Anderen met ons laten delen
1. Verklaar welk verschil er is tussen wereldse en christelijke gastvrijheid.
CHRISTELIJKE gastvrijheid is een uiting van liefde; de gastvrijheid der wereld spruit voort uit trots. Er is een hemelsbreed verschil tussen deze twee, want de aandrijvende factoren bij de eerste zijn liefde en goedgunstigheid, maar bij de ander trots en zelfzucht. Wereldlingen verlenen gastvrijheid ’voor het oog der mensen, om door hen opgemerkt te worden.’ Dikwijls verwachten zij dan dat de genodigden hen op hun beurt zullen uitnodigen. ’Ik zal jou uitnodigen om eens bij ons te komen eten, wanneer jij omgekeerd hetzelfde doet,’ is de hoofdgedachte van de onoprechte gastvrijheid der wereld. Hoe volmaakt anders is het echter met een christen gesteld! Hij laat anderen niet met zich delen omdat hij er trots op is of met het verlangen het terugbetaald te krijgen, maar uit innige liefde voor God en mens. Terwijl de wereldling iemand dus iets geeft om wat hij heeft, geeft de christen iemand iets voor wat hij is — zijn naaste, zijn broeder. Het zal niet lang meer duren of elk levend menselijk schepsel zal deze christelijke weg der gastvrijheid bewandelen en aldus gelijk zijn Vader in de hemel zijn. — Matth. 6:1, NW.
2, 3. (a) Welke drang voelt u bij zich opkomen wanneer u de waarheid leert kennen? (b) Hoe hebben de schapen, in tegenstelling tot de bokken, op de boodschap van de broeders van de Koning gereageerd?
2 Wanneer de rechtgeaarde persoon van Jehovah’s overvloedige geestelijke voorzieningen heeft geproefd, voelt hij de drang in zich opkomen om gastvrij te zijn en zijn stoffelijke goederen met anderen te delen — alles om ten slotte het goede nieuws met anderen te delen. Waren het niet de schapen in Jezus’ gelijkenis die de Koning met zich lieten delen? De Koning zei tot hen: „Ik werd hongerig en gij hebt mij iets te eten gegeven, ik werd dorstig en gij hebt mij iets te drinken gegeven. Ik was een vreemdeling en gij hebt mij gastvrij ontvangen; naakt, en gij hebt mij gekleed. Ik werd ziek en gij hebt mij verzorgd. Ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.” Hoe konden de schapen dit alles doen, daar hij toch een hemelse Koning was? „Waarlijk, ik zeg u,” zei Jezus, „voor zover gij het voor een der geringsten van deze mijn broeders hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan.” — Matth. 25:35, 36, 40, NW.
3 Hoe prachtig heeft de vervulling van de gelijkenis in deze tijd van het einde dit alles bevestigd! De broeders van de Koning, het gezalfde overblijfsel, hebben om het goede nieuws te kunnen prediken, vervolgingen en moeilijkheden moeten doorstaan. Wie zijn hen daarbij te hulp gekomen De bokken? Nimmer! Zij weigeren ook maar iets met de broeders van de Koning te delen, zij konden zelfs niet met hen mee voelen en hadden geen tijd voor hen. Zij geven de geestelijke broeders van de Koning net zo min hulp en verlichting als zij dit de Koning zelf gedaan zouden hebben wanneer hij op aarde zou zijn. De reactie der schapen echter, die dankbaar zijn voor de ontvangen geestelijke rijkdommen, is niet alleen gastvrij hulp te verlenen aan het overblijfsel van Christus’ volgelingen, maar meer nog: zij verpanden hun hart aan hun Broeder, de Koning. Vanwege hun hulp aan des Konings broeders zegt hij tot de schapen: „Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid.” — Matth. 25:34, NW.
4-6. Hoe kunnen wij, terwijl het samenstel van dingen van de Duivel nog steeds bestaat, tonen dat wij ware liefde voor God hebben?
4 Wanneer men anderen, vooral ware christenen, met zich laat delen, draagt men klaarblijkelijk des Konings goedkeuring weg en ontvangt men zijn lof. Aangezien de prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk nog niet is geëindigd, kunnen wij nog steeds anderen, hetzij van het overblijfsel of van de andere schapen, met ons laten delen om hen te helpen het Koninkrijkswerk voort te zetten. „Waarlijk, laten wij zolang de tijd er nog gunstig voor is, jegens allen doen wat goed is, maar vooral jegens hen die onze geloofsverwanten zijn.” — Gal. 6:10, NW.
5 Wij doen onze broeders en zusters ongetwijfeld goed, wanneer wij hen laten delen in onze stoffelijke voorzieningen. De apostel Johannes gaf immers deze omschrijving van ware liefde: „Hoe blijft de liefde Gods in hem die de middelen dezer wereld tot in stand houding van het leven heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden, en toch de deur van zijn tedere mededogen voor hem sluit? Kinderkens, laten wij niet liefhebben met woorden noch met de tong, maar met de daad en in waarheid.” — 1 Joh. 3:17, 18, NW.
6 Daar liefde meer inhoudt dan de tong in beweging te brengen, is de actieve uiting van liefde, gastvrijheid, eveneens meer dan dat. „Onthoud het goede niet aan wien het toekomt, terwijl het in uw macht is het te doen. Zeg niet tot uw naaste: Ga heen en kom terug, morgen zal ik geven — terwijl gij het hebt.” Iemand die ware liefde bezit, laat anderen met zich delen wanneer er hulp nodig is; hij weegt zijn goederen niet net zo lang dat hij er nooit toe komt anderen er in te laten delen, of dat het, wanneer hij het wel doet, te weinig en te laat is. Daar wij ons nog steeds in deze duivelse wereld bevinden, lijden onze broeders en zusters soms wanhopig gebrek, en dat niet omdat ze lui zijn of anderszins door eigen schuld, maar ten gevolge van een storm, een overstroming, een brand, een ongeval, ziekte of vervolging. Wanneer iemand zijn broeder aldus gebrek ziet lijden en hem niet helpt, hoewel hij daartoe wel bij machte is, „hoe blijft de liefde Gods in hem?” — Spr. 3:27, 28, NBG.
DEEL MET HEN „NAAR GELANG VAN HUN BEHOEFTEN”
7. Wat vermeldt de Schrift over het laten delen van anderen in uw bezittingen? Waaraan moeten wij het hoofd bieden ten einde de vermaning op te volgen?
7 Om wanneer dit nodig is, anderen in de juiste mate met ons te laten delen, moeten wij strijd voeren tegen de menselijke neiging om vergeetachtig en gedachteloos te zijn. Die neiging van iedereen om in zijn eigen sfeer van activiteit op te gaan en de behoeften van anderen over het hoofd te zien en daarop niet bedacht te zijn, moeten wij het hoofd bieden. Daarom wordt christenen de vermaning gegeven ’niet alleen uit persoonlijk belang op hun eigen zaken te zien, maar tevens uit persoonlijk belang op de zaken van anderen.’ „Deelt met de heiligen naar gelang van hun behoeften.” ’Wees vrijgevig en mededeelzaam.’ ’Vergeet niet goed te doen en anderen met u te laten delen.’ — Fil. 2:4; Rom. 12:13; 1 Tim. 6:18; Hebr. 13:16, NW.
8. Wie kunnen wij vooral „naar gelang van hun behoeften” met ons laten delen? Waarom is dit geen betoon van partijdigheid?
8 Sommige broeders en zusters hebben wellicht omdat zij al hun tijd aan het prediken van het goede nieuws besteden, meer behoeften dan anderen. Dikwijls kunnen zij hierbij geholpen worden. Dit is geen partijdigheid, maar de schriftuurlijke regel welke tot lering van ons in 1 Timotheüs 5:17, 18 (NW) is bewaard gebleven: „Dat de oudere mannen die op juiste wijze de leiding hebben, een dubbele eer waardig gerekend worden,” of, zoals in de voetnoot staat, „een dubbele beloning” waardig gerekend worden. Wie zijn deze „dubbele beloning” vooral waardig? „Vooral hen die hard werken wat spreken en leren betreft. Want de Schrift zegt: ’Een os welke het graan treedt, moet gij niet muilbanden’; en, ’De werkman is zijn loon waard.’” Gij weet wel wie er hard, werken; dat laat zich niet moeilijk raden. Het is juist en God zeer aangenaam persoonlijke belangstelling voor hen te hebben en met hen te delen „naar gelang van hun behoeften” en toch overeenkomstig onze middelen. Wij zijn niet partijdig wanneer wij kring- en districtsdienaren, zendelingen, pioniers en anderen ’die hard werken wat het spreken en leren’ van het goede nieuws betreft, zo’n „dubbele” gastvrijheid aanbieden. Het is Gods wil.
9, 10. (a) Wat schreef de apostel aan de gemeente over hen die op juiste wijze de leiding hebben en die hard werken om het goede nieuws te prediken? (b) Welk voorrecht hebben wij thans, evenals de christenen uit de eerste eeuw?
9 Dikwijls deed de apostel de aanbeveling zekere personen wegens hun werk met grote en begrijpelijke gastvrijheid te ontvangen: „Ik beveel Fébe, onze zuster, een dienares van de gemeente te Kenchreae, bij u aan, opdat gij haar moogt verwelkomen in de Heer, op een wijze, de heiligen waardig, en haar moogt bijstaan in elke aangelegenheid waarin zij u nodig mocht hebben, want zij heeft zelf bewezen een beschermster van velen, ja, van mij zelf, te zijn.” Paulus wist dat Fébe, „een dienares” van de gemeente te Kenchreae, een harde werkster was en dat zij anderen, de apostel ook, dikwijls in haar bezit had laten delen. Nu beveelt hij de broeders en zusters in Rome aan haar evenzo te ontvangen „op een wijze, de heiligen waardig.” — Rom. 16:1, 2, NW.
10 Wanneer het besturende lichaam van de christenen uit de eerste eeuw speciale dienaren naar gemeenten zond om hun geestelijke behoeften te dienen, hadden de betrokken broeders en zusters het voorrecht hun gastvrijheid te verlenen. Nu is het net zo. Het besturende lichaam zendt speciale dienaren uit, zoals kring- en districtsdienaren en broeders van Bethel om de gemeenten geestelijk bij te staan. De gemeenten valt het voorrecht ten deel deze speciale dienaren te ontvangen „op een wijze, de heiligen waardig,” en hen „naar gelang hun behoeften” met zich te laten delen.
11. (a) Wat wil het zeggen anderen „naar gelang van hun behoeften” met u te laten delen? (b) Waardoor verwerft men werkelijk Gods gunst wanneer men anderen met zich laat delen?
11 Daar christelijke gastvrijheid naar gelang „hun behoeften” is, wordt ze gul geschonken doch is bescheiden. Wij dienen mededeelzaam te zijn, maar op redelijke of bescheiden schaal (Titus 3:2, KJ). Heb „matige gewoonten.” Alhoewel het schriftuurlijk is vrijgevig te zijn, is overdaad het niet. Niemand dient zich zelf arm te maken, al is het slechts tijdelijk. Soms bieden broeders en zusters anderen niet aan met hen te delen omdat zij vinden dat zij niets speciaals, geen „gemest kalf” hebben aan te bieden. Hun zienswijze is verkeerd. Geen enkele broeder of zuster dient zich belemmerd te gevoelen een speciale dienaar gastvrij te ontvangen omdat zij slechts gewoon voedsel hebben aan te bieden. Ging de Zoon Gods van de gedachte uit dat gewoon voedsel niet genoeg was om gastvrijheid te bewijzen? Bedenk wel dat de maaltijd welke hij de 5000 op wonderbaarlijke wijze verschafte, niet uit een „gemest kalf” bestond, maar gewoon uit brood en vis. Alhoewel Jezus door Gods macht een even rijke dis had kunnen aanrechten als de rijke Romeinen, verkoos hij het hen „naar gelang van hun behoeften” te voeden. Denk derhalve nimmer dat u betere levensomstandigheden moet voorwenden dan u heeft; u zou dan niet gastvrij maar trots zijn. Onze christelijke mildheid dient gelijk op te gaan met onze aard om zuinig te zijn ter wille van het goede nieuws. Dan zal onze mildheid nimmer in overdaad overgaan en onze zuinigheid in gierigheid. Wanneer u anderen met u wilt laten delen, gaat het er bij God niet om waarin u hen laat delen, maar waarom: „Indien de bereidwilligheid reeds aanwezig is, is ze vooral welkom naarmate men heeft, niet naar hetgeen men niet heeft” — 1 Tim. 3:2; 2 Kor. 8:12, NW.
12. (a) Verklaar hoe een christen iets wat hem wordt geschonken, moet ontvangen. (b) Welk gevaar ligt in onbeteugelde zelfzucht opgesloten?
12 Wij moeten niet alleen redelijk blijven wanneer wij anderen iets geven, maar ook wanneer zij ons iets willen geven. Daar wij geven „op een wijze de heiligen waardig,” dienen wij evenzo bereid te zijn iets wat ons wordt aangeboden, aan te nemen; wees ook daarbij redelijk. Wees, wanneer iemand u bijvoorbeeld uitnodigt om eens bij hem te komen eten, matig en onzelfzuchtig. Wanneer er vijf personen rond de dis zijn geschaard en er slechts vijf stukken vlees op tafel staan, getuigt het van vriendelijkheid en onzelfzuchtigheid om slechts één stuk te nemen, alhoewel men er misschien wel meer zou lusten. Jehovah haat zelfzuchtige mensen; daarom zullen ze Gods koninkrijk niet beërven (1 Kor. 6:10, NW). Houd in gedachten dat tallozen door een uiting van zelfzucht aan het einde van Christus’ duizendjarige regering het lot van de Duivel zullen delen. Begin er nu reeds mee alle vormen van zelfzucht uit te roeien. Hoe meer vooruitgang wij thans in die richting maken, des te beter zal het voor ons zijn wanneer de laatste beproeving komt. Evenals voor het geven geldt voor het aannemen van iets, dat men liefderijk en bedachtzaam moet zijn.
„ZONDER MORREN” DELEN
13. Hoe dient gastvrijheid te worden aangeboden om in Gods ogen te tellen?
13 De onzelfzuchtige persoon geeft niet met tegenzin. „Een ieder doe zoals hij in zijn hart heeft besloten, niet met tegenzin of onder dwang, want God heeft een blijmoedige gever lief.” Men zou denken dat het onnodig zou zijn iemand te moeten vermanen om zonder tegenzin te geven. Petrus vond het blijkbaar toch noodzakelijk om te zeggen: „Zijt gastvrij jegens elkander zonder morren.” — 2 Kor. 9:7; 1 Petr. 4:9, NW.
14. (a) Waarom geven sommigen wellicht met tegenzin? (b) Hoe kan men ontdekken wie er misbruik maken van de gastvrijheid, en welke schriftuurlijke regel dient op hen te worden toegepast?
14 Blijkbaar hebben sommige vroege christenen gemord wanneer zij gastvrijheid aanboden. Misschien zijn zij zelfzuchtig, inhalig of gierig geweest. Of wellicht zijn zij „verbitterd” omdat zij slechte ondervinding hebben opgedaan met iemand die er misbruik van heeft gemaakt. Zekere personen in Thessalonica ’wandelden onordelijk’ en ’werkten in het geheel niet.’ Wellicht waren sommigen hunner klaplopers, die leefden en parasiteerden op de gastvrijheid van de broeders en zusters. Misschien zijn zij naar verschillende huisgezinnen gegaan en leefden zij op kosten van de broeders en zusters. In ieder geval vond Paulus het verstandig de volgende regel vast te stellen: „Als iemand niet wil werken, hij ete dan ook niet.” Wanneer dit schriftuurlijke beginsel wordt toegepast, behoeft niemand te denken dat het gevaarlijk is gastvrijheid te verlenen. Waarom niet? Omdat met een beetje onderscheidingsvermogen ontdekt kan worden wie er van de gastvrijheid misbruik maakt. De klaploper is immers niet geestelijk gezind en dat ontdekt men gauw; zijn gesprekken zijn niet oprecht theocratisch. Het positieve teken is echter vooral dat hij niet werkt. Een harde werker heeft geen tijd om te klaplopen omdat hij het te druk heeft om in zijn eigen behoeften te voorzien en het goede nieuws te prediken. Een klaploper kan dit wel omdat hij geen harde werker is. Er kan dus gemakkelijk worden vastgesteld wie onze gastvrijheid waard is, en met hen zullen wij „zonder morren” delen. — 2 Kor. 9:7; 2 Thess. 3:10, 11, NW.
15. Welke aanbeveling en aanmoediging gaf de apostel Johannes zijn geliefde vriend Gajus?
15 Er zijn in de bijbel vele voorbeelden van personen die het als een groot voorrecht beschouwden gastvrijheid te mogen aanbieden, en die gaven „zonder morren.” De apostel Johannes schreef Gajus: „Geliefde, gij doet een getrouw werk in al wat gij voor de broeders doet, en dat voor de vreemdelingen, die voor de gemeente van uw liefde getuigenis hebben afgelegd. Gelieve dezen op een Gode waardige wijze voort te helpen. Want ter wille van zijn naam zijn zij uitgegaan, geen geld van de mensen uit de natiën aannemend. Wij zijn daarom verplicht zulke personen gastvrij te ontvangen, opdat wij medewerkers van hen mogen worden in de waarheid.” Gajus had deze harde werkers gastvrijheid verleend en nu beveelt Johannes, die over zijn zeer fijne geest had vernomen, hem aan wegens het verrichten van „een getrouw werk.” Hij moedigt Gajus verder aan om de broeders ’op een Gode waardige wijze’ te blijven ontvangen. — 3 Joh. 5-8, NW.
16-18. (a) Wie was Lydia, en waarom dienen wij gelijk haar te zijn? (b) Hoe bezag de apostel Paulus gastvrijheid? Waarom dienen wij gelijk hem te zijn?
16 Lydia was ook iemand die blijk gaf van de juiste geestesgesteldheid. Paulus ontmoette haar te Filippi in Macedonië. Zij aanvaardde de waarheid en werd gedoopt. „Toen zij en haar gezin nu werden gedoopt, verzocht zij ons dringend, zeggende: ’Indien gijlieden van oordeel zijt dat ik Jehovah getrouw ben, treedt dan mijn huis binnen en blijf daar.’ Zij dwong ons er gewoon toe.” — Hand. 16:15, NW.
17 Lydia bewandelde waarlijk de weg der gastvrijheid. Paulus toonde eveneens de juiste geestesgesteldheid. Lydia beschouwde het als een groot voorrecht deze dienstknechten van Jehovah gastvrij te ontvangen, en toch ging Paulus daar niet al te vlug op in; hij deed het nooit voorkomen alsof Lydia het verplicht was hem in huis te nemen en nooit nam hij een houding van „Ik heb er recht op,” „Je bent het me verschuldigd” aan. Niet éénmaal maakte hij melding van voedsel en onderdak. Lydia kwam zelf met het voorstel. Hoe attent van haar! Zij wist dat Paulus toch ook moest eten en een plaats nodig had om te overnachten. Paulus, die niemand, hoe welgesteld ook, tot last wilde zijn, aanvaardde haar uitnodiging pas nadat zij er sterk bij hem op had aangedrongen. Lukas’ commentaar — „En zij dwong ons er gewoon toe” — toont aan hoe attent, en hartelijk Lydia was. Wees gelijk zij.
18 Wij dienen ook gelijk Paulus te zijn. Hij gaf iemand nooit het gevoel dat men de apostel iets verplicht was. Beschouw gastvrijheid derhalve nooit als iets wat u toekomt. Denk nooit dat de broeders en zusters het u verschuldigd zijn. Denk, wanneer een broeder bijvoorbeeld zijn auto gebruikt om u naar een vergadering te brengen, nooit dat hij verplicht is het voortaan elke week te doen. De juiste, onzelfzuchtige houding dient te zijn: ’Nu, ik loop liever naar de vergadering dan dat ik iemand tot last ben. Wanneer een broeder zo goedgunstig jegens mij is dat hij mij in zijn auto naar de vergadering brengt, zal ik Jehovah voor zijn goedertieren goedgunstigheid danken; en wanneer hij het daarna niet weer doet, zal ik hierover niet gebelgd zijn’ Wanneer wij deze onzelfzuchtige houding blijven tonen, zullen de broeders en zusters die ons iets geven, het gevoel hebben dat hetgeen waarin zij ons laten delen ’een overvloedige gave is en niet iets wat is afgeperst’ — 2 Kor. 9:5, NW.
ER MOET IETS VOOR GEDAAN WORDEN!
19. Wat dienen wij in gedachten te houden wanneer wij iets doen om gastvrij te kunnen zijn?
19 Wanneer wij anderen met ons willen laten delen, moeten wij er iets voor doen. Dit dient ongedwongen te gebeuren, zodat er zonder moeite op in kan worden gegaan. Zeg dus niet tot een hard zwoegende medewerker, „Wil je misschien bij ons eten?” maar, „Kom bij ons eten.” Wanneer u het meent, zeg het dan positief. Wanneer u aan de houding van de apostel Paulus denkt, die niemand tot last wilde zijn, kunt u zich voorstellen hoe hij gereageerd zou hebben wanneer Lydia hem gevraagd zou hebben „Wil je misschien, bij ons eten?” Haar uitnodiging was echter positief, en toch moest zij hem er gewoon nog toe ’dwingen.’
20, 21. (a) Geef bijbelse voorbeelden van hen die buitengewoon veel moeite deden om anderen met zich te laten delen. (b) Waartoe spoorde hun gastvrije geest hen aan?
20 Wij moeten er soms buitengewoon veel moeite voor doen. Paulus schreef Timotheüs hoe Onesíforus buitengewoon veel moeite deed om hem in de gevangenis op te zoeken en hem het een en ander te brengen. „Moge de Here het gezin van Onesíforus barmhartigheid bewijzen, daar hij mij dikwijls verkwikking heeft gebracht en zich voor mijn ketenen niet heeft geschaamd. Integendeel, toen hij juist in Rome was, heeft hij ijverig naar mij gezocht en mij gevonden.” Onesíforus moet er heel wat voor gedaan hebben, ’ijverig gezocht’ hebben, om Paulus in zo’n grote stad als Rome te vinden. Hij heeft de in de gevangenis opgesloten apostel verkwikt, niet een- of tweemaal, maar „dikwijls.” Deze gastvrijheid ontroerde Paulus’ hart zo diep, dat hij gewoon moest uitroepen: „De Here geve hem dat hij barmhartigheid van Jehovah vindt op die dag.” — 2 Tim. 1:16-18, NW.
21 De Sunamitische vrouw is nog iemand die zich buitengewoon veel moeite gaf om gastvrijheid te kunnen verlenen. Zij bemerkte dat Elisa Jehovah diende en wanneer hij voorbijkwam, deed zij van alles om hem te bewegen binnen te komen, zodat hij zich kon verfrissen. Op zekere dag besloot zij dat zij meer kon doen en ze zei daarom tot haar man: „Zie toch, ik weet, dat het een heilige man Gods is, die altijd bij ons aankomt. Laat ons dan nu een kleine gemetselde bovenkamer maken, en daar voor hem een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar plaatsen, opdat hij, wanneer hij bij ons komt, daar zijn intrek kan nemen.” Toen Elisa op een goede dag weer in deze kamer rustte, vroeg hij zijn gastvrouw of hij iets vriendelijks voor haar kon terugdoen. Neen, zij had geen wensen. Door bemiddeling van zijn dienstknecht kwam Elisa echter te weten dat zij geen kinderen had en dat haar man op gevorderde leeftijd was. Hij besefte wat een grote zegen het voor deze vrouw zou zijn een zoon te hebben. De profeet riep haar en zei haar dat zij het volgende jaar een zoon zou ontvangen. Wat een gezegend lot viel haar ten deel! Haar zoetste hoop werd verwezenlijkt — enkel en alleen omdat zij het een en ander had gedaan om een van Jehovah’s dienstknechten onderdak te kunnen verlenen. — 2 Kon. 4:9, 10, NBG.
22-25. (a) Hoe kan het komen dat iemand in gebreke blijft „mededeelzaam” te zijn? (b) Wie waren „mededeelzaam” en wie niet toen Paulus gebrek kreeg? (c) Waarom zei de apostel dat hij de gemeenten in Macedonië „beroofde” door hun ondersteuning te aanvaarden?
22 Wanneer de omstandigheden van broeders en zusters het hun wel toestaan om opmerkzaam, attent en „mededeelzaam” te zijn, zoals de Sunamitische en Onesíforus, en zij zijn dit niet, is dit dan omdat zij gierig zijn? Het ligt meer voor de hand dat zij er in het geheel niet bij stil gestaan hebben of wellicht zijn zij nog niet zo rijp. Dit doet ons denken aan de Korinthiërs tijdens Paulus’ eerste bediening. Alhoewel hij een gedeelte van zijn tijd aan werelds werk besteedde, leed hij gebrek. De Korinthiërs nu waren niet „mededeelzaam.” Zij deden niets om Paulus te laten delen in wat zij hadden. Later, toen hij niet meer bij hen was, vond hij het noodzakelijk er gewag van te maken dat hij hen had gediend zonder ook maar ergens om te vragen:
23 „Heb ik een zonde begaan door mij te vernederen, opdat gij verhoogd mocht worden, omdat ik met blijdschap het goede nieuws omtrent God kosteloos aan u heb bekendgemaakt? Andere gemeenten heb ik beroofd door ondersteuning aan te nemen om u te dienen; en toch ben ik, toen ik bij u was en gebrek kreeg, niemand tot last geworden, want de broeders die uit Macedonië kwamen, hebben overvloedig in mijn behoefte voorzien.” — 2 Kor. 11:7-9, NW.
24 Die woorden dienen ons tot nadenken te stemmen. De Korinthiërs dachten er niet over na. Paulus diende hen meer dan een jaar en toch lieten zij hem nimmer met zich delen ’naar gelang van zijn behoeften.’ Toen hij gebrek kreeg, voorzagen de broeders en zusters uit Macedonië overvloedig in zijn behoeften. De hard aankomende verklaring dat Paulus andere gemeenten had „beroofd” door ondersteuning van hen aan te nemen om de Korinthiërs te dienen, toont aan hoe hoog dit de apostel zat. Waarom dan? Niet omdat hij er de dupe van was, want „ik heb geleerd, in welke omstandigheden ik ook verkeer, zelfgenoegzaam te zijn. Ik weet weliswaar wat het wil zeggen weinig van de noodzakelijkheden des levens te hebben.” — Fil. 4:11, 12, NW.
25 Het ging echter hierom: De broeders en zusters in Korinthe hadden klaarblijkelijk genoeg materiële middelen om anderen hierin te kunnen laten delen. Ja, Korinthe’s vermaarde rijkdom was spreekwoordelijk. De gemeenten in Macedonië waren echter arm, zeer arm, ja, zo arm dat Paulus over hun „diepe armoede” sprak, welke ’de rijkdommen van hun edelmoedigheid overvloedig deed zijn.’ Doch ondanks deze uiterst grote armoede smeekten de Macedoniërs om het voorrecht hetgeen ze hadden, met de apostel te mogen delen; dikwijls gaven zij zelfs meer dan hun levensomstandigheden in werkelijkheid toelieten. Bovendien hadden ze het weinige wat zij bezaten, nodig om het goede nieuws in het eigen gebied te bevorderen; en nu ondersteunden zij Paulus in een stad welke vermaard was wegens haar rijkdom. De Korinthiërs hadden kunnen helpen. Paulus echter, die altijd wilde dat het goede nieuws een vrije gave was, vroeg hen nooit ergens om, en zij boden nooit aan hem te helpen. — 2 Kor. 8:1-4, NW.
26. Hoe kunnen christelijke gemeenten in deze tijd een „Macedonische” geest tonen wat betreft het mededeelzaam zijn?
26 Wat een tegenstelling! De Korinthiërs te ondoordacht en onrijp om er ook maar aan te denken anderen met zich te laten delen en de Macedoniërs zo oplettend en volwassen dat zij meer gaven dan zij eigenlijk konden. De hedendaagse christelijke gemeenten dienen gelijk de Macedoniërs te zijn, oplettend en er op bedacht om anderen met zich te laten delen. Sommige broeders die een auto hebben, doen graag buitengewoon veel moeite om personen van goede wil naar vergaderingen te brengen. Dat is fijn. Doch soms vergeten zij dat zij ook hun eigen broeders en zusters kunnen meenemen. Hoe prachtig is het niet om zwakke of oudere personen en zij die ver weg wonen, te helpen! Sommigen zeggen wellicht, de geest van mededeelzaamheid veronachtzamend: ’Nu, indien ik na een vergadering naar de rand van de stad zou rijden om een oudere zuster naar huis te brengen, zou ik een half uur verliezen!’ Het is waar, het kost wat van uw tijd om anderen met u te laten delen, maar tijd welke wordt gebruikt om veel moeite te doen om onze broeders en zusters te helpen is niet verloren: „Vergeet bovendien niet goed te doen en anderen met u te laten delen, want zulke offers behagen God.” — Hebr. 13:16, NW.
27. Wat moeten wij ons afvragen met betrekking tot het delen van wat men heeft met anderen?
27 Vraagt u nu eens af: Laat ik ooit anderen met mij delen? Zou ik het wel kunnen? Doe ik ooit buitengewoon veel moeite om mijn broeders en zusters goedgunstigheid te betonen? Denk er eens over na. Doet u, wanneer u een auto hebt en het na een vergadering regent, bijzondere moeite om te vragen of u goedgunstigheid kunt betonen door er iemand mee weg te brengen? Denkt u er wanneer u ruimschoots voldoende eten hebt, ooit wel eens aan om een pionier te vragen met u mee te eten? Vraagt u, wanneer u goed in uw kleren zit, ooit wel eens aan een behoeftige broeder of hij wel eens wat kan gebruiken? Of vergeet u anderen met u te laten delen? Christus’ apostel zei: ’Vergeet het niet.’
28. Waarop dienen gemeentedienaren bedacht te zijn?
28 Wanneer u als gemeentedienaar een broeder van een nabijgelegen gemeente uitnodigt om een lezing te houden, laat u het dan aan het toeval over dat de broeders en zusters hem wel gastvrij zullen ontvangen? Of laat u hen weten welk voorrecht zij hebben? Kunt u zich indenken dat de broeders en zusters in Macedonië een hen bezoekende bedienaar van het evangelie ondanks hun armoede ooit met een lege maag verder zouden laten reizen?
ALLES TER WILLE VAN HET GOEDE NIEUWS
29. (a) Waartoe zijn wij toch verplicht wanneer de broeders en zusters ons met zich laten delen ter wille van het goede nieuws? (b) Hoe kan dankbaarheid, evenals liefde, zowel door woorden als door daden tot uitdrukking worden gebracht?
29 Wanneer broeders en zusters ons naar gelang van onze behoeften gastvrij onthalen, weten wij dat zij dit in de verheven betekenis van het woord ter wille van het goede nieuws doen. Dat wil nu niet zeggen, dat wij niet verplicht zijn om dankbaar te zijn; ja, wij moeten er zelfs nog dankbaarder om zijn. Vergeet niet wanneer broeders en zusters u met zich laten delen, uw waardering in woorden tot uitdrukking te brengen. Er werd voorzegd dat de mensen in deze „laatste dagen” „zonder erkentelijkheid” zouden zijn, en dit zijn zij ook (2 Tim. 3:1, 2, NW). De leden der Nieuwe-Wereldmaatschappij dienen echter nooit te vergeten erkentelijk of dankbaar te zijn! Soms kunnen wij onze waardering niet alleen door woorden maar ook door daden tot uitdrukking brengen. Zo uit u uw dankbaarheid door wanneer u met iemand in een auto rijdt van wie u weet dat zijn geldelijke middelen beperkt zijn, zoals een pionier, een redelijke bijdrage voor de benzine en olie te geven. Houd altijd in gedachten dat wanneer iemand blijk geeft van waardering voor kleine, ja zelfs onbeduidende gunsten, dit aantoont dat hij het hart der mensen weegt en niet hun goederen, dat hij een mens schat naar wat hij is en niet naar wat hij heeft. Door dankbaarheid kunnen wij daarom geholpen worden om gelijk onze hemelse Vader te worden, die het hart aanziet.
30. Welke zegeningen vloeien er uit voort wanneer men anderen ter wille van het goede nieuws met zich laat delen?
30 Inderdaad, gastvrijheid welke wordt betoond ter wille van het goede nieuws, werpt rijke zegeningen af. Want het leidt er toe dat men niet alleen dankbaar is jegens de mens maar bovenal jegens God. Hoe dankbaarder wij jegens God zijn, des te meer wordt ons hart verruimd en des te rijker worden wij in geestelijk onderscheidingsvermogen. Paulus zei: „In alles wordt gij verrijkt voor elke soort van edelmoedigheid, welke door onze bemiddeling een dankbetuiging aan God teweegbrengt; want de bediening van deze openbare dienst is niet alleen om overvloedig in de behoeften der heiligen te voorzien, maar eveneens om rijk te zijn in vele dankbetuigingen aan God.” Door gastvrijheid te verlenen of te genieten, wordt dus onze liefde voor Hem die de geest van gastvrijheid in het hart van onze broeders en zusters heeft gelegd, de God van liefderijke goedgunstigheid, Jehovah, verdiept. — 2 Kor. 9:11, 12, NW.
31. Waarom is het delen van materiële goederen niet het voornaamste doel van een ware christen? Waarnaar gaat zijn belangstelling in de eerste plaats uit?
31 Het is ondenkbaar dat wij, indien wij bereid zijn ter wille van het goede nieuws anderen met ons in ons materiële bezit te laten delen, het goede nieuws zelf niet met anderen zouden willen delen! Er zijn evenwel velen die denken dat God slechts verlangt dat wij in stoffelijk opzicht goedgunstig zijn en goed doen. Toch redt u echter „zowel u zelf als hen die naar u luisteren” pas wanneer u het goede nieuws van Gods koninkrijk met anderen deelt. De liefde van hen die anderen wel met zich in stoffelijke maar niet in geestelijke dingen willen laten delen, is gebrekkig en onvolledig, want zij volgen Christus niet werkelijk (Matth. 19:21). We zijn er niet klaar mee slechts voor lichamelijke behoeften alleen te zorgen, want „al ware het dat ik al mijn bezittingen gaf om anderen te spijzigen . . . maar de liefde niet had [door Christus te volgen en de levengevende geestelijke dingen te delen], het zou mij in het geheel niet tot nut zijn.” Indien wij God en onze naaste werkelijk liefhebben, zullen wij alles doen, onder andere ook anderen met ons in ons materiële bezit laten delen, ter bevordering van het goede nieuws en om met de apostel te kunnen bevestigen: „Ik doe alles ter wille van het goede nieuws, opdat ik er met anderen een deelhebber van mag worden.” — 1 Tim. 4:16; 1 Kor. 13:3; 9:23, NW.
32, 33. Waaruit spruiten een gastvrije geestesgesteldheid en een bereidwilligheid om mededeelzaam te zijn, voort, maar waartoe leiden ze? Gelijk wie dienen wij daarom te zijn?
32 Hoe verrijkend zijn gastvrijheid en een mededeelzame geest! Door vreemdelingen gastvrijheid te bewijzen, „bevelen wij ons als Gods dienaren aan, . . . door goedgunstigheid.” Door onze broeders en zusters met ons te laten delen, tonen wij liefde en dankbaarheid en werken wij in het belang van de bevordering van het goede nieuws. Ja, „in alles wordt gij verrijkt voor elke soort van edelmoedigheid.” Allereerst wordt u er gelukkiger door, want „het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.” Het schenkt u een onbeschrijfelijke belonende innerlijke vreugde. U verrijkt de liefde van anderen jegens u. Bovenal verrijkt u onze liefde voor Jehovah door ons er toe te inspireren vele „dankbetuigingen aan God” te geven. Ja, geven verrijkt de schenkers. Salomo verklaarde: „Er zijn mensen, die maar uitdelen, en nòg worden ze rijker; er zijn anderen, die maar oppotten [„houden terug meer dan betaamt,” Ned. PB, voetnoot], en ze gaan achteruit. Iemand, die weldoet, wordt welgedaan.” Alhoewel men gastvrij en mededeelzaam is omdat men beseft dat daardoor de noden van anderen gelenigd worden, leiden ze er toe dat het leven van degenen die deze hoedanigheden beoefenen, wordt verrijkt. — 2 Kor. 6:4-6; 9:11; Hand. 20:35, NW; Spr. 11:24, 25, PC.
33 Waarom dus gebrek te lijden? Waarom niet in alles verrijkt te worden? ’Wees vrijgevig en mededeelzaam.’ „Zijt gastvrij jegens elkander zonder morren” (1 Tim. 6:18; 1 Petr. 4:9, NW). Wees gelijk Abraham, die gastvrij was jegens vreemdelingen en engelen gastvrij ontving. Wees gelijk Lydia, die het als een voorrecht beschouwde gastvrijheid te mogen aanbieden. Wees gelijk Onesíforus, die wegens zijn liefderijkheid het hart van een apostel wijd opende. Wees gelijk de Sunamitische, die zich buitengewoon veel moeite getroostte om gastvrij te zijn en zich zelf daardoor verrijkte met een zoon. Wees gelijk de Macedoniërs, die ondanks hun diepe armoede zo oplettend en erop bedacht waren anderen met zich te laten delen. Ja, wees gelijk uw hemelse Vader: BEWANDELT DE WEG DER GASTVRIJHEID!
[Illustratie op blz. 156]
Ik beveel Fébe, onze zuster, bij u aan . . .