Hoe de christenheid ertoe gekomen is een onbekende God te aanbidden
DE MYSTERIEUZE drieënige God van de christenheid is niet de God van de Joden. Hun dagelijks opgezegde Sjema of geloofsbelijdenis verklaart: „De Heer onze God, de Heer is één.” Evenmin is deze drieënige godheid de God van de bijna 600 miljoen moslems, want hun koran verkondigt: „Hij, Allah, is één.”
Het is een historisch feit dat het christendom in het jodendom wortelt. Jezus Christus zelf was een jood. Hij vervulde de Wet die God aan de joden had gegeven en was de Messías wiens komst door de joodse profeten was voorzegd (Matthéüs 5:17; Johannes 1:45; Handelingen 3:18). Zijn vroegste volgelingen waren allen joden of besneden proselieten (Matthéüs 10:5, 6; Handelingen 2:1-11). En wij hebben gezien dat de joden niet in de Drieëenheid geloofden en er nog steeds niet in geloven.
Kan men zeggen dat Christus en de schrijvers van de Christelijke Geschriften de monotheïstische gedachte van één God hebben laten vallen en een mysterieuze drieënige Godheid hebben ingevoerd? Nee, want de Encyclopædia Britannica (uitgave van 1976) verklaart terecht: „Noch het woord Drieëenheid noch de expliciete leerstelling als zodanig komt in het Nieuwe Testament voor, en evenmin beoogden Jezus en zijn volgelingen zich af te zetten tegen de Sjema uit het Oude Testament: ’Hoor, o Israël: De Heer onze God is één Heer’ (Deut. 6:4). . . . De leerstelling heeft zich in de loop van verscheidene eeuwen en onder veel conflicten ontwikkeld.”
Afval en filosofie
De christelijke apostel Paulus schreef: „Er komt een tijd dat de mensen de gezonde leer niet meer zullen verdragen. Zij zullen zich een menigte leraars aanschaffen naar eigen smaak . . . En zij zullen hun oren sluiten voor de waarheid om te luisteren naar allerlei mythen.” — 2 Timótheüs 4:3, 4, de katholieke Willibrordvertaling.
In de bijbel zelf vinden wij bewijzen dat de afval al vóór de dood van Christus’ apostelen op gang gekomen was (2 Thessalonicenzen 2:3, 7; 1 Johannes 2:18, 19; Judas 3, 4, 16, 19). Afvalligen uit de christelijke gemeente zelf stonden op als valse leraren. Deze goddeloze mannen schonken aandacht aan „mythen” in plaats van zich aan de bijbelse waarheid te houden. „Door middel van de filosofie en door ijdel bedrog overeenkomstig de overlevering van mensen” maakten zij veel slachtoffers onder de christenen. — Kolossenzen 2:8.
In een commentaar op de gang van zaken schrijft J. N. D. Kelly, hoogleraar aan de Universiteit van Oxford: „Gedurende de eerste drie eeuwen van haar bestaan moest de christelijke kerk zich eerst ontworstelen aan het [monotheïstische] joodse milieu waar haar wieg gestaan had en vervolgens leren leven met de overwegend hellenistische (Griekse) cultuur die haar omringde.” Dan vervolgt professor Kelly, sprekend over de vroege leraren die later bekend kwamen te staan als kerkvaders: „De meesten van hen maakten gretig gebruik van de gangbare filosofische opvattingen. . . . Men heeft hen ervan beschuldigd dat zij het christendom hebben gehelleniseerd (door zowel de vorm als de leer te vergrieksen), maar in werkelijkheid poogden zij het te formuleren in intellectuele categorieën die pasten in de geest van hun tijd.” Deze vroege „theologen” legden zich erop toe het primitieve op de bijbel gebaseerde christendom aan de heersende filosofische denkbeelden aan te passen.
Filosofische oorsprongen van de Drieëenheid
Het is interessant dat de Franse encyclopedie Alpha verklaart: „De meeste religieuze tradities of filosofische systemen poneren ternaire [drievoudige] groepen of triaden die overeenstemmen met oermachten of met aspecten van de allerhoogste God.” Een ander Frans werk wijst op de Griekse filosoof Plato (van omstreeks 427 tot 347 v.G.T.) en verklaart:
„De platonische drieëenheid, op zichzelf niet meer dan een herschikking van oudere drieëenheden die op vroegere volken terug te voeren zijn, blijkt de rationele filosofische drieëenheid van wezenseigenschappen te zijn waaruit de drie hypostasen of goddelijke personen zijn ontstaan die door de christelijke kerken worden geleerd. . . . De opvatting van deze Griekse filosoof over de goddelijke drieëenheid . . . is in alle [heidense] religies uit de oudheid terug te vinden.” — Dictionnaire Lachatre.
Natuurlijk ontkent het merendeel van de priesters en geestelijken van de christenheid deze heidense filosofische oorsprong van het dogma der Drieëenheid. De gezaghebbende Franse Dictionnaire de Théologie Catholique wijdt 16 kolommen met kleine lettertjes aan haar argumenten tegen de verwantschap tussen Plato’s drieëenheid en de drievuldige God van de christenheid. Toch moet dit werk toegeven dat de katholieke „Sint”-Augustinus zelf — van wie wordt gezegd dat hij „van doorslaggevende betekenis voor de westerse [Roomse] ontwikkeling van de leer van de Drieëenheid” is geweest — deze verwantschap erkende. Bovendien verklaart de Encyclopædia Britannica (1976, Macropædia): „Die hellenisering heeft op grote schaal inderdaad plaatsgevonden. . . . Voor de formulering van de leer van de Drieëenheid [werd] gebruik gemaakt van onbijbelse categorieën uit de neoplatonische filosofie.”
Een trinitarische „onbekende God”
De apostel Paulus verklaarde, toen hij een groep filosofen in het Griekse Athene toesprak: „Toen ik . . . rondliep en zorgvuldig uw voorwerpen van verering gadesloeg, vond ik ook een altaar met het opschrift: ’Aan een onbekende God’” (Handelingen 17:23). Interessant is dat de Franse Pirot en Clamer Bijbel opmerkt dat de Griekse filosofen „God de Schepper niet hadden leren kennen. Zelfs Plato zag in God alleen maar de organisator van eerder bestaande materie”. Plato’s God was een naamloze hoogste „idee”, die door zijn latere discipelen „het Ene” of „het Goede” werd genoemd. En op het navolgen van zo’n mysterieuze, onkenbare God, gekoppeld aan Plato’s theorie van de goddelijke triade, gingen de afvallige christelijke kerkvaders zich nu toeleggen. In zekere zin heeft de christenheid derhalve een „onbekende God”.
Aangezien ’noch het woord Drieëenheid noch de expliciete leerstelling als zodanig in het Nieuwe Testament voorkomt’, moesten de filosofen-theologen de Schrift napluizen om een schijn van rechtvaardiging voor een drievuldige God te vinden. Zij wisten niets beters op te diepen dan een paar schriftplaatsen waarin de Vader, de Zoon en de heilige geest toevallig in dezelfde context worden genoemd, zij het niet noodzakelijk in die volgorde (Matthéüs 28:19; 1 Korinthiërs 12:4-6; 2 Korinthiërs 13:14 [13 in veel katholieke bijbels]). Van die schriftplaatsen zei men dat ze een „triadische formulering” bevatten. Op dit punt verklaart de wetenschappelijke Theological Dictionary of the New Testament: „Misschien heeft de herinnering aan de vele triaden van de polytheïstische wereld rondom bijgedragen tot de totstandkoming van deze drievoudigheidsformuleringen.” Vervolgens zegt dit werk in een voetnoot dat in het apocriefe Evangelie van de Hebreeën de geest (in het Hebreeuws en Aramees vrouwelijk) „als de moeder van Jezus wordt beschouwd” en voegt eraan toe: „Zo hebben wij dus te maken met de gebruikelijke gezinstriade uit de oudheid, d.w.z., vader, moeder en zoon.”
Natuurlijk leek dit wat al te zeer op de heidense drievuldige goden van Egypte, Babylon en Gallië. En als de heilige geest Jezus’ moeder was, hoe moest het dan met Maria? Dus lieten de kerkvaders de heidense drieëenheid van „vader, moeder en zoon” vallen en bedachten een oorspronkelijke drievuldige God die was samengesteld uit Vader, Zoon en Heilige Geest. Maar dat leverde weer nieuwe problemen op, zoals door de Encyclopædia Britannica wordt uiteengezet: „De vraag hoe nu de tegenstrijdigheid te rijmen tussen God in deze drievoudige gedaante en het geloof in de Eenheid Gods — het karakteristieke kenmerk dat joden en christenen van het heidendom onderscheidde — bracht de vromen van de christenheid in de oudheid allerhevigst in beroering. Ook verschafte de kwestie een zeer krachtige impuls voor een speculatieve theologie — een impuls die de westerse metafysica [filosofie] door de eeuwen heen heeft geïnspireerd.” Ja, de trinitarische „onbekende God” van de christenheid is een produkt van theologische speculatie en filosofie.
De controverse over de Drieëenheid
In de eerste eeuwen van onze Gewone Tijdrekening bestond er „een verbazingwekkende veelheid van zienswijzen en formuleringen” met betrekking tot de Drieëenheid. De historicus J. N. D. Kelly, zelf trinitariër, geeft toe dat de vroegste kerkvaders allen overtuigde monotheïsten waren. Hij schrijft: „Het bewijsmateriaal dat bij de Apostolische Vaders te vinden is, valt pover en tergend onduidelijk uit. . . . Van een leer der Drieëenheid in de strikte zin van het woord is natuurlijk geen sprake.” — Early Christian Doctrines.
Het is waar dat tweede-eeuwse „vaders” als Ignatius van Antiochië en Irenaeus van Lyon ideeën hebben geuit die op zijn hoogst zouden kunnen worden geïnterpreteerd als geloof in een tweeënige God, bestaande uit de Vader en de Zoon. Maar Kelly verklaart: „Wat de apologeten te zeggen hadden over de Heilige Geest was nog veel poverder . . . [Zij] blijken buitengewoon vaag te zijn geweest ten aanzien van de precieze status en de rol van de Geest. . . . Het lijdt geen twijfel dat het denken van de apologeten in hoge mate verward was.”
Hen die de mening waren toegedaan dat er slechts één God is, de Vader, wiens Zoon Jezus is, ging men unitariërs noemen. Wij lezen: „De trinitariërs en de unitariërs bleven elkaar bestrijden, en aan het begin van de derde eeuw waren deze laatsten nog ver in de meerderheid” (Encyclopædia Britannica, 11de druk). Maar naarmate de tijd verstreek en de kerkvaders steeds dieper onder de invloed raakten van een nieuwe versie van Plato’s filosofie (het neoplatonisme), wonnen de trinitariërs veld. De neoplatonische filosofie uit de derde eeuw, met haar ingewikkelde theorieën over substantie of wezen, stelde hen schijnbaar in staat het onverenigbare te verenigen — een drievoudige God het aanzien te geven van één God. Aan de hand van filosofische redeneringen beweerden zij dat drie personen één konden zijn terwijl zij toch elk hun individualiteit behielden!
De ariaanse controverse
De controverse over de Drieëenheid kwam in het begin van de vierde eeuw G.T. tot een hoogtepunt. De voornaamste kampvechters waren drie filosofen-theologen uit Alexandrië in Egypte. Aan de ene kant stond Arius, met tegenover zich Alexander en Athanasius. Arius ontkende dat de Zoon van hetzelfde wezen of dezelfde substantie was als de Vader. Hij was van mening dat de Zoon ook werkelijk een zoon was, die derhalve een begin had gehad. Arius geloofde dat de Heilige Geest een persoon was, maar niet van dezelfde substantie als de Vader of de Zoon en trouwens lager dan beiden. Hij sprak wel over een „Triade” of „Drieëenheid”, maar hield het erop dat deze uit ongelijke personen bestond, van wie alleen de Vader ongeschapen was.
Alexander en Athanasius daarentegen verdedigden de stelling dat de drie personen van de Godheid van dezelfde substantie waren en derhalve niet drie Goden waren, maar één. Athanasius beschuldigde Arius ervan dat hij het polytheïsme weer invoerde door de drie personen te scheiden.
Aan het hoofd van het Romeinse Rijk stond in die tijd Constantijn, die zich maar al te graag van het afvallige christendom wilde bedienen als „bindmiddel” om zijn wankele rijk te verstevigen. Deze theologische controverse druiste tegen zijn belangen in. Hij noemde de ruzie over de Drieëenheid een „twist over onbeduidende en dwaze woordverschillen”. Nadat Constantijn in 324 G.T. tevergeefs had geprobeerd de twee strijdende partijen door middel van een speciale brief naar Alexandrië te verzoenen, riep hij een algemeen kerkconcilie bijeen om tot een definitief standpunt te komen, welk van de twee dit ook mocht zijn. Op dit eerste oecumenische concilie, dat in 325 G.T. te Nicea in Klein-Azië werd gehouden, beslisten de vergaderde bisschoppen uiteindelijk ten gunste van Alexander en Athanasius. Zij namen de trinitarische geloofsbelijdenis van Nicea aan, die met wijzigingen welke naar men aanneemt in 381 G.T. zijn aangebracht, tot op de dag van vandaag wordt onderschreven door de Rooms-Katholieke Kerk, de Oosters-Orthodoxe Kerk en de meeste protestantse kerken. Zo kwam het dat de christenheid een mysterieuze, onbegrijpelijke, drieënige „onbekende God” ging aanbidden.
Vèrstrekkende gevolgen
De controverse over de Drieëenheid eindigde niet in Nicea. Het arianisme (dat niet het ware christendom was) stak in de loop der jaren herhaaldelijk de kop op. De Germaanse stammen die het verzwakte Romeinse Rijk binnendrongen, beleden het ariaanse „christendom” en namen het mee naar een groot deel van Europa en Noord-Afrika, waar het tot ver in de zesde eeuw G.T., en in sommige gebieden zelfs nog langer, bleef gedijen.
De leer van de Drieëenheid heeft de christenheid eeuwenlang verdeeld gehouden. Op diverse oecumenische concilies filosofeerden de theologen over de exacte natuur en de rol van de Zoon en over de vraag of de Heilige Geest uitsluitend van de Vader of van de Vader en de Zoon uitging. Al dit geharrewar maakte het godsbegrip in de geest van de mensen alleen maar verwarder.
De leer van de Drieëenheid heeft veel kerklidmaten in de christenheid zelfs zozeer in verwarring gebracht dat hun geloof in God danig geschokt is, voor zover zij het althans nog niet helemaal hebben laten varen. Maar hoe staat het met u? Vraagt u zich af wat er werkelijk over de Vader, de Zoon en de heilige geest in de Schrift staat? Deze onderwerpen zullen uitvoerig worden besproken in de eerstvolgende twee uitgaven van De Wachttoren.
[Inzet op blz. 21]
„De christelijke bijbel, met inbegrip van het Nieuwe Testament, bevat geen trinitarische uitspraken noch speculaties over een trinitarische godheid.” — Encyclopædia Britannica
[Inzet op blz. 23]
„Misschien heeft de herinnering aan de vele triaden van de polytheïstische wereld rondom bijgedragen tot de totstandkoming van deze drievoudigheidsformuleringen.” — Theological Dictionary of the New Testament
[Inzet op blz. 24]
„Het bewijsmateriaal dat bij de Apostolische Vaders te vinden is, valt pover en tergend onduidelijk uit. . . . Van een leer der Drieëenheid in de strikte zin van het woord is natuurlijk geen sprake.” — J. N. D. Kelly, hoogleraar te Oxford
[Illustratie op blz. 22]
Gallische, driehoofdige god in het museum van Reims (Frankrijk)