-
Waarom worden alle soorten van mensen Jehovah’s getuigen?De Wachttoren 1974 | 15 april
-
-
wij studenten herhaaldelijk voor Jehovah’s getuigen gewaarschuwd. Naar verluidt waren zij ketters die zelfs het loskoopoffer loochenden.
Toen er uit ons midden diaconessen werden gezocht, was ik bereid erop in te gaan. Dit vereiste een verdere opleiding. Ik was er natuurlijk op gebrand zoveel mogelijk te leren en dus bleef ik over vele dingen vragen stellen. Mijn onderwijzers hielden daar niet van. Zij probeerden echter wel mij met zachtheid aan te pakken en zeiden: ’Het is goed dat je naar deze dingen vraagt, maar onvolmaakte mensen kunnen de bijbel nooit volkomen begrijpen. Je hebt ongetwijfeld opgemerkt dat de schrijvers ervan, zoals de apostel Paulus bijvoorbeeld, net zo onvolmaakt waren als wij zijn. De bijbel is niet helemaal Gods Woord; er staan ook menselijke gedachten in.’
God kwam steeds verder van mij af te staan en werd onbekender voor mij, maar ondanks alles ontving ik na zes jaar studie de zegen van de bisschop als begin van mijn loopbaan als diacones. Ik was echter niet gelukkig. In dit werk werd mijn persoonlijkheid verscheurd en ik kwam geestelijk op een dood spoor. Ik kan wel zeggen dat de bijbel voor mijn ogen en in mijn oren feitelijk uit elkaar werd gerukt. Enige tijd later trouwde ik en dit was gedeeltelijk mijn redding. Mijn man was onbevooroordeeld en dus nodigde hij op zekere keer twee getuigen van Jehovah binnen. Op verzoek van mijn man werd er een bijbelstudie in ons huis begonnen. Door mijn vroegere opvoeding bekeek ik Jehovah’s getuigen als onreine Samaritanen, maar tot mijn verrassing ontdekte ik al gauw dat zij de gehele bijbel als Gods Woord beschouwden. Het duurde niet lang of ik deed ijverig aan de bijbelstudie mee. Weldra aanvaardde het hele gezin de waarheid en nu verheugen wij ons in Jehovah’s reine aanbidding.”
ZIJ ZAGEN HET BEWIJS VAN OPRECHTE LIEFDE
Behalve dat velen hebben opgemerkt dat Jehovah’s getuigen leren wat de bijbel zegt, zijn zij onder de indruk gekomen door de manier waarop zij met elkaar omgaan. Een vrouw uit de Amerikaanse staat Florida geeft haar indruk weer:
„Ik hoorde over Jehovah’s getuigen — hoe liefdevol en vriendelijk zij zijn. Ik besloot daarom naar de Koninkrijkszaal te gaan. Ik had er geen idee van wat Jehovah’s getuigen deden, wat zij predikten of hoe zij baden.
Toen ik de eerste keer in de zaal kwam, was ik erg zenuwachtig. Ik wilde net op een van de mannen afstappen om iets tegen hem te zeggen, toen ik mij omkeerde en een vrouw zag die ik in de zaak waar ik werkte, had bediend. Ik voelde me meteen opgelucht omdat er eindelijk iemand was met wie ik meer over deze religie kon spreken.
Na de vergadering verwachtte ik dat iedereen zou opstaan en weggaan. Maar iedereen kwam naar mij toe en vroeg hoe ik heette en hoe ik de vergadering had gevonden. Ik kon zien dat er ten slotte mensen waren die er werkelijk belang in stelden hoe ik over iets dacht. Het deed mij goed te zien hoe vriendelijk zij waren. Zij wisten niets van mij af — wat voor iemand ik was. Toch waren zij aardig tegen me.”
Bent u thans een van de velen die uitzien naar mensen die in overeenstemming met de bijbel trachten te leven? Waarom zou u dan niet, zodra u hiertoe in de gelegenheid bent, naar een Koninkrijkszaal van Jehovah’s getuigen gaan? Wat u daar waarneemt en leert kan u een hernieuwde hoop in God en zijn voorzieningen voor menselijk geluk geven.
-
-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1974 | 15 april
-
-
Vragen van lezers
● Waarom wordt in Handelingen 9:7 te kennen gegeven dat Saulus’ reisgezellen een stem hoorden, terwijl Handelingen 22:9, waar over hetzelfde voorval wordt gesproken, verklaart dat zij geen stem hoorden? — Argentinië.
Na zijn opstanding en hemelvaart verscheen Jezus Christus aan Saulus van Tarus (later de apostel Paulus) en sprak hoorbaar tot hem. Maar „de mannen, die met hem reisden, stonden sprakeloos, daar zij wel de stem hoorden, maar niemand zagen” (Hand. 9:7, Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap). In Handelingen 22:9, waar Paulus met betrekking tot dezelfde gebeurtenis in de eerste persoon wordt aangehaald, staat: „En zij, die met mij waren, zagen wèl het licht, maar de stem van Hem, die tot mij sprak, hoorden zij niet.” — NBG.
Bij het oplossen van deze schijnbare tegenstrijdigheid is het nuttig het Griekse woord voor „horen” te beschouwen. Het kan duiden op iets wat men hoort zonder te verstaan wat er wordt gezegd. Degenen die met Paulus reisden, hoorden kennelijk een stem, maar omdat deze gedempt of verdraaid klonk, verstonden zij niet de boodschap die Paulus werd meegedeeld. — Vergelijk 1 Korinthiërs 14:2, waar het Griekse woord voor „horen” met „luistert” is vertaald.
Dat Paulus’ metgezellen niet begrepen wat er werd gezegd, wordt ook bevestigd door de wijze waarop het Griekse woord voor „stem” in Handelingen 9:7 en 22:9 in verband met het werkwoord „horen” is gebruikt. Vine’s Expository Dictionary of New Testament Words merkt op: „In Handelingen 9:7 staat in ’de stem horen’ het zelfstandig naamwoord ’stem’ in de partitieve of verdelingsgenitief [d.w.z. (iets) horen van], terwijl in 22:9, ’zij hoorden niet de stem’, de vierde naamval is gebruikt. Dit neemt elke gedachte aan enige tegenstrijdigheid weg. De eerste tekst duidt op het horen van een geluid, de laatste duidt op de betekenis of boodschap van de stem (die zij niet hoorden).”
Een aantal moderne bijbelvertalingen tonen dit verschil eveneens aan. De New American Standard Bible geeft de teksten in kwestie als volgt weer: „De mannen die met hem reisden, stonden sprakeloos, daar zij de stem hoorden maar niemand zagen.” „Degenen die met mij waren, zagen wèl het licht, doch verstonden [voetnoot: Of hoorden (met begrip)] niet de stem van Degene die tot mij sprak.” De Duitse vertaling door Leander van Ess zegt: „Want zij hoorden wel het geluid, maar zagen niemand.” „Maar de stem van degene die tot mij sprak, verstonden zij niet.” Richard Francis Weymouth gebruikt vertolkingen die aantonen dat de mannen de stem hoorden maar niet de „woorden van Hem” die tot Paulus sprak. Zo zegt ook de Nieuwe-Wereldvertaling dat de mannen wel „het geluid van een stem” hoorden, maar niet ’de stem hoorden [„met begrip hoorden”, voetnoot Eng. uitgave van 1971] van degene die tot Paulus sprak’. — Hand. 9:7; 22:9. [Zie ook de voetnoten bij Hand. 22:9 in de Vertaling door Brouwer en de Belgische Professorenbijbel.]
● Wat is de betekenis van Prediker 9:5, 6: „Want de levenden zijn zich ervan bewust dat zij zullen sterven; maar wat de doden betreft, zij zijn zich van helemaal niets bewust, ook hebben zij geen loon meer, want de gedachtenis aan hen is vergeten. Ook hun liefde en hun haat en hun jaloezie zijn reeds vergaan, en zij hebben tot onbepaalde tijd geen deel meer aan iets wat onder de zon moet worden gedaan”? — V.S.
Uit de context kunnen wij opmaken dat Salomo, de schrijver van Prediker, spreekt over het leven vanuit het standpunt zoals het nu, op aarde, „onder de zon”, bestaat — we zouden kunnen zeggen vanuit strikt menselijk standpunt, vanuit de objectieve zienswijze van een waarnemer. Hij neemt hier niet Gods voornemen in aanmerking een opstanding te verrichten. Hij heeft het hier over de situatie van de mens zoals deze door de apostel Paulus in Romeinen 8:20 beschreven werd: „Want de schepping werd aan ijdelheid onderworpen.” Salomo zegt ’dat alles ijdelheid is’, dat er ’één afloop voor de rechtvaardige en voor de goddeloze is’. — Pred. 1:2; 9:2, 3.
Dit is de situatie waarin de gehele mensheid zich bevindt. Rijk en arm, groot en klein, goed en slecht — allen sterven. De apostel Paulus bracht het als volgt onder woorden: ’In Adam sterven allen’ (1 Kor. 15:22). Wat hun levensduur betreft, zijn rechtvaardige personen beslist niets beter af dan de goddelozen. Maar dit doet geen afbreuk aan het feit dat God de rechtvaardigen anders beziet en voor hen in een hoop voorzien heeft die hen nu schraagt en leven in de toekomst biedt. De eerder gedeeltelijk aangehaalde woorden van de apostel luiden: „Want de schepping werd aan ijdelheid onderworpen, niet uit eigen wil, maar door hem [God] die haar daaraan heeft onderworpen, op basis van hoop dat ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben.” — Rom. 8:20, 21.
Salomo laat, vanuit het standpunt van een waarnemer, zien dat de „doorsnee” persoon, een werelds persoon, weet dat hij zal sterven, net als hij alle andere mensen ziet sterven. Hij is zich van de dood bewust. Waarneming onthult ook dat wanneer iemand dood is, hij zich van niets om hem heen bewust is. Mensen kunnen niets voor hem doen; geld heeft niets te betekenen. Het leven gaat verder en zelfs zijn familieleden en vrienden kunnen daar ze opgenomen worden in de snelle stroom van het leven van alledag, hem niet langer in hun plannen en aangelegenheden betrekken en moeten hem derhalve, noodgedwongen, uiteindelijk vergeten. Niet dat zij zich niet meer herinneren dat hij heeft bestaan, maar hij doet zijn invloed niet meer gelden — hij speelt geen rol meer in hun leven. Veel van zijn persoonlijkheid wordt vergeten en de volgende generatie kent hem feitelijk helemaal niet.
De dode kan niet langer liefde, haat of jaloezie tot uitdrukking brengen. Wat voor macht, autoriteit of rijkdom hij tijdens zijn leven ook bezat, dit alles gaat in andere handen over en hij heeft er niets over te zeggen (Pred. 2:21). In dit samenstel van dingen staat hem geen onbepaalde tijd ter beschikking en hij zou inderdaad voor eeuwig uit het beeld verdwenen zijn, ware
-