Een wereldomvattend getuigenis contra wereldbekering
1. Waarom dienen wij een gebod dat negentien eeuwen geleden werd uitgevaardigd thans zorgvuldig te beschouwen?
DOOR een gebod te beschouwen dat meer dan negentienhonderd jaar geleden voor het eerst werd uitgevaardigd, kan men vaststellen in hoeverre en hoe goed het gebod ten uitvoer is gebracht. Als het een gebod is dat van invloed moet zijn op de gehele mensenwereld, dan dienen wij het uiterst zorgvuldig te beschouwen. Wat is er tot nu toe in verband met dat gebod gedaan? De situatie is reëel, want er bestaat zo’n gebod dat voor de gehele wereld van belang is. De tenuitvoerbrenging van het gebod heeft zijn invloed doen gelden op de wereld. Of wij nu wel of niet met de situatie ingenomen zijn, wij zijn er zelfs thans bij betrokken.
2. Op welke dag van de week en maand van welk jaar werd dat gebod uitgevaardigd, en waar?
2 Wanneer werd het gebod uitgevaardigd, en door wie en tot wie? Het werd uitgevaardigd op de vijfde dag van de week, of, zoals wij thans zouden zeggen, op een donderdag, en op de vijfentwintigste dag van de maanmaand Ijar (of Ziv) in het jaar 33 van onze gewone tijdrekening, in de lente van dat jaar. Men heeft zelfs getracht aan te geven wáár ongeveer het gebod werd uitgevaardigd door op die plaats een heiligdom op te richten, want het werd uitgevaardigd op een beroemde berg ten oosten van Jeruzalem, namelijk de Olijfberg.
3. Waarom was Degene die het gebod uitvaardigde een ongewoon persoon, en hoe heette hij?
3 Degene die het gebod uitvaardigde, was een ongewoon persoon, iemand die net veertig dagen tevoren uit de doden was teruggekomen. Hij was door toedoen van Romeinse soldaten ter dood gebracht. Hij was ter dood gebracht wegens datgene wat zijn beschuldigers hem ten laste hadden gelegd toen zij tot de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus zeiden: „Wij hebben bevonden dat deze man onze natie tot opstand aanspoort en verbiedt belastingen aan caesar te betalen en van zichzelf zegt dat hij Christus, een koning, is.” Ten einde op de terechtstelling van hem door de Romeinen aan te dringen, zeiden de beschuldigers verder: „Wij hebben een wet, en volgens de wet moet hij sterven, omdat hij zichzelf tot Gods zoon heeft gemaakt.” Aan de hand van deze beschuldigingen zult u de man herkennen. Het was Jezus Christus. — Luk. 23:2; Joh. 19:7.
4, 5. (a) Wat hadden de vijanden gedaan met betrekking tot het feit van Jezus’ opstanding? (b) Wat gebood Jezus zijn discipelen nu met betrekking tot de feiten omtrent hem te doen?
4 De religieuze leiders van Jeruzalem hadden getracht de feiten omtrent zijn opstanding in de doofpot te stoppen. Zij trachtten de feiten, zelfs door omkoperij, te vervalsen (Matth. 28:11-15). Maar niettegenstaande dat was Jezus Christus op die donderdag, 25 Ijar van het jaar 33 G.T., weer springlevend en verscheen hij voor de laatste maal in het vlees aan zijn getrouwe discipelen. Hij gaf hun te verstaan dat het koninkrijk van David niet ten aanzien van de aardse natie Israël hersteld zou worden. Evenmin was het tóen de tijd voor de oprichting van het koninkrijk Gods in handen van Gods Messías of Christus. Welnu, moesten de discipelen het geval van Jezus Christus dan laten rusten? Moesten zij toelaten dat de verdraaide feiten omtrent hem door de aanstichters van zijn dood over de gehele wereld werden uitgebazuind, zodat de gehele mensheid geen voordeel zou kunnen trekken van het leven, de dood en de opstanding van Jezus Christus? Moesten zij zwijgen over de dingen die zij gezien en gehoord hadden en waar zij zo’n persoonlijk aandeel aan hadden gehad? Volstrekt niet! Zij moesten gemachtigd worden om iets in verband hiermee te doen, maar zij moesten er op de juiste tijd mee beginnen, namelijk op de dag waarop de profetie van Joël 2:28-32 in vervulling begon te gaan. Daarom zei hij tot hen:
5 „Gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde.” — Hand. 1:8.
6. Vanaf wanneer moesten de discipelen dus getuigen van Jezus zijn, en voor wie?
6 ’Getuigen zijn!’ Dat werd hun opgedragen te doen en zij zouden tot dit getuigeniswerk gemachtigd worden wanneer de heilige geest van God tien dagen later, op het pinksterfeest van dat zelfde jaar, 33 G.T., als een vervulling van Joël 2:28, 29 op hen uitgestort zou worden. Zij moesten getuigen van Jezus Christus zijn, niet slechts voor de joden die uit verschillende landen binnen en buiten het Romeinse Rijk naar de feesten in Jeruzalem kwamen en voor heel Judéa en Samaria, maar „tot de verst verwijderde streek der aarde”. Dat wil zeggen, voor de heidense natiën.
7. Moest dit getuigenis afleggen omtrent Jezus met de dood van die discipelen ophouden, en hoe zijn wij in deze tijd erbij betrokken geraakt?
7 Dit getuigeniswerk moest niet ophouden wanneer die discipelen die daar op de Olijfberg waren, binnen die eerste eeuw van onze gewone tijdrekening gestorven zouden zijn. Dit getuigenis afleggen omtrent Jezus Christus, dat belangrijk was voor de gehele wereld, was van levensbelang voor alle toekomstige generaties, zij het zelfs de laatste generatie van de twintigste eeuw. Het getuigeniswerk moest door de eeuwen heen worden voortgezet en moest worden opgenomen door christelijke discipelen die nog door die discipelen daar op de Olijfberg gemaakt zouden worden en vervolgens door de hele keten van discipelen die zou volgen totdat inderdaad de verst verwijderde streek der aarde met het getuigenis was bereikt. En zo heeft het ons in deze tijd bereikt. Wij zijn erbij betrokken geraakt. Het heeft onze belangstelling.
8. Onder wiens leiding zou het wereldomvattende getuigeniswerk worden verricht, en welke verzekering kregen de discipelen met betrekking tot Jezus die toen heenging?
8 Dit wereldomvattende getuigeniswerk zou onder de onzichtbare leiding van de Heer Jezus Christus worden verricht. Hoe dat zo? Omdat Jezus Christus, nadat hij dit gebod dat voor zo’n lange tijdsperiode gold en voor de gehele wereld van belang was had uitgevaardigd, door de daar aanwezige discipelen werd gezien, waarna hij ten hemel voer en door Gods wonderbare macht uit het gezicht verdween. Het boek de Handelingen der Apostelen vertelt ons in hoofdstuk één, de verzen tien en elf: „En toen zij met gespannen aandacht in de lucht keken, terwijl hij heenging, zie! daar stonden twee mannen in witte klederen naast hen, en zij zeiden: ’Mannen van Galiléa, waarom staat gij in de lucht te kijken? Deze Jezus, die van u werd opgenomen in de lucht, zal aldus op dezelfde wijze komen als gij hem in de lucht hebt zien gaan.’” De Messías zou wederkomen!
WELKE VOORUITGANG TOT WERELDBEKERING?
9, 10. (a) Waarom komt de kwestie van wereldbekering hier ter sprake? (b) Wat staat er in Dr. A. Clarke’s Commentary over de gelijkenis van het zuurdeeg?
9 Maar hoe staat het er in deze tijd met de wereldbekering voor? Welke „wereldbekering”? Welnu, beduiden die in de vorm van een gebod gegeven woorden van Jezus Christus niet dat de gehele mensenwereld tot het christendom bekeerd zal worden voordat het koninkrijk Gods in de hemel wordt opgericht en de duizendjarige regering van Christus begint? Zo hebben sommige bijbelcommentators deze en andere woorden van Jezus Christus begrepen. Neem bijvoorbeeld Jezus’ gelijkenis van het zuurdeeg eens: „Het koninkrijk der hemelen is gelijk zuurdeeg, dat een vrouw nam en in drie grote maten meel verborg, totdat de gehele massa gegist was” (Matth. 13:33). Hierover luidt het commentaar in A Commentary and Critical Notes door A. Clarke, doctor in de rechten:
10 „Deze beide gelijkenissen zijn profetisch en waren bedoeld om hoofdzakelijk te tonen hoe het Evangelie van Christus van een heel klein begin tot alle natiën der wereld zou doordringen en ze met rechtvaardigheid en ware heiligheid zou vervullen.” — Blz. 155, kolom 2.
11, 12. Wat staat er in Clarke’s Commentary over de steen die het metalen beeld trof dat in Nebukadnezars droom werd gezien?
11 Over de steen die het metalen beeld trof dat in de droom van koning Nebukadnezar werd gezien en die het beeld verbrijzelde en vervolgens tot een grote berg werd die de gehele aarde vulde, lezen wij in Clarke’s Commentary:
12 „De steen begon het beeld te treffen toen de apostelen naar elk deel van het Romeinse rijk trokken en de afgodendienst omverwierpen en christelijke kerken stichtten. . . . De zware slag werd echter aan het heidense Romeinse rijk toegebracht door de bekering van Constantijn, . . . De bekering van Constantijn vond plaats toen hij in Gallië was, in 312 n. Chr., . . . In 331 n. Chr. maakte hij een eind aan de regering van afgoderij door een edict uit te vaardigen waarin de vernietiging van alle heidense tempels geboden werd. Hierdoor werd het CHRISTENDOM de religie van het rijk. . . . Het is het koninkrijk dat door de God des hemels is opgericht. Dat dit de gehele bedeling van het evangelie en de morele uitwerking ervan op de zielen der mensen en op de wereld inhoudt, behoeft nauwelijks bewezen te worden; want wanneer onze Heer naar deze en andere profetieën in dit boek verwijst, noemt hij de invloed ervan en zijn evangelie het koninkrijk Gods en het koninkrijk des hemels, waardoor hij aantoont dat het . . . een geestelijk koninkrijk is, dat door de genade van God zelf wordt opgericht en in stand wordt gehouden, waarin hij zelf woont en regeert, dat krachtens zijn eigen wetten het bestuur uitoefent en krachtens zijn eigen Geest invloed uitoefent en leiding geeft, terwijl het geen oorlogen en twisten voortbrengt, maar eer aan God in den hoge en op aarde vrede en goede wil onder de mensen.” — Blz. 3209, 3210, uitgave van 1836; Dan. 2:44, 45.
13, 14. Wat zei de methodistische bisschop Foster in 1885 over de feiten van de vooruitgang van het christendom en het werk dat met betrekking tot de wereldbekering nog voor de boeg lag?
13 Nog geen honderd jaar geleden, in 1885, toen de wereldbevolking kleiner was en dus gemakkelijker bereikt kon worden, zei de methodistische bisschop Foster, toen hij op 9 november van dat jaar de kerkconferentie van de Methodist Episcopal Church toesprak, volgens een bericht in de openbare pers:
14 „Er zijn niet voldoende inlichtingen over de vooruitgang van het christendom. De feiten worden vanaf de kansels in het gehele land dagelijks verkeerd voorgesteld. Predikanten aarzelen de slechtste zijde bekend te maken uit vrees dat zij ontmoediging veroorzaken. Zij scheppen verwachtingen die nimmer verwezenlijkt zullen worden. Wij staan niet voor het aanbreken van het millennium. Vergeleken met het werk dat er nog gedaan moet worden, is het verleden niets. Onze kindskinderen in nog tien toekomstige generaties moeten harder werken dan wij om de bekering van de wereld tot stand te brengen. De wereldbevolking is 1.500.000.000. Christenen vormen hier nog geen derde van. De helft van dat derde deel behoort tot de Rooms-Katholieke Kerk. Het aantal protestanten is 113.000.000. Zij zijn verdeeld in 500 sekten. En dit numerieke aantal omvat ook al de dieven, ex-gevangenen, de ontaarden, benevelden, degenen aan wie een smet kleeft en de fysiek of mentaal gestoorden in de christenheid. . . . wij staan voor het grote probleem, de 1.100.000.000 heidenen tot het christendom te bekeren. Dat is de solide rots die ons pad verspert. Beschouw het probleem; zie wat voor werk er in 1800 jaar is gedaan en hoeveel er nog gedaan moet worden. . . . Het brood dat gezuurd moet worden, is heel groot en het proces is al lange tijd werkzaam.” — Zie The Watch Tower van januari 1886, blz. 3-6, onder „Blinde leidslieden”.
15, 16. (a) Welke hinderpalen met betrekking tot de vooruitgang van het christendom in Japan werden er na de Tweede Wereldoorlog uit de weg geruimd? (b) Welk aanbod werd naar verluidt gedaan om het christendom tot de staatsreligie te maken, en hoe werd het aanbod bejegend?
15 Nadat de Tweede Wereldoorlog op 2 september 1945 geëindigd was, scheen het alsof de christenheid de gelegenheid kreeg haar ledental met een plotselinge stoot uit te breiden. Op 10 december van dat jaar schafte de Amerikaanse generaal MacArthur als militair bevelhebber van het verslagen Japan het sjintoïsme als de nationale religie af. Later werd er in de naoorlogse grondwet van Japan, die naar de grondwet van de Verenigde Staten was gevormd, vrijheid van religie opgenomen. Toen de Japanse keizer vervolgens op 1 januari 1946 de theorie vaarwel zei dat hij een afstammeling van de zonnegodin was, zodat hij niet meer als een god aanbeden mocht worden, werd hierdoor nog een hinderpaal voor de vooruitgang van de christenheid in Japan uit de weg geruimd. Volgens betrouwbare berichten heeft generaal Douglas MacArthur een door keizer Hirohito gedaan aanbod om Japan tot een „christelijk” land te maken, van de hand gewezen. De New York Times bericht:
16 „Het aanbod werd van de hand gewezen . . . omdat de generaal meende dat het verkeerd was een volk een religie op te dringen. Generaal MacArthur . . . zei dat de keizer na de overgave van de Japanners in besloten kring had verklaard dat hij bereid was het christendom tot de staatsreligie te maken. De generaal vroeg tijd om ’erover na te denken’, . . . en gaf de keizer na het voorstel overwogen te hebben ten antwoord: ’Nooit en te nimmer. Geen enkele natie mag ertoe gedwongen worden zich naar enige religie te voegen. Dit moet op vrijwillige basis geschieden.’ . . . Generaal MacArthur wees het voorstel van de keizer van de hand, . . . en vroeg het Amerikaanse volk in plaats daarvan 10.000 zendelingen te sturen. ’Wij reageerden door een handjevol zendelingen te sturen’, aldus Dhr. [Billy] Graham.” — New York Times van 7 april 1964, onder „Generaal zei dat hij aanbod om Japan tot een christelijk land te maken, had afgewezen”.
17. Wanneer wij de groei van de christenheid sinds die tijd met de groei van de wereldbevolking vergelijken, blijkt dan de christenheid of Jezus Christus gelijk te hebben wanneer het op wereldbekering aankomt?
17 Japan had toen een bevolking van 73.110.995. De wereldbevolking was toegenomen tot 2.139.958.919. Hoewel tientallen miljoenen kerkleden van de christenheid elkaar in de Tweede Wereldoorlog hadden afgeslacht, telde de christenheid toen naar verluidt 592.406.542 leden of vormde ze ongeveer een vierde van de wereldbevolking. Thans, in 1970, wordt het ledental van de christenheid op 924.274.000 geschat, wat op minder dan een derde van de wereldbevolking van 3.483.263.000 neerkomt, zodat er ruim een miljard niet-christenen méér tot het christendom bekeerd moeten worden dan in het jaar 1946. Het is duidelijk dat de groei van de christenheid met betrekking tot haar programma van wereldbekering geen gelijke tred houdt met de bevolkingsexplosie van de niet-christelijke wereld. Wie heeft het dus bij het verkeerde eind — de christenheid of Jezus Christus en de Heilige Geschriften van de bijbel? De harde feiten bewijzen dat de christenheid het op een treurige wijze bij het verkeerde eind heeft, maar dat Jezus Christus en de bijbel gelijk hebben.
18. (a) Welk werk zou er volgens de voorzegging van Jezus Christus en de bijbel vóór het volledige einde van dit samenstel van dingen worden verricht? (b) Om welke reden zouden volgens Jezus’ voorzegging Jeruzalem en dit samenstel vernietigd worden?
18 Jezus Christus en de bijbel hebben nooit voorzegd dat de wereld vóór de duizendjarige regering van Jezus Christus tot het christendom bekeerd zou worden. Zij voorzeiden een wereldomvattend getuigenis dat zou voorafgaan aan de „grote verdrukking” waardoor dit gehele samenstel van dingen, met inbegrip van de christenheid, binnenkort op een rampspoedige wijze zal eindigen. In zijn profetie over het besluit van het samenstel van dingen zei Jezus: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen” (Matth. 24:3-14). Toen hij zijn discipelen voor het laatst op de Olijfberg toesprak, zei hij: „Gij zult getuigen van mij zijn . . . tot de verst verwijderde streek der aarde” (Hand. 1:8). Hij zei niet dat Jeruzalem of heel Judéa en Samaria of de verst verwijderde streek der aarde bekeerd zouden worden. Ze werden niet bekeerd en zijn tot nu toe nog niet bekeerd. Hij voorzei de verwoesting van de stad Jeruzalem, die in het jaar 70 G.T. over haar kwam, en ook het einde van het huidige samenstel van dingen in de naderbij komende „grote verdrukking”, omdat de mensen geen berouw zouden hebben en niet door het hun gegeven getuigenis bekeerd zouden worden (Matth. 24:15-22). Het getuigeniswerk over de gehele wereld vindt nog steeds voortgang.
GETUIGEN VAN WIE?
19. Welke indruk hebben de geestelijken der christenheid gegeven met betrekking tot de plaats die Gods naam in verband met het getuigenis afleggen omtrent Jezus inneemt?
19 Toen Jezus Christus tot zijn discipelen zei: „Gij zult getuigen van mij zijn”, bedoelde hij toen dat hij hun aandacht van de Allerhoogste God wilde aftrekken? Bedoelde hij dat de naam van God voortaan op de achtergrond geplaatst moest worden en dat zijn eigen persoonlijke naam op de voorgrond geplaatst en bijna exclusief gebruikt moest worden? Door de wijze waarop de religieuze geestelijken der christenheid handelen, zou de wereld de indruk kunnen krijgen dat Jezus dit bedoelde. Maar hoe kon Jezus Christus zijn discipelen ooit vertellen geen getuigen te zijn van Degene van wie hijzelf een getuige was?
20. Hoe legt Jezus Christus in Openbaring 3:14, 21 getuigenis af van God als zijn Schepper en Levengever?
20 In het allerlaatste boek van de bijbel, namelijk in Openbaring 1:5, spreekt hij over „Jezus Christus, ’de Getrouwe Getuige’, ’De eerstgeborene uit de doden’ en ’De Heerser over de koningen der aarde’.” Maar in Openbaring 3:14 spreekt de verheerlijkte Jezus Christus zelf en zegt: „Deze dingen zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige getuige.” De „getrouwe en waarachtige getuige” van wie? Welnu, van niemand anders dan God, en daarom identificeert hij zich in de daaropvolgende zinsnede verder door eraan toe te voegen: „Het begin van de schepping door God.” En Jezus Christus eindigt de boodschap die met deze woorden wordt ingeleid door te zeggen: „Wie overwint, hem zal ik geven met mij plaats te nemen op mijn troon, evenals ik heb overwonnen en met mijn Vader plaats heb genomen op zijn troon” (Openb. 3:21). Aldus legt Jezus Christus getuigenis af van God, zijn hemelse Vader, als zijn Schepper en Levengever.
21. Wie wordt in Openbaring 3:12 viermaal door Jezus Christus genoemd, en welke verhouding blijkt er derhalve tussen hen te bestaan?
21 Jezus was de Eerste van Gods scheppingen. En enkele verzen terug, in Openbaring 3:12, zegt Jezus Christus: „Wie overwint — ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel van mijn God, en hij zal er geenszins meer uitgaan, en ik zal op hem schrijven de naam van mijn God en de naam van de stad van mijn God, het nieuwe Jeruzalem, dat van mijn God uit de hemel neerdaalt, en de nieuwe naam die ik draag.” In deze belofte spreekt hij viermaal over „mijn God”, om er getuigenis van af te leggen dat Deze zijn eigen God is, die hijzelf aanbidt. Hij vestigt er tevens de aandacht op dat God een andere naam heeft dan híj, ten einde aan te tonen dat zij twee afzonderlijke personen zijn.
22, 23. (a) Hoe gaf Jezus in zijn Bergrede en te midden van aanbidders die in 33 G.T. in Jeruzalem bijeen waren, te kennen of zijn naam boven die van God gesteld moest worden? (b) Hoe stelde Jezus in zijn gebed na de instelling van „het avondmaal des Heren” Gods naam op de voorgrond?
22 Jezus kon zijn discipelen onmogelijk zeggen dat zij zijn eigen persoonlijke naam boven die van de God tot wie zij baden moesten stellen. In zijn Bergrede zei hij tot zijn discipelen: „Gij dan moet aldus bidden: ’Onze Vader in de hemelen, uw naam worde geheiligd.’” Jezus bad niet dat zijn eigen naam geheiligd mocht worden, maar dat de naam van zijn Vader en van hun Vader geheiligd mocht worden (Matth. 6:9). In de lente van het jaar 33 G.T., nadat Jezus zijn zegepralende intocht in Jeruzalem had gehouden, bad hij hardop ten aanhoren van een schare aanbidders: „Vader, verheerlijk uw naam.” Werd Jezus’ gebed verhoord? Het geschreven bericht vertelt ons: „Daarom kwam er een stem uit de hemel: ’Ik heb hem verheerlijkt en zal hem wederom verheerlijken’” (Joh. 12:23-28). Enkele dagen later, na de instelling van wat „het avondmaal des Heren” wordt genoemd, bad Jezus te midden van zijn elf getrouwe apostelen tot God en zei:
23 „Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus. Ik heb uw naam openbaar gemaakt aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. . . . Heilige Vader, waak over hen ter wille van uw naam.” — Joh. 17:3, 6, 11.
24, 25. (a) Wat wordt derhalve door Jezus’ gebod aan zijn discipelen op de berg in Galiléa te kennen gegeven met betrekking tot zijn laatste gebod aan hen op de Olijfberg? (b) Wat moest Jezus volgens Jesaja 43:1, 10-12 als een jood die onder de Wet geboren was, ten opzichte van Jehovah zijn?
24 Na Jezus’ opstanding uit de doden verscheen hij aan zijn discipelen die op een berg in Galiléa waren bijeengekomen en zei tot hen: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest” (Matth. 28:18, 19). Het gehele bericht bewijst dus dat Jezus Christus zijn discipelen niet zei de naam van God, zijn hemelse Vader, terzijde te schuiven en zijn eigen naam, de naam van de Zoon, boven de naam van zijn Vader te stellen. In de afscheidswoorden die hij op de Olijfberg tot zijn discipelen sprak, gebood hij hun dus niet om, zoals hij zei, „getuigen van mij” en geen getuigen van God, zijn hemelse Vader, te zijn. Wij moeten niet vergeten dat Jezus Christus, net als die joodse discipelen van hem, uit een joodse vrouw werd geboren en „onder de wet kwam te staan”, dat wil zeggen, de wet die door bemiddeling van de profeet Mozes werd gegeven (Gal. 4:4). Dientengevolge was Jezus Christus, net als zijn joodse discipelen, een deel van de natie Israël (of Jakob), tot welke natie God bij monde van zijn geïnspireerde profeet Jesaja de volgende woorden sprak:
25 „En nu, dit heeft Jehovah, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël, gezegd: ’Wees niet bevreesd, want ik heb u verlost. Ik heb u bij uw naam geroepen. Gij zijt van mij.’ ’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’ja, mijn knecht die ik verkozen heb, opdat gij het weet en geloof in mij hebt, en opdat gij begrijpt dat ik Dezelfde ben. Vóór mij werd er geen God geformeerd [door afgoden aanbiddende natiën], en na mij bleef het zo dat er geen was. Ik — ik ben Jehovah, en buiten mij is er geen redder. Ikzelf heb het aangekondigd en heb gered en heb het doen horen, toen er geen vreemde god onder u was. Daarom zijt gij mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik ben God.’” — Jes. 43:1, 10-12.
26. Hoe bewijst het laatste boek van de bijbel dat de opgestane Jezus nog steeds een getuige van de naam van Jehovah is?
26 Het was dus onvermijdelijk dat Jezus en zijn discipelen die daar op de Olijfberg waren, als geboren leden van de natie Jakob of Israël verplicht waren Gods getuigen, getuigen van Jehovah, te zijn. Toen Jezus in het vlees op aarde was, was hij een getuige van Jehovah God, en dat waren zijn joodse discipelen eveneens. Na zijn opstanding uit de doden bleef Jezus Christus een getuige van Jehovah. In het allerlaatste boek van de bijbel, de Openbaring, die door bemiddeling van Jezus Christus aan de joodse apostel Johannes werd gegeven, wordt aangetoond dat de verheerlijkte Jezus Christus nog steeds getuigenis aflegt van Jehovah God. In Openbaring 19:1-6 staat viermaal de vreugdekreet „Halleluja!” hetgeen een Hebreeuwse uitdrukking is die „Looft Jah!” betekent, waarbij de naam „Jah” de afkorting van Jehovah is. — Openb. 1:1, 2.
27. (a) Onthief Jezus zijn discipelen door zijn gebod in Handelingen 1:8 van de verplichting getuigen van Jehovah te zijn? (b) Gold dit ook nog nadat zij met Pinksteren van het jaar 33 G.T. geestelijke Israëlieten waren geworden?
27 Tot in alle toekomstige eeuwigheid zal de hemelse Jezus Christus een getuige van Jehovah God zijn. Toen Jezus Christus derhalve zijn joodse discipelen toesprak met de woorden „Gij zult getuigen van mij zijn”, onthief hij zijn discipelen niet van de verplichting om als een vervulling van Jesaja 43:1-12 getuigen van Jehovah God te zijn. Dit gold zelfs nadat met Pinksteren de heilige geest op hen werd uitgestort, want toen werden zij pas geestelijke Israëlieten onder een nieuw verbond met Jezus Christus zelf als Middelaar tussen God en de mensen. — Hand. 2:1-38; Gal. 6:16; 1 Tim. 2:5, 6; 1 Petr. 2:9.
[Grafiek op blz. 144]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Wereldbevolking Ledental der
christenheid
(3.483.263.000) (924.274.000)
4 miljard
1970
3 Toename
sinds 1946
2
1
1970
Toename
sinds 1946
[Illustratie op blz. 141]
„Gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde.” — Hand. 1:8.