gezalfde overblijfsel van het geestelijke Israël verenigd om Jehovah’s ’ene koning’, Jezus Christus, te dienen. In deze tijd zijn allen, het overblijfsel en de „andere schapen”, „één kudde” geworden onder de ’ene herder’. — Openb. 7:9-17; Ezra 2:64, 65; Joh. 10:11-16.
31. Wie zou Jehovah als koning over zijn herstelde volk geven, en waar zouden zij wonen?
31 Dat deze verenigde toestand onder de ’ene koning’ en de ’ene herder’ vrede tot gevolg zou hebben binnen de geestelijke „tuin van Eden” sinds het jaar 1919 G.T., werd door Jehovah voorzegd toen hij vervolgens tot zijn profeet Ezechiël zei: „En mijn knecht David zal koning over hen zijn en één herder zullen zij allen krijgen; en in mijn rechterlijke beslissingen zullen zij wandelen en mijn inzettingen zullen zij onderhouden en zij zullen ze stellig volvoeren. En zij zullen werkelijk wonen in het land dat ik aan mijn knecht, aan Jakob, heb gegeven, . . . zij en hun zonen en de zonen van hun zonen tot onbepaalde tijd, en David, mijn knecht, zal tot onbepaalde tijd hun overste zijn.
32. Wat voor verbond zou Jehovah met zijn herstelde volk sluiten, en door wat onder hen te plaatsen, zouden de natiën weten dat hij zijn herstelde volk heiligde?
32 En ik wil met hen een verbond des vredes sluiten; . . . En ik wil hun een plaats geven en hen vermenigvuldigen en mijn heiligdom tot onbepaalde tijd in hun midden plaatsen. En mijn tabernakel zal zich werkelijk over hen bevinden en ik zal stellig hun God worden en zijzelf zullen mijn volk worden. En de natiën zullen moeten weten dat ik, Jehovah, Israël heilig wanneer mijn heiligdom tot onbepaalde tijd in hun midden komt.” — Ezech. 37:24-28.
33. Hoe is de vrede van Jehovah’s verbond onder zijn herstelde volk tot stand gebracht, wat is het bewijs dat zijn heiligdom onder hen werd geplaatst, en in welk opzicht bevindt zijn tabernakel zich over hen?
33 Jehovah heeft zijn regerende Koning Jezus Christus gegeven als een „verbond” of plechtige waarborg voor de vrede van al zijn gehoorzame onderdanen. Door Zijn geest, waardoor de vrucht van liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid en zelfbeheersing wordt voortgebracht, heeft Jehovah alle beestachtige en boosaardige kenmerken van zijn herstelde volk verwijderd. Zijn heiligdom, waardoor de zuivere christelijke aanbidding wordt afgebeeld, bevindt zich onder deze trouwe aanhangers van zijn geschreven Woord, de bijbel. Zijn tabernakel van goddelijke bescherming en familieverhouding bevindt zich over hen. Het is voor alle eerlijke waarnemers heel duidelijk dat die opgedragen, gedoopte onderdanen van de regerende Koning het volk van Jehovah zijn geworden, want zij hebben werkelijk alle wereldlijke vormen van afgoderij de rug toegekeerd en hebben Jehovah tot de enige God gemaakt die zij aanbidden. — Jes. 42:6; 49:8; Hos. 2:18-20; Micha 4:1-5.
34. Wat komen de natiën omtrent deze christelijke getuigen van Jehovah te weten, aangezien Jehovah’s tabernakel in hun midden blijkt te zijn?
34 Hoewel deze toegewijde onderdanen van Jehovah’s regerende Koning geen deel van deze onvredelievende wereld zijn, bevinden zij zich toch in de wereld (Joh. 17:14-16; 15:19). Om die reden merken de hedendaagse wereldlijke natiën iets op; ze komen iets omtrent deze christelijke getuigen van Jehovah te weten. Wat dan wel? Dat hun God een levende God is, die superieur is aan alle natiën van de mensheid, en dat hij wèrkelijk in hun midden woont aangezien hij voor hen doet wat in Zijn bijbel werd voorzegd. Ja, en dat het duidelijk is dat Hij hen heiligt, zodat zij in moreel en religieus opzicht rein zijn, in tegenstelling tot de rest van de mensheid. Alleen de levende en ware God zou dit kunnen doen, en hij is Degene die zichzelf Jehovah noemt. — Ps. 83:18.