Vragen van lezers
● Johannes 2:19 (NW) verklaart: „Als antwoord zeide Jezus tot hen: ’Breek deze tempel af, en in drie dagen zal ik hem oprichten.’” Duidt dat er op dat Jezus de macht had, zichzelf uit de dood op te wekken, zoals de drieëenheidsaanhangers beweren, en bewijst dit, zoals zij zeggen, dat Jezus en God dezelfde persoon zijn? — M.S., Oregon.
Wij moeten Jezus’ woorden in overeenstemming brengen met de vele andere schriftuurplaatsen, die duidelijk bewijzen dat God en Christus afzonderlijke personen zijn en niet gelijk of met elkaar verbonden, tezamen met de heilige geest, om één god te vormen. Talrijke teksten tonen dat Jezus niet zichzelf uit de dood opwekte, maar dat hij door Jehovah God, zijn Vader, werd opgewekt (Rom. 8:11; 1 Kor. 15:15; Ef. 1:20). Hoe kunnen wij dus Johannes 2:19 logisch beschouwen?
Het verband moet worden onderzocht. De verzen 13 tot 18 tonen dat Jezus de letterlijke tempel te Jeruzalem had gereinigd door degenen die er een koopmanshuis van maakten, er uit te drijven, en dat hij ten gevolge daarvan door de Joden tegenover deze vraag werd gesteld: „Welk teken kunt gij ons tonen, aangezien gij deze dingen doet?” In het 19e vers zeide Jezus hun dan het teken, wat het voornaamste punt van onze vraag is. De verzen 20-22 gaan verder: „De Joden zeiden derhalve: ’Deze tempel werd in zes en veertig jaar gebouwd, en wilt gij hem in drie dagen oprichten?’ Maar hij sprak over de tempel van zijn lichaam. Toen hij echter uit de doden, was opgewekt, herinnerden zijn discipelen zich dat hij dit had gezegd.” — NW.
Deze omringende verzen bewijzen dat Jezus niet over zijn physieke lichaam sprak, maar dat „hij sprak over de tempel van zijn lichaam”. De tempel te Jeruzalem die Jezus reinigde, vertegenwoordigde niet alleen Jezus maar ook de lichaamsleden waarvan hij het hoofd is. Evenals de letterlijke tempel niet van één steen was gemaakt, doch uit vele, bestaat ook „de tempel van zijn lichaam” uit vele levende stenen met Jezus als de fundament-hoeksteen: „Gij [wordt] . . . ook [zelf] als levende stenen tot een geestelijk huis opgebouwd met het doel een heilig priesterschap te vormen, ten einde geestelijke offers op te dragen die door bemiddeling van Jezus Christus voor God aanvaardbaar zijn” (1 Petr. 2:4-7, NW). Nadat de joodse religie-aanhangers Christus de levende steen, hadden verworpen en hem hadden afgebroken door de dood aan de martelpaal, wekte Jehovah God hem op de derde dag daarna op om de voornaamste hoeksteen te worden van de tempel van levende stenen, die toen werd voorbereid. Hij verscheen onmiddellijk aan zijn discipelen en hief hen op uit hun moedeloosheid, bouwde hen geestelijk op zodat zij ’geestelijke offers konden opdragen die voor God aanvaardbaar zijn’. Dat dit bouwwerk van „de tempel van zijn lichaam” toen begon en gedurende de daaropvolgende jaren doorging, wordt getoond doordat Petrus de tegenwoordige tijd gebruikte toen hij jaren later zeide dat de volgelingen van Christus ’tot een geestelijk huis worden opgebouwd’.
Nu moeten wij, met deze bredere kijk op de zaak, terugkeren tot de beschouwingen van Jezus’ woorden: „In drie dagen zal ik hem oprichten.” Wij hebben gezien hoe hij na zijn opstanding, op de derde dag van zijn dood, aandacht begon te schenken aan de opbouw van de tempel van levende stenen. Toch kan wel met kracht worden beweerd dat daar Jezus de voornaamste hoeksteen zou worden en hij de eersteling van de opstanding was, de eerste die werd opgebouwd voor gebruik in de constructie van het geestelijke huis of de tempel, wij hem niet geheel van dit opbouwwerk kunnen uitschakelen en de uitdrukkingen met betrekking hiertoe alleen op zijn volgelingen kunnen toepassen. Toch kunnen wij ook niet zeggen dat Jezus zichzelf opwekte, want hij was dood, en op de leerstelling der drieëenheid, waarvan door zo vele teksten wordt bewezen dat ze verkeerd is, kan geen beroep worden gedaan als basis voor de bewering dat hij slechts als Christus dood was, maar als God leefde, en hij daarom als God, zichzelf als Christus kon opwekken. Bovendien vermeldt vers 22, zoals wij alreeds hebben opgemerkt, nadrukkelijk dat ’hij uit de doden werd opgewekt’, niet dat hij zichzelf opwekte. Is er dan een manier waarop wij op een redelijke wijze Jezus’ woorden, dat „in drie dagen zal ik hem oprichten”, kunnen begrijpen en in overeenstemming kunnen brengen, terwijl zulk een verklaring zijn eigen opstanding als voornaamste hoeksteen en het opbouwen van zijn volgelingen als levende stenen omvat?
Er schijnt zulk een redelijke verklaring te zijn. Toen Jezus zeide: „Breek deze tempel af, en in drie dagen zal ik hem oprichten,” sprak hij in voorspellende zin, niet dat hij zichzelf zou opwekken, maar hij voorzeide dat drie dagen nadat hij door zijn vijanden in de dood was gebroken, er zou worden begonnen met het doen herrijzen van de tempel van God, te beginnen met hem als het hoofdlid er van. Wij hebben op andere plaatsen in de Bijbel voorbeelden van dit voorspellend gebruik van een uitdrukking, waar een persoon zegt dat hij iets zal doen, maar het in werkelijkheid in het geheel niet doet. Het gebeurt alleen als het resultaat van zijn werkzaamheid.
Bijvoorbeeld, in Jesaja 6:9, 10, waar Jehovah aan Jesaja verschijnt en zegt: „Ga henen, en zeg tot dit volk.” En wat zegt hij dan? Hij zegt: „Maak het hart dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze.” God bedoelde nu niet dat Jesaja werkelijk hun harten vet moest maken en hun oren dichtstoppen en hun ogen sluiten om enig berouw te voorkomen; maar hij voorzeide dat dat het resultaat zou zijn van de boodschap welke Jesaja werd bevolen aan de mensen te vertellen, dat de mensen zelf blijk zouden geven van gesloten ogen en niet-horende oren en vette harten, dat zij geen berouw zouden hebben en zich tot Jehovah voor geestelijke genezing zouden keren.
Een soortgelijk gebruik wordt in Ezechiël 43:3 gevonden, waar Ezechiël het visioen van Jehovah’s komst tot de tempel ziet, en zegt dat het was „gelijk het gezicht, dat ik gezien had, toen ik kwam, om de stad te verderven”. Maar Ezechiël kwam niet om Jeruzalem te vernietigen; hij kwam alleen om de vernietiging van de stad door de Babyloniërs te voorzeggen. Toch sprak hij van zichzelf, als degene die het zou doen, zoals gij ziet. Jezus kon dus op dezelfde voorspellende wijze spreken alsof hij zichzelf zou opwekken, hoewel hij in werkelijkheid toch door Jehovah God zou worden opgewekt.
Dan hebben wij ook nog die betwiste tekst waar staat dat Jehovah het hart van Farao verhardde. Hij zeide: „Doch Ik zal Farao’s hart verharden; en Ik zal Mijn tekenen en wonderen in Egypteland vermenigvuldigen. Farao nu zal naar ulieden niet horen” (Ex. 7:3, 4). Zeker verhardde Jehovah het hart van Farao niet, maar hij voorzeide dat het hart van Farao als gevolg van de boodschap die hem door Mozes en Aäron werd gezonden, verhard zou worden, en dat het herhaalde aanbieden van Gods barmhartigheid aan hem, hem niet milder zou stemmen maar de oorzaak zou zijn dat zijn hart zich zelfs nog meer verhardde. Het is niets ongewoons dat goddeloze mensen Jehovah’s lankmoedigheid uitleggen als een teken van zwakheid en daarom nog vaster komen te staan in hun boze wegen, terwijl zij denken dat de tijd van afrekenen nooit zal komen. Dit wordt aangetoond door Prediker 8:11: „Omdat niet haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen.”
Er zijn nog een aantal andere Schriftuurlijke voorbeelden waarover een persoon wordt gesproken als doende iets, niet omdat hij het werkelijk doet, maar omdat hij het voorzegt of omdat het het gevolg is van een of andere handeling van hem. Zo is het ook met Johannes 2:19. Jezus’ woorden: „In drie dagen zal ik hem oprichten,” voorzeiden slechts dat de tempel op de derde dag na zijn dood aan de martelpaal zou worden opgericht, en Jehovah God was degene die de tempel oprichtte door eerst het hoofdlid er van, de Here Jezus Christus, op te wekken, en van dan af, van die derde dag af gebruikte God hem om alle andere leden van de tempelklasse op te wekken (Zach. 6:12). Door bemiddeling van de Romeinse militaire macht braken de Joden dus het voornaamste en het eerste lid van Gods geestelijke tempel af, maar op de derde dag wekte Jehovah hem op als een geestelijk schepsel en als de voornaamste hoeksteen van de geestelijke tempel.
[Zie dezelfde vraag in De Wachttoren van 15 september 1953, blz. 287, 288.]
● Sommigen trachten het feit dat zij scheiden en opnieuw trouwen, te rechtvaardigen door te zeggen dat hun vorige huwelijkspartner overspel met een ander bedreef in zijn hart, ook al heeft hij het niet letterlijk gedaan. Zij halen Mattheüs 5:27, 28 aan. Hoe staat het met zulk een redenatie? — F.R., United States.
Zulk een redenatie is een wanhopige maar vergeefse poging om zichzelf te rechtvaardigen. De woorden van Jezus die door hen worden verdraaid ten einde hun zelfzuchtige doeleinden te dienen, luiden als volgt: „Gij hebt gehoord dat er werd gezegd: ’Gij moet geen overspel bedrijven.’ Maar ik zeg u dat een ieder die naar een vrouw blijft kijken teneinde hartstocht voor haar te hebben, reeds overspel met haar heeft bedreven in zijn hart” (Matth. 5:27, 28, NW). De bewering dat zulk een innerlijke, niet tot uitdrukking gebrachte hartstocht overspel uitmaakt en echtscheiding en hertrouwen rechtvaardigt, valt in dezelfde categorie van bedrieglijke, jezuïetische redenatie welke door de Farizeeërs werd beoefend toen zij ten gevolge van hun overleveringen de geboden van God verwaterden, ontweken en krachteloos maakten. — Matth. 15:3-9.
Christus Jezus toonde door deze woorden aan wat er werd vereist van een hart dat werkelijk rein was, dat het geen onjuiste gedachten en verlangens zou koesteren. Het is niet slechts een zaak van geen kwaad te doen uit vrees voor straffen of gevolgen, maar het is veeleer een zaak van rechtvaardigheid zozeer lief te hebben dat er in de geest en het hart geen plaats is voor het voeden van onjuiste verlangens. Er zal geen plaats zijn om boze handelingen te overwegen indien wij Filippenzen 4:8 (NW) gehoorzamen: „Ten slotte, broeders, alles wat waar is, alles wat van ernstig belang is, alles wat rechtvaardig is, alles wat eerbaar is, alles wat liefelijk is, alles waarover gunstig wordt gesproken, welke deugd er ook is en alles wat loffelijk is, gaat voort deze dingen te bedenken.” Onzedelijke handelingen dienen niet het onderwerp van een gesprek te zijn onder Christenen, behalve wanneer hun gesprek daarover om de een of andere theocratische reden noodzakelijk mocht worden (Ef. 5:3). De geest moet worden hervormd met rechtvaardigheid in het vooruitzicht, de oude persoonlijkheid met haar begerige gedachten en praktijken moet worden weggedaan om plaats te maken voor de nieuwe persoonlijkheid die volgens Gods wil en rechtvaardigheid is geschapen. — Rom. 12:12; Ef. 4:22-24; Kol. 3:5-10, NW.
Indien wij boze gedachten niet uit onze geest uitroeien, zullen ze daar groeien en ten slotte in onze handelingen doorbreken. Zoals Jakobus waarschuwde: „Een ieder wordt beproefd doordat hij door zijn eigen begeerte wordt uitgelokt en verleid. Daarna baart de begeerte, wanneer ze vruchtbaar is geworden, zonde; de zonde op haar beurt, wanneer ze is voleindigd, brengt de dood voort” (Jak. 1:14, 15, NW). Merk niettegenstaande op dat het de zonde is die de dood voortbrengt, niet slechts het verlangen. Het onjuiste verlangen zal tot de dodelijke zonde leiden indien er voedsel aan wordt gegeven en het verlangen wordt overdacht in plaats dat het uit de geest en het hart wordt gebannen; maar totdat het de werkelijke zonde baart, wordt de doodstraf niet toegepast. Jezus zeide: „Dat wat uit een mens uitgaat, verontreinigt een mens; want van binnen uit, uit het hart der mensen, komen schadelijke redeneringen voort: hoererijen, dieverijen, moorden, overspel, begerigheden, daden van goddeloosheid, verraad, losbandigheid, een afgunstig oog, lastering, hovaardigheid, dwaasheid. Al deze goddeloze dingen komen van binnen uit voort en verontreinigen een mens” (Mark. 7:20-23, NW). Slechts aan zulke dingen te denken, zou geen straf over iemand brengen. Een heftige uitbarsting van moorddadige woede die niet in de werkelijke daad tot uiting komt maar wordt ingehouden, heeft niet tot resultaat dat de man als een moordenaar ter dood wordt gebracht. En evenmin zou een hartstochtelijke gedachte om overspel te bedrijven, maar welke gedachte nimmer in daden wordt omgezet, hem schuldig maken aan de werkelijke zonde. Het zou daarom nimmer reden zijn tot echtscheiding. Doch al zulke boze gedachten dient een Christen te onderdrukken en uit de geest en het hart te wissen zodat ze nimmer zo worden gesterkt, dat ze in zondige daden tot uitdrukking komen waardoor hij de dodelijke straffen over zich zou brengen. Onze geest moet zuiver zijn. Hierop legde Jezus in Mattheüs 5:27, 28 de nadruk.
● Wat wordt in Hebreeën 4:12 bedoeld, in het bijzonder met het onderscheid maken tussen ziel en geest? — E.S. Ohio.
Hebreeën 4:12 (NW) luidt: „Want het woord Gods is levend en oefent kracht uit en is scherper dan enig tweesnijdend zwaard en dringt zelfs zover door dat het de ziel en de geest, en de gewrichten en hun merg scheidt, en het kan de gedachten en bedoelingen van het hart onderscheiden.” Gods Woord is levend en kan onze denk- en levenswijze veranderen, en de waarheden van dit Woord in ons hoofd en hart te hebben, betekent dat er een krachtige invloed in ons aan het werk is. Het is geen dood Woord dat zijn belangwekkendheid of waarheidsgetrouwheid heeft verloren, niet langer praktisch is of geen juiste verklaring meer geeft van tegenwoordige gebeurtenissen, en zijn beschermende kracht tegen de ontaarding van deze immorele tijden heeft verloren. Het heeft vitaliteit en is overtuigend en kan aantonen wat binnenin ons is met een vermogen tot doorgronden en onderscheiden dat veel scherper is dan dat van welke wereldse psycholoog maar ook. Het is geen dode letter, de beginselen er van zullen van kracht blijven en de oordelen er van zullen worden voltrokken.
Gods Woord houdt niet op met slechts een oppervlakkige kijk op menselijke handelingen maar het dringt door tot onder de oppervlakte om beweegredenen en gesteldheden te onderscheiden, om scheiding te maken tussen vleselijke verlangens en geestesgesteldheden. Dat deze twee krachten in een persoon bestaan, wordt door Paulus aangetoond: „Met mijn geest [ben ik] een slaaf ten aanzien van Gods wet, maar met mijn vlees ten aanzien van de wet der zonde” (Rom. 7:25, NW). Met zijn geest diende Paulus Gods wet, maar met zijn vlees diende hij de wet der zonde. Het leven dat iemand daarom als een menselijke ziel van vlees en bloed leidt, kan verschillend zijn van wat iemands geesteshouding of geest is. Hebreeën 4:12 maakt een verschil tussen het leven van een persoon, of zijn ziel, en zijn geesteshouding en hartetoestand en neiging van de geest. In de tekst betekent „ziel” het leven van het vleselijke organisme en „geest” betekent de geestesgesteldheid of hartetoestand van de persoon. Christenen dienen hun gedrag altijd in het licht van hun innerlijke beweegredenen te onderzoeken en er van overtuigd te zijn dat tekortkomingen ten gevolge van het zwakke vlees zijn en niet moedwillig worden gedaan uit een verkeerde hartetoestand. Gods Woord zal ons helpen onderscheid te maken wanneer wij ons zelf onderzoeken, en doordringen tot onze gesteldheid en de bedoelingen van het hart die achter ons gedrag schuilen, ten einde er van overtuigd te zijn dat ze zuiver zijn zelfs al mogen wij in ons leven in volmaaktheid te kort schieten. Jehovah neemt al deze dingen in aanmerking en ziet ons van binnen en van buiten, want „alle dingen zijn naakt en openlijk blootgesteld voor de ogen van hem aan wie wij rekenschap verschuldigd zijn.” — Hebr. 4:13, NW.