Een voorbeeld van activiteit om God te behagen
WAT betekent het voor u God te behagen? Bent u een van de vele mensen die zeggen: „De religie van mijn ouders is goed genoeg voor mij”, of, „Ik ben in deze godsdienst geboren en ik zal er ook in sterven”? Of wacht u met het doen van stappen op religieus gebied totdat u uw positie in de wereld veilig hebt gesteld of iets hebt gedaan wat u eerst wilt doen? Misschien hebt u zich wel eens afgevraagd of het enig nut heeft God te behagen, zijn vriend te zijn. Welke positie u ook inneemt, wanneer u voldoende inlichtingen ter beschikking staan die u zekerheid kunnen verschaffen ten aanzien van de te volgen handelwijze, met de gelukkigste en heilzaamste resultaten in het vooruitzicht, is uw leven voor u te waardevol om een van deze houdingen aan te nemen.
In het levensverhaal van de man Abraham, een van de betrekkelijk weinige mensen in de geschiedenis die vrienden van God werden, hebben wij een realistisch voorbeeld. De eerlijke onderzoeker zal er door een bestudering van zijn levensgeschiedenis van overtuigd raken, dat niets waarvoor een mens zou kunnen werken ook maar in de verste verte met de vriendschap van God te vergelijken is. Wie deze waardevolle vriendschap wenst te bezitten, moet echter bereid zijn stappen te doen om deze te verwerven, want God is een God van activiteit en hij eist actieve, daadwerkelijke gehoorzaamheid van hen die hem willen behagen. — Jak. 2:23, NW.
Abraham behoorde tot de tiende generatie na Noach en stamde van Noach af via zijn getrouwe zoon Sem. Nimrod, de kleinzoon van Cham en de eerste koning van het oude Babylon, bleek niet, zoals zijn volgelingen hadden gehoopt, het in de hof van Eden beloofde zaad te zijn dat de kop van de Grote Slang zou vermorzelen. Neen, dit zaad zou via Sems geslachtslijn komen, de enige geslachtslijn die, totdat ze met de komst van het ware Zaad van Gods vrouw eindigt, generatie na generatie door de boeken van de bijbel heen te volgen is. Dit ware zaad bleek de Zoon van Jehovah God te zijn. — Gen. 10:1; 11:10-26; Luk. 3:23-38, NW.
De bijbel begint het verslag over Abraham (die toen Abram werd genoemd) met te vertellen dat deze met zijn vader in Ur der Chaldeeën, een zeer oude, in het zuiden van Babylonië gelegen stad, woonde. Ur werd de hoofdstad van Sumerië. De Sumeriërs hadden vele goden, maar elke stad had haar speciale god die ze als haar beschermgod beschouwde. — Gen. 11:28, 29.
Evenals Mardoek (Merodach) de god van de stad Babylon was geworden, was Sin de stadsgod van Ur. Sin was een maangod en werd aanbeden omdat het Babylonische jaar een maanjaar was, waardoor de maan in hun tijdrekening een zeer belangrijke plaats innam. Deze god werd in vredestijd als de onzichtbare heer van de stad en haar omgeving beschouwd, en in oorlogstijd als de aanvoerder van haar leger.
ABRAHAM AFKERIG VAN BABYLONISCHE RELIGIE
Was de situatie waarin Abraham verkeerde door deze omstandigheden met onze tijd te vergelijken? Ja, want er waren toen net als thans vele goden en vele vormen van valse religie. Bovendien had religie veel te maken met politiek — met de Staat, hetgeen thans precies zo is. In een boek getiteld The Sumerians, schrijft C. L. Woolley in de uitgave van 1929 op de bladzijden 128 en 129:
Wanneer wij de priesterschap aan een onderzoek onderwerpen, moeten wij eraan denken, dat de Sumerische staat in wezen theocratisch was. De god van de stad was in werkelijkheid haar koning; de menselijke regeerder, patesi (bestuurder) of koning, was eenvoudig zijn vertegenwoordiger — de ’pachter’ van de god. Burgerlijke en geestelijke ambten waren niet duidelijk uit elkaar te houden. De koning of bestuurder was zelf priester, terwijl in het geval van de patesi het religieuze aspect het oudst en in vroeger dagen het belangrijkst was; . . . De vergoddelijking van de Sumerische koningen was slechts de logische consequentie van de theorie dat zij in de naam van god regeerden. Omgekeerd was de hogepriester van een van de grotere tempels iemand van grote politieke betekenis en werd hij dikwijls uit het koningshuis gekozen. Kerk en Staat waren zo onontwarbaar met elkaar verweven, dat hoewel de Staat als een theocratie moet worden beschouwd, de Kerk althans ten dele als een politieke instelling en de staatsreligie als een politiek instrument bezien moet worden.
Het ligt derhalve voor de hand dat Abrahams vader Terah aan de afgoderij van de stad heeft deelgenomen, want in Jozua 24:2 wordt tot de Israëlieten gezegd: „Aan de overzijde der Rivier [de Eufraat] hebben oudtijds uw vaderen gewoond, Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor, en zij hebben andere goden gediend.” — Zie ook 24 vers 14.
Ondanks het geloof van zijn vader spreidde Abraham (geboren in 2018 v. Chr.) geloof in de God van Sem, die nog steeds in leven was, ten toon. De christelijke martelaar Stéfanus vertelt ons, dat Abraham zich in Ur bevond toen Jehovah hem het bevel gaf: „Ga weg uit uw land en van uw bloedverwanten vandaan en uit het huis van uw vader naar het land dat ik u zal tonen; en ik zal u tot een grote natie maken . . . en alle families van de aardbodem zullen zich stellig door bemiddeling van u zegenen.” — Gen. 12:1-3; Hand. 7:2-4, NW.
Het was een lange tocht noordwaarts van Ur naar Haran aan de Balich, ruim zesennegentig kilometer van de plaats waar deze in de Eufraat uitmondt. Aldaar stierf Terah en Abraham, die nu vijfenzeventig jaar oud was, stak de Eufraat over naar het land waar nakomelingen van Kanaän, Nimrods oom, woonden. Deze overtocht vond plaats op 14 Nisan van het jaar 1943 v. Chr. — Gen. 12:4, 5; Ex. 12:40, 41.
ACTIEF IN HET DIENEN VAN GOD
Abraham was niet inactief, maar begon onmiddellijk Jehovah aan te roepen en zijn naam aan de inwoners van dat land bekend te maken. Hij en Lot, zijn ouderloze neef, die door de kinderloze Abraham was meegenomen naar het land, waren veefokkers. Ten slotte gingen zij uiteen, waarbij Abraham, die niet materialistisch was, edelmoedig Lot het goed van water voorziene gebied in de Jordaanvallei laat kiezen, een streek die zo vruchtbaar was „als de hof des HEREN”. In dit gebied lagen de steden van de Vlakte, namelijk Sodom, Gomorra, Adama, Zeboïm en Bela of Zoar. — Gen. 12:8; 13:5-13; 10:19; 14:2, 8.
In het begin van Abrahams verblijf in het land gaf hij er blijk van een vastbesloten, actieve strijder voor ware aanbidding te zijn. De vijf Kanaänitische koningen in het gebied waar Lot zich had gevestigd, kwamen namelijk gezamenlijk in opstand tegen koning Kedorlaomer van Elam, een land ten oosten van Babylonië, die hen twaalf jaar lang in onderworpenheid had gehouden. In het veertiende jaar trok Kedorlaomer met drie andere koningen, onder wie Amrafel, de koning van Sinear, op naar de Laagvlakte van Siddim bij Sodom, om aldaar strijd te voeren. De vijf Kanaänitische koningen werden verslagen en Abrahams neef en mede-aanbidder Lot werd opgepikt en mee teruggenomen naar Sinear of Babylonië. — Gen. 14:1-12.
Abraham woonde in een plaats die Mamre heette, dicht bij Hebron. Toen hij van Lots gevangenneming op de hoogte werd gesteld, was hij, die Sinear voorgoed had verlaten, beslist niet van plan Lot, indien hij dit kon verhinderen, daarnaar terug te laten voeren. Daarom monsterde hij zijn 318 geoefende slaven en zette, vergezeld van drie bondgenoten, de achtervolging in. Het betrof hier niet een korte achtervolging van een paar mijl, maar een lange, geforceerde mars helemaal naar Dan, meer dan honderd zestig kilometer ten noorden van Jeruzalem en nog geen vijfenzestig kilometer van Damaskus. De vijand was talrijker, maar met hemelse wijsheid verdeelde hij zijn strijdkrachten, versloeg de vijand en achtervolgde hem tot helemaal voorbij Damaskus, waarbij hij alle have heroverde en ook zijn familielid Lot bevrijdde. — Gen. 14:13-16.
AANBIDDERS VAN DE ALLERHOOGSTE GOD
Wie had deze overwinning bewerkstelligd? Genesis 14:18-20 vertelt ons dat, toen Abraham zegevierend naar Jeruzalem terugmarcheerde, „Melchizedek, de koning van Salem, . . . brood en wijn [bracht]; hij nu was een priester van God, den Allerhoogste. En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram door God, den Allerhoogste, den Schepper van hemel en aarde, en geprezen zij God, de Allerhoogste, die uw vijanden in uw macht heeft overgeleverd. En hij gaf hem van alles de tienden”.
De ware aanbidding was derhalve niet door Abraham in het land ingevoerd, want wij treffen hier een zeer belangrijke aanbidder van Jehovah aan die zich reeds in dit gebied bevond, ja, in feite de eerste priester of cohén die in de bijbel wordt genoemd, een priester van de enige levende en ware God, iemand die terzelfder tijd koning was, door de Allerhoogste God zelf aangesteld. Hij was koning van Salem. Volgens de oude joodse en christelijke opvatting was Salem het oorspronkelijke deel van wat later Jeruzalem werd. Zo ontmoette Abraham dus op een tijdstip vóór 1933 v. Chr. in deze oude stad de cohén of priester van Jehovah. — Zie Psalm 76:2, 3 1, 2; 147:12.
Melchizédek was een nakomeling van Noach, de overlevende van de Vloed; hij was een menselijke aanbidder van de Allerhoogste God, niet een gematerialiseerde engel. De bijbel zegt echter niet onomwonden, dat hij Noachs zoon Sem was, die toen nog steeds leefde. Doelbewust laat dit boek alle inlichtingen achterwege met betrekking tot zijn afstamming, zijn nakomelingen en zijn dood, zodat hij als een profetisch beeld of voorbeeld kon dienen van het beloofde Zaad van Gods vrouw, die de eeuwige Hogepriester van de Allerhoogste God wordt, het slachtoffer verschaffend dat tot eeuwige redding voor de mensheid leidt.
De grootheid van deze man wordt door de apostel Paulus in Hebreeën 6:20 tot en met 7:7 (NW) beschreven, waar hij zegt: „Daar hij zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister is, en noch een begin van dagen noch een einde des levens heeft [in het geschreven verslag], maar de Zoon van God gelijk is gemaakt, blijft hij priester voor altijd. Aanschouwt dan hoe groot deze man was . . . hij [Melchizédek] wiens geslacht niet van [de levitische priesters] wordt afgeleid, nam van Abraham [van wie de levieten afstamden] tienden en zegende hem die de beloften [van Jehovah God] had. Nu wordt ontegenzeglijk het mindere gezegend door het meerdere.”
Koning David van Jeruzalem schreef onder inspiratie woorden waarmee hij te kennen gaf dat deze komende, die de grotere Hogepriester als Melchizédek zou zijn, een hemelse Hogepriester zou zijn, toen hij zei: „De uitspraak van Jehovah tot mijn Heer luidt: ’Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot uw voetbank stel.’ De roede van uw sterkte zal Jehovah uit Sion zenden . . . Jehovah heeft gezworen (en het zal hem niet spijten): ’Gij zijt een priester tot onbepaalde tijd, naar de wijze van Melchizédek!’” — Ps. 110:1, 2, 4, NW.
Melchizédek, de koning van deze stad die later Jeruzalem werd, bleek tegen Babylon te zijn, want hij zegende Abraham omdat hij de koning van Sinear en zijn bondgenoten op de vlucht had gejaagd en had uitgeplunderd. Dit bewijst dat Gods dienstknechten vanaf het begin vijanden van Babylon waren, want Abraham trok niet alleen op Gods verzoek uit Babylon weg, maar toen de noodzaak zich voordeed, streed hij bovendien tegen de koning van Babylonië (Sinear). Abraham schreef de overwinning aan God toe, want hij gaf Melchizédek, Gods priester, een tiende van de buit, terwijl hij weigerde iets voor zichzelf te nemen.
In tegenstelling tot Nimrod, die tegen God gekant was en hierdoor zijn stad Babylon voor de duur van haar bestaan tot een vijandin van God maakte, werd Abraham door Melchizédek gezegend. Deze zegen, gekoppeld met Gods belofte die in Genesis 12:1-3 (NW) staat opgetekend, duidde erop dat het Zaad van de vrouw door bemiddeling van Abraham zou komen. Hij zou een nakomeling hebben die tot een grote natie zou worden, en via deze natie zou het Zaad van Gods vrouw komen.
EEN VOORAFBEELDING VAN HET ZAAD VAN DE VROUW
De nog steeds kinderloze Abraham werd op negenennegentigjarige leeftijd door een engel van God bezocht, die gezonden was om hem te vertellen dat hij in het komende jaar door een wonder bij zijn echte vrouw Sara een zoon zou krijgen. Gods verbond der zegening zou overgaan op deze zoon, die Isaäk, hetgeen „Gelach” betekent, genoemd zou worden. — Gen. 17:19; 18:1-15.
De volgende morgen vaagden Gods engelen vier van de goddeloze steden van de Vlakte weg. Lot was met zijn vrouw en twee dochters nog net op tijd door Jehovah’s engelen uit Sodom weggeleid. Zoar werd gespaard, zodat Lot daar veilig was. Onderweg werd Lots vrouw ongehoorzaam aan de instructies van de engelen en werd zij vernietigd. — Gen. 19:12-26.
In verband met zijn geliefde zoon Isaäk werd Abrahams geloof uitermate zwaar op de proef gesteld. Dit gebeurde toen God hem het bevel gaf de toen ongeveer vijfentwintigjarige Isaäka mee terug te nemen naar Salem, niet om Melchizédek te ontmoeten, maar om zijn zoon bij wijze van offer aan de God die hem had geschonken, terug te geven. Abraham trof vol geloof de nodige voorbereidingen en ging, zoals aangegeven, naar de berg Moria, die ten noorden van Salem lag. Daar werd Isaäk, zijn geliefde zoon, zo goed als geofferd. Abrahams geloof was zo groot, dat hij niet aarzelde Gods bevel op te volgen. Hij wist dat Isaäk degene zou zijn door bemiddeling van wie de grote natie zou komen en hij was er zeker van dat God zijn belofte zou vervullen door Isaäk zo nodig uit de doden op te wekken. Net toen hij op het punt stond zijn mes te gebruiken, richtte Gods engel Abrahams aandacht op een ram die verward was geraakt in het struikgewas, en in plaats van Isaäk moest hij dit dier offeren.
HET BEHAGEN VAN GOD BRENGT WEERGALOZE ZEGENINGEN MET ZICH MEE
Nu, bij het altaar, bevestigde Jehovah God zijn belofte aan Abraham en maakte hij duidelijk dat Isaäk, de zoon van Abrahams vrouw Sara, een voorafbeelding vormde van het Zaad van Gods vrouw. Bij monde van zijn engel riep hij uit: „’Waarlijk, ik zweer bij mijzelf’, is de uitspraak van Jehovah, ’dat wegens het feit dat gij deze zaak hebt gedaan en gij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden, ik u voorzeker zal zegenen en uw zaad voorzeker zal vermenigvuldigen als de sterren van de hemel . . . En door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen ten gevolge van het feit dat gij naar mijn stem hebt geluisterd.’” — Gen. 22:15-18; Hebr. 11:17-19, NW.
Hoewel Abraham dit niet wist, voerde God door bemiddeling van hem een drama op dat voor ons van enorme betekenis is. Jezus Christus maakte hier negentien eeuwen later melding van toen hij zei: „God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben.” Abrahams geliefde zoon Isaäk en het manlijke schaap dat in plaats van Isaäk werd geofferd, vormden een voorafschaduwing van deze Zoon van God, Jezus Christus. Hij werd inderdaad het Lam Gods tot redding van de mensheid. — Joh. 3:16; 1:29, 36, NW.
Welk een grootse zegen viel Abraham ten deel omdat hij gehoor had gegeven aan Jehovah’s uitnodiging uit Babylonië weg te trekken! Jehovah’s verbond der zegening werd voor hem tot een zekerheid gemaakt. Hij stierf in de hoge ouderdom van 175 jaar, met de zekerheid van een opstanding gedurende de Koninkrijksregering van Jezus Christus, het Zaad van de vrouw. Jehovah droeg het verbond persoonlijk over op Isaäk en vervolgens op Isaäks zoon Jakob. Jakob had twaalf zoons, die het fundament vormden voor die „grote natie” der belofte. — Gen. 26:1-5; 28:10-15, NW; 29:1 t/m 30:26; 35:16-20; Hebr. 11:13-16, NW.
Abraham verschaft ons een voortreffelijk voorbeeld van een geloof dat met werken gepaard gaat — van activiteit in gehoorzaamheid aan dat geloof. Hij stelde zich niet tevreden met het aanbidden van de afgoden van zijn vaderen. Hij meed valse religie en was trouw aan de ware aanbidding. Hij zocht geen veiligheid en zekerheid in Ur der Chaldeeën, een stad met een hoge beschaving. Hij trok naar een land waarvan hij niets wist en waar hij als een vreemdeling in tenten woonde, terwijl hij de rijke, materialistische mogelijkheden in Ur van de hand wees. Maar hoe gelukkig en betekenisvol was zijn leven niet en welk een rijke beloning wacht hem! Indien wij Gods vriendschap op prijs stellen, moeten wij de handelwijze van de getrouwe Abraham volgen.
[Voetnoten]
a Josefus stelt Isaäks leeftijd op vijfentwintig jaar. — Zie Joodsche Oudheden, Boek 1, hoofdstuk 13, paragraaf 2 [Nederlandse uitgave in de bewerking van dr. W. A. Terwogt].