Hoofdstuk 9
Koninkrijkserfgenamen bewaren hun rechtschapenheid
1. (a) Waarom heeft Jezus een uitnemender naam geërfd? (b) Wie kunnen voordeel trekken van zijn voorbeeld, en hoe?
DOOR zijn getrouwheid tot in de dood heeft Jezus een uitnemender naam geërfd dan die van de engelen. Van al Gods met verstand begiftigde schepselen was hij Degene die bewees dat een zoon van God zijn volmaakte rechtschapenheid jegens God kan bewaren, waardoor Satan tot een leugenaar werd gestempeld. Bijgevolg schrijft de apostel Paulus: „Nadat hij een reiniging voor onze zonden had teweeggebracht [door de losprijs te verschaffen], is hij gaan zitten aan de rechterhand van de majesteit in verheven plaatsen.” Wat een geweldig voorbeeld stelde hij voor allen die naar de ’komst’ van het Koninkrijk uitzien — zowel de leden van de „kleine kudde”, die het hemelse koninkrijk beërven, als degenen die de aardse onderdanen van dat koninkrijk zullen zijn! Dezelfde apostel zegt dan ook later: „[Laten wij] met volharding de ons voorgestelde wedloop lopen, terwijl wij oplettend het oog gericht houden op de Voornaamste Bewerker en Volmaker van ons geloof, Jezus. Wegens de hem voorgestelde vreugde heeft hij een martelpaal verduurd, schande verachtend, en is hij aan de rechterhand van de troon van God gaan zitten.” — Hebreeën 1:3, 4; 12:1, 2.
2-4. (a) Hoe ging Jezus te werk om zijn discipelen progressief voor de predikingsactiviteit op te leiden en te organiseren? (b) Hoe weten wij dat zij met het „goede nieuws” naar de huizen van de mensen gingen? (c) Welk voortreffelijke precedent vormt deze activiteit voor Gods hedendaagse dienstknechten?
2 Jezus was niet alleen een schitterend voorbeeld voor zijn volgelingen, maar hij onderwees hen ook en leidde hen op, opdat zij na zijn heengaan Gods werk zouden kunnen voortzetten.
„Hij [trok] van stad tot stad en van dorp tot dorp, terwijl hij het goede nieuws van het koninkrijk Gods predikte en bekendmaakte. En de twaalf waren met hem.” — Lukas 8:1.
3 Later zond Jezus de twaalf er alleen op uit „om het koninkrijk Gods te prediken en de zieken gezond te maken”. „[Zij] trokken van dorp tot dorp het gebied door, terwijl zij overal het goede nieuws bekendmaakten en genezingen verrichtten” (Lukas 9:2, 6). Zij moesten in de steden en dorpen op zoek gaan naar personen die het „goede nieuws” waard waren en deden dit door naar de huizen van de mensen te gaan. Omdat de boodschap werd tegengestaan, vergde dit moed en rechtschapenheid van hun zijde, zoals dit ook thans in vele gebieden het geval is met Jehovah’s Getuigen. Jezus zei: „Indien het huis het waard is, zo kome de vrede die gij het toewenst daarover, maar indien het huis het niet waard is, dan kere uw vrede tot u terug. Als men u ergens niet ontvangt of niet naar uw woorden luistert, verlaat dan dat huis of die stad en schudt het stof van uw voeten.” — Matthéüs 10:7, 11-14.
4 Later, toen Jezus nog zeventig andere discipelen een predikingstoewijzing gaf, zei hij tot hen: „Ziet! Ik zend u uit als lammeren te midden van wolven.” Ook zij moesten naar de huizen van de mensen gaan, want Jezus zei vervolgens: „Waar gij ook een huis binnengaat, zegt eerst: ’Vrede zij over dit huis.’ En indien daar een vriend des vredes is, zal uw vrede op hem rusten. Maar zo niet, dan zal hij tot u terugkeren.” Zelfs als de mensen niet naar het „goede nieuws” luisterden, moesten zij gewaarschuwd worden dat het koninkrijk Gods nabijgekomen was! (Lukas 10:3-11) Dit vormt een voortreffelijk precedent voor het werk van Jehovah’s Getuigen in deze tijd, daar ook zij met Gods boodschap van vertroosting en waarschuwing van huis tot huis gaan. — Jesaja 61:1, 2.
PREDIKEN ONDANKS VERVOLGING
5. Op welke manieren beklemtoonde de opgestane Jezus wat voor werk er voor zijn volgelingen in het verschiet lag?
5 Ten tijde van Jezus’ dood werden die discipelen verstrooid. Maar na zijn opstanding in de geest verscheen hij bij talrijke gelegenheden in gematerialiseerde lichamen aan hen ten einde hen te bemoedigen en te versterken (1 Korinthiërs 15:3-8). Bij een van deze gelegenheden vroeg Jezus driemaal aan Petrus of hij hem werkelijk liefhad en werkelijk genegenheid voor hem had. Dit maakte Petrus bedroefd, maar driemaal beklemtoonde Jezus dat Petrus als blijk van zijn liefde en genegenheid Jezus’ „lammeren”, zijn „schaapjes”, moest voeden en weiden (Johannes 21:15-17). Bij een andere gelegenheid dat Jezus aan zijn elf getrouwe discipelen verscheen, zei hij:
„Alle autoriteit in hemel en op aarde is mij gegeven. Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb. En ziet! ik ben met u alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen” (Matthéüs 28:18-20).
Er wachtte hun nog veel werk.
6. Waarom zouden Jezus’ discipelen „grotere werken” doen?
6 Jezus had tot zijn discipelen gezegd: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie geloof oefent in mij, zal ook zelf de werken doen die ik doe; en hij zal grotere werken dan deze doen, omdat ik heenga naar de Vader” (Johannes 14:12). Zij zouden een groter gebied bewerken dan hij en zouden ook gedurende een veel langere tijdsperiode het predikingswerk in verband met Gods koninkrijk verrichten.
7. Wegens welke wonderbaarlijke gebeurtenis werd er op de dag van het pinksterfeest een grondig getuigenis gegeven, en met welk verbazingwekkende resultaat?
7 Nadat Jezus ten hemel was gevaren en aan de rechterhand van zijn Vader was gaan zitten, deed hij iets wonderbaarlijks. Op de dag van het pinksterfeest in 33 G.T. stortte hij heilige geest op zijn wachtende discipelen uit, waardoor hij hen tot zijn medeërfgenamen van Gods hemelse koninkrijk zalfde. Ten slotte zouden er 144.000 personen uit de mensheid worden gekozen om met Christus koningen en priesters in de hemel te zijn. Als gevolg van het grondige getuigenis dat op slechts die ene dag werd gegeven, aanvaardden drieduizend joden en proselieten van harte het woord en werden gedoopt. — Johannes 14:2, 3; Openbaring 14:1-5; 20:4, 6; Handelingen 2:1-4, 14, 40, 41.
8-11. (a) Welk conflict woedde er nu tussen de joodse leiders en de apostelen? (b) Hoe gaven de apostelen er blijk van dat zij hun rechtschapenheid bewaarden? (c) Welk voortreffelijke voorbeeld lieten die apostelen volgens Handelingen 5:40-42 aan Gods hedendaagse dienstknechten na?
8 De prediking van het „goede nieuws” verbreidde zich als een lopend vuurtje door het gehele gebied van Jeruzalem. Maar ook de tegenstand tegen Gods koninkrijk verbreidde zich snel. Het duurde niet lang of de apostelen werden voor het joodse gerechtshof, het Sanhedrin, gesleept, waar men hen verbood in de naam van Jezus te spreken. Zouden zij aan hun rechtschapenheid vasthouden? Petrus en Johannes antwoordden: „Oordeelt zelf of het in Gods ogen rechtvaardig is meer naar u te luisteren dan naar God. Maar wat ons betreft, wij kunnen niet ophouden te spreken over de dingen die wij gezien en gehoord hebben.” Bij deze gelegenheid werden de apostelen vrijgelaten, waarop zij en hun metgezellen onmiddellijk hun dank aan God betuigden en hem smeekten: „Nu dan, Jehovah, . . . geef uw slaven dat zij met alle vrijmoedigheid uw woord blijven spreken.” Met de hulp van Jehovah’s geest bleven zij dus prediken. — Handelingen 4:19, 20, 29, 31.
9 De religieuze leiders arresteerden de apostelen echter opnieuw en zetten hen in de gevangenis. Maar het was niet Gods wil dat zij daar zouden blijven. Gedurende de nacht bevrijdde Jehovah’s engel hen, zodat men hen ’s morgens vroeg weer in de tempel van Jeruzalem aantrof, waar zij het volk onderwezen. — Handelingen 5:17-21.
10 Wat kon het Sanhedrin doen om de verbreiding van het „goede nieuws” een halt toe te roepen? Nogmaals werden de apostelen voor het gerecht gebracht, waar de hogepriester hen aanklaagde met de woorden: „Wij hebben u uitdrukkelijk bevolen niet door te gaan met onderwijzen op basis van [Jezus’] naam, en ziet! nochtans hebt gij Jeruzalem met uw leer vervuld, en gij zijt vastbesloten het bloed van deze mens over ons te brengen.” Zonder te schipperen gaven die apostelen een antwoord dat negentien eeuwen later nog weerklinkt:
„Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen”!
Wat moesten de joden met deze mensen die niet van hun rechtschapenheid waren af te brengen, doen? Gamaliël, een leraar van de wet, gaf de volgende wijze raad: „Laat u niet in met deze mensen, maar laat hen begaan; (want indien dit plan of dit werk uit mensen is, zal het te gronde worden gericht; maar indien het uit God is, zult gij hen niet te gronde kunnen richten;) anders zou misschien blijken dat gij in werkelijkheid tegen God strijdt.” — Handelingen 5:27-39.
11 Daarom werden de apostelen, nadat men hen had gegeseld en hun het bevel had gegeven niet meer te spreken, vrijgelaten. Wat was hun reactie? Zij waren verheugd dat zij waardig gerekend waren op grond van Jezus’ naam lijden te ondergaan.
„En zij bleven zonder ophouden elke dag in de tempel en van huis tot huis onderwijzen en het goede nieuws over de Christus, Jezus, bekendmaken” (Handelingen 5:40-42).
Deze Koninkrijkserfgenamen waren vastbesloten Gods werk te blijven verrichten, wat zij hiervoor ook zouden moeten verduren. Aldus gaven zij een voortreffelijk voorbeeld voor alle getuigen van de ware God die er tot op deze tijd mee zijn voortgegaan het Koninkrijk „in het openbaar en van huis tot huis” bekend te maken. — Handelingen 20:20, 21.
HET „GOEDE NIEUWS” VAN HET KONINKRIJK VERBREIDT ZICH
12. Hoe leidt vervolging, zoals uit Handelingen 8:1-4 blijkt, dikwijls tot de verdere verbreiding van het „goede nieuws”?
12 Wederom nam de vervolging in hevigheid toe, zodat allen, uitgezonderd de apostelen, naar het naburige Judéa en Samaria werden verstrooid. Maar dit droeg er alleen maar toe bij dat het getuigenis zich verbreidde, want degenen „die verstrooid waren, gingen het land door en maakten het goede nieuws van het woord bekend” (Handelingen 8:1-4). Het is interessant dat hetzelfde in de huidige tijd is gebeurd en nog gebeurt. Wanneer dictatoriale regeringen Jehovah’s Getuigen het zwijgen trachten op te leggen door hen te verstrooien en naar geïsoleerde gebieden te zenden, zetten zij hun prediking daar voort en wordt het „goede nieuws” verder verbreid.
13, 14. (a) Wanneer eindigde Gods speciale week van gunst ten aanzien van de joden, en wie werden toen als Koninkrijkserfgenamen toegelaten? (b) Hoe wordt dit door Paulus’ woorden in Handelingen 13 en Romeinen 11 bevestigd?
13 Zou de Koninkrijksboodschap destijds in de eerste eeuw alleen maar aan de joden en de naburige Samaritanen worden bekendgemaakt? Zou het volledige aantal leden van het koninkrijk der hemelen slechts uit joden en Samaritanen worden genomen? Ondanks het feit dat er een schitterend getuigenis aan deze beide volksgroepen werd gegeven, zou dat toch niet het geval zijn. Klaarblijkelijk in 36 G.T., toen Gods speciale „week” van gunst ten aanzien van de joden eindigde, gaf Jehovah Petrus aanwijzingen om een Italiaanse legerofficier, Cornelius, in diens huis te Cesaréa te bezoeken. Terwijl Petrus tot deze niet-jood en zijn huisgezin predikte, viel er heilige geest op hen en werden zij tot Koninkrijkserfgenamen gezalfd. Zij werden gedoopt als de eerste onbesneden heidense bekeerlingen tot het christendom. — Handelingen 10:1-48.
14 Later, toen de apostel Paulus en zijn metgezellen in Antiochië in Pisidië hevige tegenstand van de joden ondervonden, zei Paulus tot die joden: „Het was noodzakelijk dat het woord Gods eerst tot u werd gesproken. Aangezien gij het van u afstoot en uzelf het eeuwige leven niet waardig oordeelt, ziet! wij keren ons tot de natiën. In feite heeft Jehovah ons in de volgende woorden het gebod opgelegd: ’Ik heb u aangesteld als een licht der natiën, opdat gij tot aan het uiterste der aarde tot redding zoudt zijn’” (Handelingen 13:46, 47). Zoals Paulus later in een illustratie uiteenzette, waren die ongelovige joden als natuurlijke takken die van een olijfboom werden weggebroken. De joden hadden het volledige aantal Koninkrijkserfgenamen kunnen voortbrengen. Maar in hun plaats werden „mensen der natiën”, als takken van een wilde olijfboom, geënt en aldus zou „geheel [geestelijk] Israël”, dat wil zeggen, het volledige aantal Koninkrijkserfgenamen, worden „gered”. — Romeinen 11:13-26; Galáten 6:16.
RECHTSCHAPENHEID ONDER „VERDRUKKINGEN”
15, 16. (a) Wat deed en zei Paulus met betrekking tot „verdrukkingen”, en hoe is dit een voortreffelijk voorbeeld voor ons? (b) Hoe dienen wij te staan tegenover tegenstand van de zijde van regeringen of familieleden, en welk resultaat wordt ons beloofd?
15 Ondanks verdere vervolgingen keerde die getrouwe reizende opziener, de apostel Paulus, naar Antiochië terug om de discipelen te versterken en aan te moedigen en de gemeentelijke organisatie op te bouwen. Bij die gelegenheid zei Paulus:
„Wij moeten door veel verdrukkingen heen het koninkrijk Gods binnengaan.” — Handelingen 14:21-23.
16 Paulus moest constant ontberingen en beproevingen verduren. Maar hij hield op een voorbeeldige wijze aan zijn rechtschapenheid vast. Hij was een voortreffelijk voorbeeld voor velen in deze tijd die onvermoeid voor het geloof moeten strijden. Sommigen van hen zijn geslagen, in gevangenissen gezet en zelfs aan levensgevaar blootgesteld. Soms komt de tegenstand van de zijde van dictatoriale regeringen of zelfs van innig geliefde familieleden. Sommigen zijn door leden van hun eigen gezin verstoten omdat zij „dit goede nieuws van het koninkrijk” hebben aanvaard en dienovereenkomstig handelen (Matthéüs 24:14). Zij hebben echter veel troost geput uit Jezus’ woorden: „Er is niemand die ter wille van mij en ter wille van het goede nieuws huis of broers of zusters of moeder of vader of kinderen of velden heeft verlaten, die niet nu, in deze tijdsperiode, honderdvoudig zal ontvangen, huizen en broers en zusters en moeders en kinderen en velden, mét vervolgingen, en in het komende samenstel van dingen eeuwig leven” (Markus 10:29, 30). Zij oogsten inderdaad „honderdvoudig” in hun intieme verhouding tot Jehovah en zijn Zoon en in hun vreugdevolle omgang met Jehovah’s wereldomvattende gezin.
17. (a) Tegen welke verleidingen moesten vroege christenen ook de strijd aanbinden? (b) Welk schitterende voorbeeld en welke voortreffelijke raad gaf Paulus ons?
17 De apostel Paulus en zijn metgezellen moesten ook strijden tegen de verleidingen van de wereld op het gebied van immoraliteit en het materialisme. Zij waren slechts mensen, net als wij. Wanneer zulke verlokkingen ons pad kruisen, dienen wij hetzelfde te doen als Paulus, die zei: „Ik ben hard voor mijn lichaam en leid het als een slaaf, om niet, na tot anderen te hebben gepredikt, zelf op een of andere wijze afgekeurd te worden.” En evenals in het geval van Paulus kan het ook voor ons een bescherming zijn wanneer wij onze naasten over Gods koninkrijk vertellen. Paulus zei over die heilige dienst: „Werkelijk, wee mij indien ik het goede nieuws niet zou bekendmaken!” — 1 Korinthiërs 9:16, 27.
’VOLLEDIGE OVERWINNING’
18. Welke aanmoediging geeft Paulus aan alle ware christenen, en hoe reageert u daarop?
18 De apostel Paulus zei ook tot gezalfde medechristenen: „Indien wij dan kinderen [van God] zijn, zijn wij ook erfgenamen, ja, erfgenamen van God, maar medeërfgenamen met Christus, mits wij te zamen lijden, opdat wij ook te zamen worden verheerlijkt.” Maar wat hij vervolgens zei, is evenzeer van toepassing op de „grote schare” „andere schapen”, die er thans naar streven de glorierijke beloning van eeuwig leven op de paradijsaarde te ontvangen (Openbaring 7:9; Johannes 10:16). Paulus moedigt alle ware christenen aan met de woorden:
„Wie zal ons scheiden van de liefde van de Christus? Verdrukking of benauwdheid of vervolging of honger of naaktheid of gevaar of zwaard? . . . Integendeel, in al deze dingen komen wij volledig als overwinnaars uit de strijd te voorschijn door bemiddeling van hem die ons heeft liefgehad. Want ik ben ervan overtuigd dat noch dood noch leven, noch engelen noch regeringen, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enige andere schepping ons zal kunnen scheiden van Gods liefde, die in Christus Jezus, onze Heer, is” (Romeinen 8:17, 35-39; zie ook 2 Korinthiërs 11:22-28).
Kweekt u zo’n vertrouwen in Gods liefde en in de ’komst’ van het koninkrijk van de Heer Jezus aan? Dat dient zo te zijn!
19. Welke waarschuwing gaf Paulus met betrekking tot nog een dodelijk gevaar?
19 Nog een gevaar waartegen u in „de laatste dagen” versterkt moet worden, is valse leer. Paulus waarschuwde hier ook voor (Handelingen 20:29, 30; 2 Timótheüs 3:1, 13). Waar komen valse leraren vandaan, en hoe kunnen wij ons voor hen hoeden?