Is het Koninkrijk een realiteit voor u?
„Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld. Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaars hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden. Maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet uit deze bron.” — Johannes 18:36.
1. (a) Hoe worden koninkrijk en regering in Jesaja 9:6, 7 met elkaar in verband gebracht? (b) Waar in de bijbel lezen wij hoe eeuwen voordien in figuurlijke taal naar koninkrijk en regering werd verwezen?
RUIM 2600 jaar geleden zei Jesaja met profetisch inzicht over het onderwerp regering en koninkrijk:
„Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; en de vorstelijke heerschappij [regering] zal op zijn schouder komen. En zijn naam zal worden genoemd: Wonderbaar Raadgever, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Aan de overvloed van de vorstelijke heerschappij [regering] en aan vrede zal geen einde zijn, op de troon van David en over zijn koninkrijk, om het stevig te bevestigen en om het te schragen door middel van gerechtigheid en door middel van rechtvaardigheid, van nu aan en tot onbepaalde tijd. Ja, de ijver van Jehovah der legerscharen zal dit doen” (Jes. 9:6, 7; vergelijk „An American Translation”; „Authorized Version”).
Eeuwen voordien had onze hemelse Vader er in figuurlijke taal melding van gemaakt dat ditzelfde koninkrijk of deze zelfde regering handelend zou gaan optreden. Onder leiding van het ’zaad van Zijn vrouw’ zou het de aartsvijand van de Koninkrijksregering een dodelijke slag toebrengen. — Gen. 3:15.
2. Hoe spreidde Abraham zijn geloof in de belofte van de Koninkrijksregering ten toon?
2 De Schepper van hemel en aarde zorgde ervoor dat die oorspronkelijke belofte bleef voortleven. Jaren later zei Jehovah tot zijn vriend Abraham:
„Ik zal stellig zegenen wie u zegenen, en wie kwaad over u afsmeekt, zal ik vervloeken, en alle families van de aardbodem zullen zich stellig door bemiddeling van u zegenen” (Gen. 12:3).
De zegen voor „alle families van de aardbodem” zou alleen mogelijk zijn wanneer die eerste belofte zou worden vervuld, en Abraham erkende dit feit. Vandaar dat de christelijke apostel Paulus bericht: „Door geloof verbleef [Abraham] als vreemdeling in het land der belofte als in een vreemd land en woonde hij in tenten met Isaäk en Jakob, die met hem erfgenamen waren van precies dezelfde belofte. Want hij verwachtte de stad [het koninkrijk] die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en schepper is” (Hebr. 11:9, 10). Abraham was zo vervuld van zijn hoop op die Koninkrijksregering dat hij zich als een buitenlander gedroeg, ja, als een inwonende vreemdeling, ook al woonde hij in het Beloofde Land.
3. Welke vragen zouden wij onszelf kunnen stellen over ons geloof in de Koninkrijksregering?
3 Hoe staan wij persoonlijk tegenover deze wereld? Bezien wij onszelf als ’buitenlanders’ en ’vreemdelingen’, ook al wonen wij in ons geboorteland, te midden van onze eigen landgenoten? Bezien de mensen in onze omgeving ons als anders? Bezien zij ons als mensen die afgezonderd zijn van de wereld? Wanneer dit niet het geval is, hoe krachtig is dan ons geloof in de Koninkrijksregering? Zijn wij min of meer ’samengesmolten’ met onze gemeenschap? Of zijn wij Gods vrienden, evenals Abraham dit was? — Jak. 2:23.
4. Wie zullen er voordeel van trekken wanneer zij het „zaad” van de hemelse regering erkennen, en wat moeten zij doen om er voordeel van te ontvangen?
4 Jehovah liet die hoop binnen in Abraham krachtig voortleven door hem veel later aan het volgende te herinneren:
„Ik [zal] u voorzeker . . . zegenen en uw zaad voorzeker . . . vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel en als de zandkorrels die aan de zeeoever zijn; en uw zaad zal de poort van zijn vijanden in bezit nemen. En door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen, ten gevolge van het feit dat gij naar mijn stem hebt geluisterd” (Gen. 22:17, 18).
Via het in Genesis 3:15 genoemde „zaad” zouden in werkelijkheid niet slechts enkele, maar alle natiën der aarde zich zegenen. Ja, en dit gold ook voor elke afzonderlijke persoon in die natiën, ongeacht zijn ras, en of hij nu rijk was of arm, mits hij de belangrijkheid van dat „zaad” zou erkennen. Het blijkt inderdaad waar te zijn dat „een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd [zal] worden, maar eeuwig leven [zal] hebben”. Velen worden in de gelegenheid gesteld onderdanen van die regering te zijn, mits zij geloof oefenen. — Joh. 3:16; Hand. 10:34, 35.
5. Wat zal via Christus, als het beloofde „zaad” en de beloofde Koning, tot stand gebracht worden?
5 Hoe weten wij dat Jezus Christus werkelijk dat belangrijkste „zaad” van Abraham was? Met opzienbarende openhartigheid zegt Paulus: „De beloften nu werden tot Abraham en tot zijn zaad gesproken. Er staat niet: ’En aan zaden’, zoals in het geval van vele daarvan, maar zoals in het geval van één: ’En aan uw zaad’, dat is Christus” (Gal. 3:16). Vervolgens wijst de apostel in zijn brief aan de christenen in Efeze op de wijze waarop Jehovah te werk gaat om Jezus’ discipelen onder Christus, het beloofde „Zaad” en de beloofde Koning, te verenigen en om de rest van de mensheid op aarde via Zijn Zoon met God in harmonie te brengen. Paulus schreef:
„Het is overeenkomstig zijn welbehagen, dat hij zich had voorgenomen, aan de volledige grens van de bestemde tijden een bestuur te hebben, namelijk om alle dingen weer bijeen te vergaderen in de Christus, de dingen die in de hemelen en de dingen die op de aarde zijn.” — Ef. 1:8-10.
DE KONINKRIJKSREGERING WORDT DE STRIJDVRAAG
6. Waarom was Jezus zich bewust van zijn toekomstige rol in de Koninkrijksregering?
6 Vóór zijn verblijf hier op aarde was „de Christus” opgetreden als het Woord (of, de Logos), de woordvoerder van onze hemelse Vader (Joh. 1:1). Jezus was dus op de hoogte van de in Genesis 3:15 en Jesaja 9:6, 7 opgetekende profetieën. Hij was zich bewust van de woorden die tot Abraham waren gesproken (Gen. 12:3; 22:17, 18). Bovendien was hij zich bewust van het feit dat hij degene zou zijn die de wonderbaarlijke beloften in verband met het beloofde zaad en de Koninkrijksregering zou vervullen.
7. Hoe vestigde Jezus de aandacht op zijn koninklijke taak?
7 Gedurende zijn verblijf op aarde, en vooral tijdens zijn drie en een half jaar durende bediening, vestigde Jezus de aandacht op die koninklijke taak. Uitdrukkingen zoals „het koninkrijk Gods is in uw midden” en „het koninkrijk Gods is nabijgekomen” kwamen van zijn lippen. Door middel van zijn vele illustraties en gelijkenissen vestigde Jezus de aandacht op dat koninkrijk. — Matth. 13:1-52; Mark. 1:14, 15; Luk. 17:21.
8. Welke wonderen verrichtte Jezus?
8 Als de aangestelde, maar nog niet regerende Koning verrichtte Jezus ook vele wonderen. Door de kracht van de heilige geest wandelde hij op water. Hij maakte de blinden ziende en herstelde het gehoor van de doven. Jezus genas de zieken en de kreupelen en deed de doden herleven. Ja, stel u eens voor wanneer zo’n man in deze tijd voor de televisie geïnterviewd zou worden, wat voor soort van vragen er allemaal op hem afgevuurd zouden worden! ’Bent u de man die op water heeft gelopen? Hoe hebt u de blinden het gezicht gegeven, de doven horende gemaakt en de doden weer doen leven — hoe is dit mogelijk?’ Welnu, wat deed Jezus Christus toen hij voor de „interviewer” Pontius Pilatus stond?
9. Wat werd, toen Jezus voor Pilatus stond, op een in het oog springende wijze op de voorgrond geplaatst?
9 Jezus maakte het Koninkrijk op een in het oog springende wijze tot de grote strijdvraag waar alles om draait. Pilatus at als het ware uit Christus’ hand doordat hij het thema van de Koninkrijksregering volgde en beklemtoonde. Er werd Pilatus vanzelfsprekend geen andere keus gelaten, gezien de vaardige wijze waarop Jezus in die laatste uren van zijn aardse leven de aangelegenheden bestuurde. Laten wij onze bijbel ter hand nemen en hoofdstuk 18, vers 33, van het Evangelie van Johannes opslaan.
10. Wat was de eerste vraag die Pilatus aan Jezus stelde, en waarom was deze vraag zo passend?
10 In zijn eerste vraag aan Jezus informeerde Pilatus: „Zijt gij de koning der joden?” In de geest van de Romeinse bestuurder stond het thema dus al vast. Op dit specifieke thema moest die dag nog verder worden doorgegaan, want toen Pilatus aan de joden had gevraagd welke beschuldiging zij tegen Jezus inbrachten, hadden zij gezegd: „Wij hebben bevonden dat deze man onze natie tot opstand aanspoort en verbiedt belastingen aan caesar te betalen en van zichzelf zegt dat hij Christus, een koning, is.” Pilatus vroeg Jezus daarom terecht: „Zijt gij de koning der joden?” — Luk. 23:1-3.
11. (a) Wat had Jezus kunnen doen om Pilatus’ verdere vraag te beantwoorden? (b) Wat is altijd de belangrijkste strijdvraag voor Gods volk geweest?
11 Als u in Jezus’ schoenen had gestaan en dezelfde vraag had moeten beantwoorden, wat zou u dan hebben gezegd? Zou u hebben verteld wat u allemaal wel of niet had gedaan, in een poging uw vonnis te verlichten, waardoor de doodstraf eventueel vermeden zou kunnen worden? Voor de meeste mensen zou dit een normale reactie zijn, maar niet voor Jezus. Hij had Pilatus misschien van het Koninkrijksthema kunnen afleiden. De Koninkrijksregering was evenwel de werkelijke strijdvraag die in het geding was. Door alle decennia heen is het Koninkrijk altijd de strijdvraag geweest, en nu, in het geval van Gods hedendaagse volk, is het Koninkrijk nog steeds de strijdvraag. Gedurende de Tweede Wereldoorlog was dit het geval in nazi-Duitsland, fascistisch Italië, Amerika, Australië, Canada en andere delen der aarde. De vraag was en is: Welke regering is het allerbelangrijkst in iemands leven — die van mensen of die van God? Ook in recente tijd bestaat deze zelfde strijdvraag nog steeds, zowel in Malawi, China, de Sovjet-Unie als in elk ander land. De kwestie waar het om gaat, is in eerste instantie niet bloedtransfusie of een ander verbod, maar het gaat uiteindelijk altijd om de vraag: Welke regering is te allen tijde superieur in iemands leven?
12. Hoe vestigde Jezus verder de aandacht op het Koninkrijk, en welke vraag stelde Pilatus als reactie hierop?
12 Jezus beantwoordde Pilatus’ vraag niet rechtstreeks, maar hij zei:
„Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld. Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaars hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden. Maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet uit deze bron.”
Merk op dat Jezus in zijn korte antwoord het Koninkrijk driemaal noemde. Dit bracht Pilatus en allen die luisterden, weer terug naar het thema van de Koninkrijksregering, zoals blijkt uit Pilatus’ verdere woorden: „Welnu, zijt gij dan een koning?” (Joh. 18:36, 37) Het decor voor dat dramatische toneel was overduidelijk ingericht en niemand zou over het hoofd kunnen zien waarom Christus terechtstond. Merk op welke gebeurtenissen achtereenvolgens plaatsvonden. Jezus antwoordde en zei:
„Gij zegt zelf dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid. Een ieder die aan de zijde van de waarheid staat, luistert naar mijn stem.” — Joh. 18:37.
13. Hoe werd door de ontmoeting die Herodes met Jezus had, nog verder de nadruk gelegd op de Koninkrijksstrijdvraag?
13 Pilatus zei hierop tot de religieuze leiders en het joodse gepeupel: „Ik vind geen misdaad in deze mens.” De menigte begon echter aan te dringen en vertelde Pilatus hoe Jezus’ Koninkrijksprediking vanuit Galiléa tot in geheel Judéa was doorgedrongen. Herodes Antipas was destijds viervorst in Galiléa en hij was eropuit het koningschap over de joden te verkrijgen. Wat zou voor Pilatus passender zijn dan te beslissen dat Jezus voor Herodes moest verschijnen, aangezien Herodes op dat moment in Jeruzalem was? Hij zond Jezus derhalve naar Herodes, die Jezus uitvoerig ondervroeg, in de hoop dat hij een teken zou verrichten. Maar Jezus, Jehovah’s gezalfde Koning, was niet van zins zijn koningschap in diskrediet te brengen enkel om Herodes’ nieuwsgierigheid te kunnen bevredigen. Hij hield zich stil. Gefrustreerd stak de pseudo-koning Herodes de gek met Jezus’ koningschap en liet hij zijn soldaten Jezus met een koninklijk gewaad bekleden, waarna hij hem naar Pilatus terugzond. — Luk. 23:4-11.
14. Waar zou het, wat koningschap betreft, voor Herodes en voor Jezus op uitlopen?
14 Hoewel Pilatus vanaf die dag bevriend raakte met Herodes, wierp dit geen voordelen voor Herodes af. Wij zouden terloops kunnen opmerken hoe verschillend het voor Herodes en Jezus zou aflopen. De geschiedenis verhaalt dat de eerzuchtige Herodes er enige jaren later door zijn overspelige vrouw Herodias toe werd aangezet naar Rome te gaan ten einde keizer Caligula om het koningschap te verzoeken. Dit maakte Caesar echter zo woedend dat hij Herodes naar Gallië verbande. Herodes verloor zowel zijn positie als zijn rijkdom. Jezus had van zijn zijde echter geweigerd zich tot een aardse koning te laten aanstellen. Hij had zichzelf ontdaan van alles wat hij hier op aarde had kunnen bezitten (Matth. 8:20; Joh. 6:15). Hij vernederde zichzelf door zich volledig aan Jehovah’s wil te onderwerpen. Hij verheugde zich erover die wil te doen en het hemelse koninkrijk tot zijn doel te maken. „Wegens de hem voorgestelde vreugde” verduurde hij alle smaad en martelingen die zijn vijanden over hem konden brengen, wetend dat hij, door tot de dood toe rechtschapen te blijven, ervoor in aanmerking zou komen het glorierijke koningschap te ontvangen dat voor hem in het verschiet lag. — Hebr. 12:2; Matth. 25:31.
15. Hoe kwam de strijdvraag inzake het koningschap op de voorgrond te staan in de discussie die werd gevoerd toen Jezus voor Pilatus stond?
15 Jezus verscheen opnieuw voor Pilatus. En opnieuw kwam de Koninkrijksstrijdvraag op de voorgrond, want Pilatus vroeg aan het joodse gepeupel: „Wenst gij . . . dat ik u de koning der joden vrijlaat?” Maar dat was nog niet alles. De Romeinse soldaten gingen door op het thema dat het strijdpunt inzake koningschap en regering hier in het geding was. Ten einde Jezus te bespotten, vlochten zij een doornenkroon en zetten die op zijn hoofd, terwijl zij hem een purperen bovenkleed aandeden. Zij sloegen hem in het gezicht en noemden hem de koning der joden (Joh. 18:39–19:3). Er zijn geen aanwijzingen waaruit blijkt dat Jezus trachtte die doornenkroon af te zetten. De kroon bleef op zijn hoofd, waardoor het strijdpunt waar het om ging, extra werd beklemtoond. Niemand hoefde hierover in twijfel te verkeren. Toen Pilatus de joden voorstelde dat zij Jezus zouden nemen en hem zelf aan de paal zouden nagelen, richtten zij op een bijzonder listige maar valse wijze het zoeklicht op de strijdvraag als een factor waardoor inbreuk werd gemaakt op de regeringsautoriteit van de Romeinen, door te zeggen: „Als gij deze man vrijlaat, zijt gij geen vriend van caesar. Een ieder die zichzelf koning maakt, spreekt tegen caesar.” — Joh. 19:12.
16. Hoe legden degenen die bij Jezus’ verhoor aanwezig waren, getuigenis af betreffende de strijdvraag ten aanzien waarvan Christus op het punt stond gedood te worden?
16 Het was alsof Pilatus op die dag Gods voornemen diende, evenals Cyrus de Pers dit in het verleden had gedaan. (Vergelijk Jesaja 45:1-7.) Vervolgens begon Pilatus de situatie tot een climax te voeren door te zeggen: „Ziet! Uw koning!” Hierop eisten de joden dat Jezus aan de paal genageld zou worden, waarop Pilatus de vraag stelde: „Zal ik uw koning aan een paal hangen?” Hun antwoord? „Wij hebben geen andere koning dan caesar” (Joh. 19:14, 15). In wezen legden deze mensen er zelf getuigenis van af wegens welke strijdvraag Christus op het punt stond gedood te worden, zodat Jezus hier geen woord over hoefde te zeggen. De kwestie werd heel duidelijk door hun eigen woorden beklemtoond.
17. Hoe werd de strijdvraag inzake de Koninkrijksregering door Pilatus’ uiteindelijke optreden in verband met Jezus beklemtoond?
17 De nadruk die op de strijdvraag inzake de Koninkrijksregering werd gelegd, werd uiteindelijk bekroond door wat Pilatus deed toen hij op Jezus’ martelpaal een opschrift in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks liet schrijven. Allen die op die dag aanwezig waren, konden dit opschrift lezen en zouden niet hoeven te twijfelen over de reden waarom Jezus aan de paal werd genageld. Dit opschrift luidde: „Jezus de Nazarener, de Koning der joden.” Toen de joodse overpriesters dit zagen, waren zij woedend en zeiden zij tot Pilatus: „Schrijf niet ’De Koning der joden’, maar dat hij heeft gezegd: ’Ik ben Koning der joden.’” Pilatus antwoordde evenwel: „Wat ik heb geschreven, heb ik geschreven.” — Joh. 19:19-22.
18. (a) Wat dient thans de belangrijkste plaats in ons leven in te nemen? (b) Welke vragen dienen wij onszelf te stellen?
18 De dramatische gebeurtenissen op die beproevingsvolle dag dienen het voor alle christenen duidelijk te maken wat in deze tijd de belangrijkste plaats in hun leven behoort in te nemen. Elke opgedragen dienstknecht van Jehovah dient te onderzoeken hoe reëel dat Koninkrijk voor hem of haar is. Zien wij onszelf als toekomstige onderdanen van die regering? Welke krachtsinspanningen doen wij als voorstanders van de Koninkrijksregering? Hoe actief zijn wij ter ondersteuning van die regering? In het volgende artikel zullen wij goede redenen aantreffen om een intense belangstelling voor de strijdvraag inzake het Koninkrijk te hebben. En wij zullen opmerken dat er bij het ten toon spreiden van zo’n belangstelling een gevoel van dringendheid nodig is. ’De Heer zij met de geest die wij aan de dag leggen’ bij het hoog houden van het Koninkrijk! — 2 Tim. 4:22.
[Illustratie op blz. 20]
Het Koninkrijk was een realiteit voor Jezus