Bevrijding van de autoriteit der duisternis
„Hij heeft ons bevrijd van de autoriteit der duisternis en ons overgezet in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde.” — Kol. 1:13.
1. Aan welke omgeving en invloeden zijn wij blootgesteld?
DE MEESTE mensen zijn, of zij zich er nu van bewust zijn of niet, heel sterk beïnvloed door de omgeving en invloeden in hun kinderjaren, met inbegrip van al hun overgeërfde eigenschappen. Wegens de overheersende geest van onafhankelijkheid en opstand tegen de gevestigde autoriteit en degenen die het voor het zeggen hebben, zijn veel jonge mensen thans van mening dat zij uit de band kunnen springen en al zulke invloeden met succes kunnen weerstaan. Maar dit is niet waar. Behalve onze onmiddellijke gezinsachtergrond zijn wij in een ruimere betekenis allemaal leden van het mensengeslacht en zijn wij van nature geneigd mee te lopen met de grote massa, of met een bepaald deel ervan waartoe wij ons aangetrokken voelen, en hen in hun houding en gedrag te imiteren. Dit gedrag wordt steeds meer gekenmerkt door zelfzucht en door onverschilligheid met betrekking tot wat als ouderwetse maatstaven van fatsoen en moraliteit wordt beschouwd, met inbegrip van de bijbel en zijn maatstaven.
2. (a) Hoe hebben sommigen geprobeerd verandering in de situatie te brengen, en met welk resultaat? (b) Bestaat er een basis voor hoop, en wat voor soort van hoop?
2 Op grond van onze aard en door geboorte zijn wij dus allemaal kinderen van de ene grote mensenfamilie, terwijl het, menselijkerwijs gesproken, onmogelijk lijkt de vele slechte invloeden ervan hetzij te vermijden of te overwinnen. Sommigen hebben geprobeerd een nieuwe levenswijze te beginnen, een levenswijze die helemaal goed is, om slechts te bemerken dat zij een van de verschillende denk- en gedragspatronen navolgen en er in overeenstemming mee handelen. U zou dus terecht de vraag kunnen stellen: „Is er dan geen hoop? Is er dan niets wat ik kan doen om verandering in de situatie te brengen, op zijn minst voor mijzelf?” Ja, er is hoop. Er is iets wat u kunt doen. Het klinkt misschien vreemd, maar u kunt van gezin veranderen. U hebt de keus een andere ouder te nemen. In plaats dat u dit als fantastisch en ongeloofwaardig van u afzet, nodigen wij u uit te zamen met ons de redenen te beschouwen die als basis voor deze uitspraken worden opgegeven. Aan het begin kunnen wij echter werkelijk en oprecht zeggen dat vele honderdduizenden mensen van alle nationaliteiten en maatschappelijke standen dit reeds hebben gedaan. Zij zijn overgezet in een ander gezin en hebben een nieuwe ouder gekozen, met enorme voordelen voor zichzelf. Hoe hebben zij dit gedaan?
3. (a) Welke essentiële waarheid is van het grootste belang? (b) Waartoe leidt het wanneer deze waarheid wordt ontkend?
3 U bent misschien — of misschien ook niet — bekend met de bijbel. Misschien is uw enige contact met de bijbel door middel van een van de kerken van de christenheid geweest en hebt u de bijbel in het licht van de leringen van die kerk bezien. In ieder geval doen wij een beroep op u om de bijbel voor zichzelf te laten spreken en te luisteren naar wat hij heeft te zeggen. Op dit moment nodigen wij u uit aandacht te schenken aan het argument van de apostel Paulus in zijn brief aan de Romeinen. In het begin stelt hij een fundamentele waarheid vast, namelijk het bestaan van een persoonlijke Schepper, wiens „onzichtbare hoedanigheden . . . van de schepping der wereld af duidelijk [worden] gezien, omdat ze worden waargenomen door middel van de dingen die gemaakt zijn, ja, zijn eeuwige kracht en Godheid”. Wanneer dit niet wordt erkend, kan de hierboven vermelde overzetting of overgang niet bewerkstelligd worden. Deze essentiële waarheid wordt thans vaak betwist en ontkend, zoals Paulus waarschuwde. Wanneer hij over God spreekt, vertelt hij over degenen die „hem niet als God [hebben] verheerlijkt, noch hebben zij hem gedankt, maar zij zijn leeghoofdig geworden in hun overleggingen en hun onverstandig hart werd verduisterd . . . die de waarheid van God hebben verruild voor de leugen en de schepping hebben vereerd en er heilige dienst voor hebben verricht in plaats van dit te doen jegens Degene die schiep”. Paulus vertelt dan waar dit op zou uitlopen: „Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke seksuele begeerten . . . En evenals zij het verwerpelijk hebben geacht een nauwkeurige kennis van God te hebben, heeft God hen aan een verwerpelijke geestestoestand overgegeven om de dingen te doen die niet betamen.” Hoe waar zijn die woorden in deze tijd! Zulke personen zijn stellig allemaal onder de autoriteit van de duisternis. — Rom. 1:20-28.
4. Welke voorziening heeft God getroffen voor degenen die hem zoeken, en hoe dient deze bezien te worden?
4 De apostel beklemtoonde dezelfde waarheid toen hij op de Marsheuvel de Atheners toesprak, maar merk op welke hoop hij ons gaf door te zeggen: „Hij [God] heeft uit een mens elke natie van mensen gemaakt . . . en hij heeft de gezette tijden en de vastgestelde grenzen van de woonplaats der mensen verordend, opdat zij God zouden zoeken, of zij wellicht naar hem tasten en hem werkelijk vinden zouden, of schoon hij eigenlijk niet ver is van een ieder van ons” (Hand. 17:26, 27). Om ons in ons tasten te helpen, heeft God ons zijn Woord, de bijbel, gegeven als een ’lamp voor onze voet en een licht op ons pad’ (Ps. 119:105). De bijbel is niet slechts een verzameling goede boeken die door goede mensen zijn geschreven. De bijbel is in zijn geheel van goddelijke oorsprong. Hij is het Woord van de persoonlijke, levende Schepper. Ja, God leeft, en „het woord van God is levend”. Het zal ons leiden en beschermen, opdat wij niet ’in hetzelfde model van ongehoorzaamheid vervallen’ zoals dat in Romeinen 1:21-28 wordt beschreven. Laten wij met deze dingen in gedachten het argument in de brief aan de Romeinen verder volgen. — Hebr. 4:11-13.
5. (a) Waarom verkeert het mensengeslacht in verschrikkelijke nood? (b) Welke vrije gave is er verschaft, en wat wordt erdoor bewerkstelligd?
5 Als leden van het mensengeslacht zijn wij allemaal onvolmaakt, hetgeen te wijten is aan onze eerste ouder, Adam. Hoewel hij naar het beeld van God was geschapen en als zijn aardse zoon werd erkend, heeft hij door zijn opzettelijke ongehoorzaamheid die vreugdevolle verhouding zowel voor zichzelf als voor zijn nakomelingen verbeurd (Gen. 1:26; Luk. 3:38). Paulus zegt hierover: ’Door bemiddeling van een mens is de zonde de wereld binnengekomen en door middel van de zonde de dood, en aldus heeft de dood zich tot alle mensen uitgebreid omdat zij allen gezondigd hadden’ (Rom. 5:12). Zoals ons zojuist in herinnering is gebracht, hebben wij echter redenen voor hoop. Is het mogelijk dat God de weg heeft geopend voor een herstel, of overzetting, zodat wij weer in een vredige verhouding tot hem kunnen komen als kinderen van zijn gezin? Wij worden ertoe aangemoedigd deze hoop te koesteren als Paulus vervolgens over Gods „vrije gave” spreekt. Hij maakt een aantal schitterende tegenstellingen en begint met te zeggen: „Met de gave is het echter niet zo gesteld als het geval was met de overtreding. Want indien door de overtreding van een mens velen zijn gestorven, zo zijn de onverdiende goedheid van God en zijn vrije gave met de onverdiende goedheid door de ene mens Jezus Christus, veel overvloediger geweest voor velen” (Rom. 5:15-21). Wat erdoor wordt bewerkstelligd, wordt eerder in Romeinen 3:23-25 uitgelegd: „Want allen hebben gezondigd en bereiken niet de heerlijkheid Gods, en het is als een vrije gave dat zij door zijn onverdiende goedheid rechtvaardig worden verklaard op grond van de verlossing door de losprijs die door Christus Jezus is betaald. God heeft hem als zoenoffer gesteld door middel van geloof in zijn bloed. — Zie ook 1 Timótheüs 2:5, 6.
6. Waarom was Paulus verontrust over de Israëlieten, en werden alle Israëlieten verworpen?
6 Voor wie wordt deze „vrije gave” beschikbaar gesteld? Wie zijn dezen die „rechtvaardig worden verklaard . . . door middel van geloof in zijn [Christus’] bloed”? Om dit te begrijpen, moeten wij in gedachten houden dat Paulus in zijn brieven aan christenen schreef die gezamenlijk de „gemeente van God” vormden (1 Kor. 11:22). Hij wist dat de Israëlieten, „mijn bloedverwanten naar het vlees”, eeuwenlang Gods uitverkoren volk waren geweest en in een verbondsverhouding tot God waren gebracht. Met de komst van hun Messías, Jezus Christus, konden zij verwachten in een nog intiemere verhouding te komen, zoals Paulus te kennen gaf toen hij over hen zei: „Aan wie de aanneming als zonen toebehoort.” Maar dit feit gaf Paulus juist „grote droefheid en een onophoudelijk harteleed.” (Rom. 9:2-5). Dit kwam doordat zij, als natie, waren „gestruikeld over de ’steen der struikeling’”, Christus Jezus. (Rom. 9:32; zie ook 1 Petrus 2:7-10.) Zij hebben Gods geliefde Zoon op gewelddadige wijze als hun Messías verworpen en hebben ervoor gezorgd dat hij aan de martelpaal werd opgehangen en aan openbare schande werd blootgesteld. Daarom verwierp God hen, maar niet met een totale verwerping die zich tot alle Israëlieten uitstrekte. „God heeft zijn volk, dat hij eerst heeft erkend, niet verworpen.” Nadat Paulus naar Elia verwijst, ten tijde dat God Elia aan het volgende feit herinnerde: „Ik heb zevenduizend mannen voor mij doen overblijven, mannen die de knie niet hebben gebogen voor Baäl”, vervolgt Paulus met te zeggen: „Zo is er daarom ook in het tegenwoordige tijdperk een overblijfsel verschenen overeenkomstig een verkiezing tengevolge van onverdiende goedheid.” — Rom. 11:2-5.
HET WARE ISRAËL
7. Welke diepe waarheid onthulde Paulus ten einde ons te helpen het ware Israël te identificeren?
7 Moest Gods voornemen falen omdat de grote meerderheid der joden zo in geloof te kort schoot en Gods middel tot redding door bemiddeling van Christus Jezus zo bitter tegenstond? „Dat geschiede nooit!” (Rom. 3:3, 4) Paulus verschaft de belangrijke sleutel met betrekking tot degenen die werkelijk Gods uitverkoren volk vormen en de toestanden waaraan voldaan moet worden ten einde als zijn kinderen, leden van zijn gezin, erkend te worden. Hij doet dit vanuit zowel het individuele als het nationale standpunt. In de eerste plaats legt hij uit dat „niet hij . . . een jood [is] die het uiterlijk is, noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest, en niet door een geschreven reglement” (Rom. 2:28, 29). Paulus past dit zelfde beginsel later op de natie in haar geheel toe door te zeggen: „Want niet allen die uit Israël voortspruiten, zijn werkelijk ’Israël’. . . . Dat wil zeggen: de kinderen in het vlees zijn niet werkelijk de kinderen van God, maar de kinderen der belofte worden als het zaad gerekend”, zoals in het geval van Isaäk werd geïllustreerd (Rom. 9:6-8). Met andere woorden, de tijd was aangebroken dat het lidmaatschap van Gods uitverkoren volk, waardoor men deel uitmaakte van het ware „Israël”, niet afhing van vleselijke afstamming in de normale zin des woords. In plaats daarvan nam God zich voor een geestelijk Israël te hebben, waarvan de leden door een speciale werking van zijn heilige geest en na aan bepaalde vereisten voldaan te hebben, in zijn gezin worden overgezet. Slechts weinigen, een overblijfsel, van het vleselijke Israël toonden geloof door Jezus als Gods Gezalfde te aanvaarden. Daarom keerde God zich, zoals Paulus aantoont, tot „mensen der natiën”, de niet-joden, om aan hen de gelegenheid te schenken het vooraf bepaalde aantal van het geestelijke Israël, de christelijke gemeente, voltallig te maken. — Rom. 11:12.
8. Is het lidmaatschap van het geestelijke Israël beperkt, en wat is het bewijs van het lidmaatschap?
8 Het lidmaatschap van de christelijke gemeente is strikt beperkt in aantal. Jezus sprak over hen als een „kleine kudde”, terwijl in het boek Openbaring drie maal het werkelijke aantal van 144.000 wordt genoemd (Luk. 12:32; Openb. 7:4; 14:1, 3). Zijn dit de enigen die deel uitmaken van Gods gezin? Wordt er in de bijbel niet over anderen gesproken als Gods kinderen? Indien dit zo is, schijnt het niet veel zin te hebben verder over deze betrekkelijk kleine groep mensen te spreken, tenzij men het definitieve bewijs heeft dat men er deel van uitmaakt. In Romeinen 8:14-17 spreekt Paulus over dit bewijs door te zeggen dat „allen die door Gods geest worden geleid, . . . Gods zonen [zijn]. Want gij hebt geen geest van slavernij ontvangen, die wederom vrees veroorzaakt, maar gij hebt een geest van aanneming als zonen ontvangen, door welke geest wij uitroepen: ’Abba, Vader!’” Vervolgens vertelt hij over hun hemelse hoop „medeërfgenamen met Christus [te zijn], mits wij te zamen lijden, opdat wij ook te zamen worden verheerlijkt”. — Zie ook Openbaring 20:6.
9. (a) Is er ook hoop voor de rest van het mensengeslacht? Zo ja, welke hoop? (b) Op wie doelde Paulus toen hij in Romeinen 8:19-23 over de „schepping” sprak?
9 Gelukkig laat Paulus de kwestie daarmee niet rusten. De roeping en uitverkiezing van degenen die de ware kerk vormen, waarbij alle overige leden van het mensengeslacht als verloren afgeschreven zouden zijn, of zelfs aan de eeuwige vernietiging prijsgegeven zouden zijn, zoals in vele geloofsbelijdenissen van de christenheid wordt onderwezen, is stellig niet de bijbelse leer. Merk als bewijs hiervan op wat Paulus vervolgens zegt, nadat hij de bovengenoemde hemelse hoop heeft vermeld. Hij zegt dat „de vurige verwachting van de schepping wacht op het openbaar worden van de zonen Gods . . . [en] dat ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben”. Aantonend dat hij met het woord „schepping” het gehele mensengeslacht bedoelt, en wel afgescheiden van de christelijke gemeente, zegt Paulus vervolgens: „Want wij weten dat de gehele schepping tot nu toe voortdurend te zamen zucht en te zamen pijn lijdt. Dat niet alleen, maar ook wij, die de eerstelingen hebben, namelijk de geest, ja, ook wij zuchten in onszelf, terwijl wij vurig wachten op de [uiteindelijke] aanneming als zonen, het verlost worden van ons lichaam door losprijs.” — Rom. 8:19-23.
10. Welke „vurige verwachting” kan elk ogenblik vervuld worden? Door welke gebeurtenissen sinds 1914?
10 Wat een glorierijke opvatting en beschrijving van de verwezenlijking van Gods voornemen! Terzelfder tijd wordt de druk en het lijden erkend waardoor wij allen zuchten. Wat dit bovendien tot een uiterst belangwekkende kwestie maakt, is het feit dat deze „vurige verwachting” elk moment vervuld kan worden! In 1914 had de grote verandering in de soevereiniteit van deze wereld plaats. „Er weerklonken luide stemmen in de hemel, die zeiden: ’Het koninkrijk der wereld is het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus geworden, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid.’” Vervolgens werd bekendgemaakt dat „de bestemde tijd om de doden te oordelen” was aangebroken (Openb. 11:15, 18). Zoals andere schriftplaatsen aantonen, begint dat oordeel bij het huis van God, hetgeen voor degenen van de christelijke gemeente die zich ’zelfs tot de dood getrouw’ betoond hadden, de opstanding uit de doodsslaap betekende. Binnenkort zullen dezen nauw met Christus Jezus in de hemel verbonden zijn ten einde na Gods oorlog te Armageddon de kop van de slang, Satan de Duivel, te vermorzelen. Op deze wijze zullen deze „zonen Gods”, te zamen met Christus Jezus, de belangrijkste „Zoon van God”, geopenbaard worden. — 1 Petr. 4:17; 1 Thess. 4:16; 2 Thess. 1:7, 10; Openb. 2:10; 16:14-16; 19:11–20:3; Rom. 16:20; Joh. 1:34.
11. (a) In welke vrijheid van slavernij zal de mensheid zich gedurende Christus’ regering verheugen? (b) Hoe zal Christus Jezus er blijk van geven de „Eeuwige Vader” te zijn?
11 Daarna, gedurende de duizendjarige regering van Christus, waarin zijn „bruid” (de 144.000) met hem zal delen, zal de gehele mensheid ’vrijgemaakt worden’ van elke slavernij, zelfs met inbegrip van de dood. Zij zullen beseffen dat zij weer in een gezinsverhouding tot God zijn komen te staan, zoals Johannes hoorde aankondigen: „De tent van God is bij de mensen, en hij zal bij hen verblijven, en zij zullen zijn volken zijn. En God zelf zal bij hen zijn” (Rom. 8:21; Openb. 21:1-4). Terzelfder tijd zullen zij beseffen dat de onmiddellijke heerschappij van het koninkrijk in de handen van Christus Jezus berust en dat hun bevrijding van de overheersing van Satan, de heerser van „de autoriteit der duisternis” en van zonde en dood, mogelijk is geworden „op grond van de verlossing door de losprijs die door Christus Jezus is betaald” (Ef. 2:2; Kol. 1:13; Joh. 1:29; Rom. 3:24). In plaats dat zij van hun eerste ouder, Adam, de dood erven, zullen zij van „de laatste Adam”, Christus Jezus, volmaakt menselijk leven ontvangen (1 Kor. 15:45). Hij zal hun levengever, hun vader, zijn. Zoals was voorzegd, zal „de vorstelijke heerschappij . . . op zijn schouder komen. En zijn naam zal worden genoemd . . . Eeuwige Vader, Vredevorst”. Dit alles zal door „de ijver van Jehovah der legerscharen” tot stand gebracht worden. Dit is werkelijk een opwindend vooruitzicht, maar u hoeft niet tot die tijd te wachten. — Jes. 9:6, 7.
EEN TEGENWOORDIGE BEVRIJDING
12. (a) Welke gebeurtenissen hebben er reeds toe geleid dat de zonen Gods zijn geïdentificeerd? (b) Wie hebben dit erkend, en welke zegeningen zijn eruit voortgevloeid?
12 In antwoord op de vraag van de discipelen: „Wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” voorzei Jezus bepaalde activiteiten die na zijn troonsbestijging in 1914 onder zijn leiding verricht zouden worden. Sinds die tijd bevindt er zich op aarde nog een overblijfsel van de christelijke gemeente, waarvan de leden — door middel van de bediening van de engelen, en een trompetgeschal — in een nauwe verbondenheid zijn bijeengebracht. Dit heeft tot een duidelijke identificatie van „de getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse geleid, die over al Christus’ Koninkrijksbelangen is aangesteld. Ook heeft Christus er sinds zijn troonsbestijging, die door „alle engelen met hem” werd bijgewoond door middel van de Koninkrijksboodschap, die als een getuigenis aan alle natiën werd gegeven, voor gezorgd dat de mensen van elkaar werden gescheiden, „zoals een herder de schapen van de bokken scheidt” (Matth. 24:3, 14, 31, 45-47; 25:31, 32). Er heeft met andere woorden reeds een identificatie plaatsgevonden „van de zonen Gods”, degenen die de hemelse hoop bezitten. Steeds meer mensen van „de gehele schepping” hebben deze geestelijke „broeders” van Christus Jezus dus verheugd erkend en hebben hen gediend en goede dingen voor hen gedaan, zoals Jezus in Matthéüs 25:34-40 voorzei. Deze toenemende aantallen vormen een „grote schare . . . uit alle natiën”, die wordt afgebeeld als staande „voor de troon van God”, terwijl zij zijn gunst genieten en „dag en nacht heilige dienst voor hem [verrichten] in zijn tempel”, dat wil zeggen, in de geestelijke tempel die door God is opgericht, en in nauwe verbondenheid met de „tempel”-klasse van Christus’ „broeders”. Dit is de vreugdevolle ervaring van Jehovah’s getuigen en is volledig in harmonie met Jezus’ woorden in Johannes 10:16: „En ik heb nog andere schapen, die niet van deze kooi [van de „kleine kudde”] zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, [onder] één herder worden.” — Rom. 8:19, 22; Hebr. 8:2; 9:11; Openb. 7:9, 15; Ef. 2:21, 22.
13. Hoe kan men een van Christus’ „andere schapen” worden, hetgeen tot welke nieuwe verhouding leidt?
13 Hoe kunt u een van deze „andere schapen” worden? Zoals Jezus zei, moet u in de eerste plaats gunstig op zijn stem reageren en een van zijn discipelen worden. De grote stap, voor zover deze u aangaat, is dat u zich, in navolging van Jezus’ voorbeeld, geheel en al aan Jehovah God opdraagt (Ps. 40:8; Rom. 12:1). U wordt ertoe aangemoedigd, maar niet gedwongen, deze stap te doen. Deze moet uw eigen keuze zijn, de vrijwillige uitdrukking van uw geloof in de voorziening van het loskoopoffer en van uw dankbaarheid en toewijding jegens Jehovah. Op deze wijze wordt u in een nieuw gezin overgezet en wordt u een van Gods kinderen. Er zou gezegd kunnen worden dat u een nieuwe ouder hebt gekozen, want met diepe waardering kunt u zich bij anderen van Gods „schapen” aansluiten wanneer zij hem als „Onze Vader” aanspreken (Matth. 6:9). De geestelijken en mensen van de christenheid bidden herhaaldelijk het Onze Vader en spreken over het vaderschap van God en de broederschap van de mensen, maar dit is voornamelijk een formaliteit en is met het oog op de toestanden en geest die er in de gehele christenheid heersen, zelfs een aanfluiting.
14. (a) Hoe zou men Paulus’ woorden in Romeinen 7:18-23 negatief kunnen bezien? (b) Hoe helpt de context ons een evenwichtiger zienswijze te verkrijgen?
14 Met betrekking tot vrijheid van slavernij is het in dit opzicht belangrijk de ware toestand te beseffen. Soms worden Paulus’ woorden aangehaald als een nuchtere en feitelijke beschrijving van de werkelijke ervaring van een christen als hij zegt: „Naar de innerlijke mens schep ik werkelijk behagen in de wet van God, maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij in gevangenschap voert aan de wet der zonde, die in mijn leden is” (Rom. 7:22, 23). Indien dit het laatste woord over dit onderwerp zou zijn, is de toestand inderdaad negatief en frustrerend. Laten wij echter de context eens bekijken. Hoewel Paulus tot christenen schrijft die de hemelse hoop bezitten, gelden dezelfde beginselen ten aanzien van al Jehovah’s opgedragen dienstknechten. Paulus zegt in Romeinen 5:21: „Zoals de zonde als koning heeft geregeerd met de dood, zo [zou] ook de onverdiende goedheid als koning . . . regeren door middel van rechtvaardigheid met eeuwig leven in het vooruitzicht door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer.” Paulus toont vervolgens aan dat ons tegenwoordige leven nauw met Christus in de hemel is verbonden en dat „evenals Christus door middel van de heerlijkheid van de Vader uit de doden werd opgewekt, [ook wij] evenzo in een nieuwheid des levens [dienen te] wandelen”, en wel nu, op dit ogenblik. Paulus spreekt later over de ’vrucht die gij toen [als slaven van de zonde] hadt, dingen waarover gij u nu schaamt’, waarna hij vervolgens zegt: „Nu hebt gij echter, omdat gij vrijgemaakt werd van de zonde, maar slaven van God zijt geworden, heiligheid tot vrucht [niet slechts goede voornemens], en als eindresultaat eeuwig leven.” — Rom. 6:4, 20-22.
15. Vanuit wier gezichtspunt argumenteert Paulus in Romeinen hoofdstuk 7 en elders?
15 Dan verplaatst Paulus zich, met empathie, in de toestand van de joodse christenen die betoogden dat Gods gunst, zowel voor henzelf als voor de heidenen, uiteindelijk afhing van het feit of zij voldeden aan de vereisten van de door bemiddeling van Mozes gegeven Wet, met inbegrip van de besnijdenis. Paulus argumenteert hier en ook elders heel krachtig ten einde de hopeloosheid van een dergelijke toestand aan te tonen en hij roept uit: „Wie zal mij verlossen van het lichaam dat deze dood ondergaat?” Is er een verlosser? Ja! „God zij gedankt door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer!” — Rom. 3:20; 7:1, 18-21, 24, 25; Gal. 3:10-14.
16. (a) Hoe beschrijft Paulus de ware toestand van de christenen, en waarop legt hij de nadruk? (b) Op welke wijze en in welke mate kunnen wij een positieve kijk en handelwijze ontwikkelen?
16 Merk nu op hoe Paulus vervolgens de ware toestand van een christen beschrijft, waarbij hij sterk de nadruk legt op leven, wanneer hij zegt: „Want de wet van die geest welke leven geeft in eendracht met Christus Jezus, heeft u vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods . . . het bedenken van het vlees betekent de dood, maar het bedenken van de geest betekent leven en vrede . . . Indien nu de geest van hem die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, zal hij die Christus Jezus uit de doden heeft opgewekt, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door middel van zijn geest, die in u woont” (Rom. 8:2, 6, 11). Wat een stabiele en positieve toestand! Hoewel Gods geest op een speciale wijze werkzaam kan zijn en sommigen de hoop op leven in de hemel kan schenken, kan diezelfde werkzame kracht — en dit gebeurt ook — ten behoeve van al Jehovah’s opgedragen getuigen werkzaam zijn. Hij ondersteunt en sterkt de „andere schapen” in deze tijd om te zamen met het gezalfde overblijfsel, dat in het nieuwe verbond is opgenomen, aan de bediening deel te nemen en aan alle volken „de waarheid openbaar te maken”, terwijl hij zelfs hun sterfelijke lichaam versterkt met de „kracht die datgene wat normaal is te boven gaat” (2 Kor. 3:6; 4:2, 7). Het is waar dat er een dagelijkse strijd met het vlees gevoerd moet worden, maar deze strijd behoeft en dient geen verliezende strijd te zijn (Rom. 8:13). Het is waar dat wij onvolmaakt zijn en dagelijks om vergeving voor onze tekortkomingen dienen te vragen, maar Jehovah heeft goedgunstig een milde voorziening getroffen waardoor wij allen een reine positie voor zijn aangezicht kunnen blijven innemen. Deze voorziening is zo doeltreffend dat ze „ons geweten [zal] reinigen van dode werken, opdat wij heilige dienst voor de levende God kunnen verrichten”. (Hebr. 9:14; zie ook Openbaring 7:14; 14:5.) Dit zijn enkele van de voordelen welke het vreugdevolle deel zijn van de vele honderdduizenden getuigen van Jehovah die, door middel van de opdracht en de waterdoop, in Gods gezin zijn opgenomen en zich, in voorlopige zin, verheugen in de „glorierijke vrijheid van de kinderen Gods”. Al dezen kunnen zich waarlijk bij de apostel Paulus aansluiten in zijn jubelende uitroep dat niets „ons zal kunnen scheiden van Gods liefde, die in Christus Jezus, onze Heer, is”! — Rom. 8:21, 39.
17. Van welke andere dienstknecht van Jehovah kunnen wij leiding en aanmoediging verwachten?
17 Het is beslist een grote hulp en aanmoediging geweest op Paulus acht te slaan en zijn argumentatie, die door Gods geest werd geïnspireerd, te volgen. Er was echter nog een getrouwe dienstknecht die eveneens in een unieke verhouding tot Jezus stond, hoewel hij een andere achtergrond en persoonlijkheid had, en wij zullen ernaar uitzien verdere opbouwende raad te ontvangen door aandacht te schenken aan de apostel Johannes en aan hetgeen hij onder inspiratie schreef.