Deel hebben met demonen verboden
1. Welk argument tegen demonisme laat Paulus op zijn uiteenzetting van het avondmaal des Heren volgen?
DE APOSTEL Paulus vervolgt zijn uiteenzetting van het avondmaal des Heren door te zeggen: „Omdat er één brood is, zijn wij, hoewel velen, één lichaam, want wij hebben allen deel aan dat ene brood. Ziet naar Israël in vleselijk opzicht: Hebben niet degenen die de offers eten, gemeenschap met [of, in] het altaar? Wat zal ik dan zeggen? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is? Neen, ik zeg dat hetgeen de natiën offeren, zij aan demonen offeren, en niet aan God, en ik wil niet dat gij in gemeenschap met de demonen komt [dat gij aan demonen deel hebt, Mo]. Gij kunt niet de beker van Jehova en de beker der demonen drinken; gij kunt niet aan ’de tafel van Jehova’ en aan de tafel der demonen deel hebben. Of ’zijn wij Jehova tot naijver aan het prikkelen’? Wij zijn niet sterker dan hij, niet waar?” — 1 Kor. 10:17-22, NW.
2. Op welke wijze hadden de Israëlieten uit de oudheid gemeenschap met Gods altaar?
2 Wanneer in het Israël uit de oudheid vredeoffers en dankoffers werden gebracht, aten zowel degenen die de offers brachten als de priesters gedeelten van de offeranden. Het aan God opgedragen offer stelde de persoon voor die het offer bracht, ten einde te kennen te geven dat er een leven in de plaats van zijn leven moest worden opgedragen, en door een gedeelte van het offer te eten, had hij in gemeenschap met het altaar aan het offer deel. Hij had gemeenschap met het altaar, ’had aan het altaar deel’ (Mo). Het altaar kreeg een gedeelte van het offer, want enkele gedeelten er van, het vet, enz., werden op het altaar verbrand; en hij die door middel van de priester het offer bracht, kreeg een gedeelte van het offer. Het werd aan Jehova God opgedragen, en daar het altaar Hem toebehoorde, hadden hij die het offer bracht, en de Here God gemeenschap met elkaar (Lev. 19:5, 6; 22:29, 30; Deut. 12:17, 18; 27:5-7, PC). Aldus werden er tussen God en hem die het offer bracht, vredige betrekkingen hernieuwd of aangekweekt.
3. Waarom kunnen zij die aan het brood deel hebben niet tevens met demonen deel hebben?
3 De heidense natiën buiten Israël offerden op hun altaren aan hun goden en afgoden. In werkelijkheid offerden zij aan demonen. Toen de Israëlieten zich van Jehova afwendden, ’offerden zij aan demonen, aan niet-goden’ (Deut. 32:17, Mo; Ps. 106:37). Aldus hadden zij gemeenschap met de demonen, de vijanden van Jehova; zij ’hadden aan demonen deel’ (Mo). Christenen moeten geen gemeenschap met demonen hebben. Daarom mogen zij zich niet met afgoderij bezighouden. Hieronder wordt ook inhaligheid verstaan, want een ’inhalig iemand is een afgodendienaar’ en ’hebzucht is gelijk aan afgoderij’ (Ef. 5:5; Kol. 3:5). Jezus heeft nimmer demonen aanbeden of gediend. Toen Satan de Duivel, „de heerser der demonen” Jezus in ruil voor diens aanbidding de koninkrijken dezer wereld aanbood, antwoordde Jezus dat hij het gebod van God gehoorzaamde dat inhield alleen Jehova God te aanbidden (Matth. 12:24; 4:8-11, NW). Jezus aanbad geen afgod, alleen de levende God. In geen enkel opzicht had hij deel aan of gemeenschap met demonen. Gedurende zijn gehele aardse bediening dreef hij demonen uit bezeten mensen en hij weigerde hen er getuigenis van te laten afleggen dat hij Christus was. Wanneer wij dus als leden van het lichaam van Christus in eenheid met hem wensen te zijn en wanneer wij op een waardige wijze van de symbolen van het Gedachtenisfeest willen gebruiken, kunnen wij ons aan geen enkele soort van afgoderij overgeven. Dit is in het bijzonder thans het geval, nu wereldse organisaties en helden, zoals de Verenigde Natiën en beroemde figuren uit de wereld, worden verafgood. Wij kunnen niet met Christus Jezus „één lichaam” of „één brood” zijn en terzelfder tijd afgodendienaars.
„DE TAFEL VAN JEHOVA” EN „DE BEKER VAN JEHOVA”
4. Waarom spreekt Paulus in verband met het Gedachtenisfeest over de beker en de tafel van Jehova?
4 Maar wanneer de apostel zinspeelt op de beker waaruit Jezus zijn discipelen gaf te drinken en op het ongezuurde brood dat hij brak opdat zij er van zouden kunnen eten, waarom spreekt hij dan over de „beker van Jehova” en de „tafel van Jehova”? Hij zegt: „Gij kunt niet de beker van Jehova en de beker der demonen drinken; gij kunt niet aan ’de tafel van Jehova’ en aan de tafel der demonen deel hebben” (1 Kor. 10:21, NW). De apostel spreekt aldus omdat hetgeen door de symbolen van het Gedachtenisfeest werd afgebeeld, voorzieningen waren die Jehova had getroffen ten behoeve van degenen die Christus toebehoren.
5. Uit welke profetie haalde Paulus de uitdrukking „de tafel van Jehova” aan, en waarop was de uitdrukking daar van toepassing?
5 Tekstcriticia nemen aan dat de uitdrukking die Paulus gebruikt, namelijk, „de tafel van Jehova”, uit Maleachi 1:7, 12 (Griekse LXX) is aangehaald. De profeet Maleachi zegt daar: „Gij offert verontreinigd brood op mijn altaar. En gij zegt: Waarin hebben wij u verontreinigd? Daarin, dat gij zegt: De tafel van Jehova is verachtelijk. Maar gij veracht hem [Gods naam] hierin, dat gij zegt: De tafel van Jehova is verontreinigd, en de vrucht er van, ja zelfs haar spijs, is verachtelijk” (AS). „De tafel van Jehova”, zoals Maleachi de uitdrukking gebruikt, is op Jehova’s altaar van toepassing, waar de dierlijke offers naar toe werden gebracht. Het lichaam van het slachtoffer werd op het altaar gelegd. Het bloed van het slachtoffer werd nooit gedronken, maar werd aan de voet van het altaar uitgegoten of in het Heilige der heiligen van de tempel gebracht, of het werd op een andere wijze verwijderd.
6, 7. In welk opzicht is het, overeenkomstig het verband waarin Paulus er melding van maakt, de tafel van Jehova?
6 Het kan zijn dat „de tafel van Jehova” op de gehele regeling van het avondmaal des Heren betrekking heeft. Maar wanneer deze uitdrukking op één bijzonder onderdeel er van duidt, dan moet ze op het ongezuurde brood duiden, want ongezuurd brood is bloedeloos. Het brood beeldt het „lichaam van Christus” af, waarin Jezus’ kleine kudde medeërfgenamen van het Koninkrijk deel heeft. God heeft voor het „lichaam van Christus” schikkingen getroffen. Hij formeert het, terwijl hij de leden er van een plaats toekent zoals hij dit verkiest, en wel zodanig dat Jezus Christus het Hoofd van het lichaam is en de 144.000 leden van de „kleine kudde” het lichaam vormen onder hem, waarbij een ieder een hem toegewezen plaats inneemt. Het voorrecht met Jezus, het Hoofd, te zijn verbonden, is dus een glorierijke voorziening die God heeft getroffen voor hen die tot de kleine kudde behoren, en aan hen alleen wordt dit voorrecht geschonken.
7 Over deze aangelegenheid lezen wij: „Nu weten wij dat God al zijn werken doet samenwerken voor het welzijn van degenen die God liefhebben, die volgens zijn voornemen de geroepenen zijn; want die hij oorspronkelijk heeft erkend, heeft hij ook tevoren verordineerd om naar het beeld van zijn Zoon te worden gevormd, opdat hij de eerstgeborene onder vele broeders zou kunnen zijn. Die hij tevoren heeft verordineerd, heeft hij bovendien ook geroepen; en die hij heeft geroepen, zijn degenen die hij ook rechtvaardig heeft verklaard. Tenslotte, die hij rechtvaardig heeft verklaard, die heeft hij ook verheerlijkt.” — Rom. 8:28-30, NW.
8, 9. Aan wie wordt dit voorrecht om leden van het lichaam van Christus te zijn, geschonken? Hoe wordt eenheid er mede krachtig gehandhaafd?
8 Deze voorziening van eendracht met zijn eerstgeboren Zoon in één geestelijk lichaam, werd dus door Jehova God geschonken of bewerkt ten behoeve van de „kleine kudde”, waarvan elf leden bij Jezus waren toen hij het Gedachtenisfeest instelde. Opdat zij in eendracht met het Hoofd Jezus Christus zullen blijven, moeten zij naar zijn beeld gevormd blijven door dezelfde weg te volgen die hij op aarde heeft bewandeld. Daarom wordt ons gezegd: „Komt niet onder een ongelijk juk met ongelovigen. Want wat hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid gemeen? Of welke gemeenschap heeft licht met duisternis? Buitendien, welke overeenstemming bestaat er tussen Christus en Belial? Of welk deel heeft een gelovig iemand met een ongelovige? En welke overeenkomst heeft Gods tempel met afgoden? Want wij zijn de tempel van de levende God; zoals God zeide: ’Ik zal onder hen wonen en onder hen wandelen, en ik zal hun God zijn, en zij zullen mijn volk zijn.’ ’„Gaat derhalve uit hun midden vandaan, en scheidt u af” zegt Jehova, „en scheidt er mee uit het onreine aan te raken”’ ’„en ik zal u tot mij nemen.”’ ’„En ik zal u tot een vader zijn, en gij zult mij tot zonen en tot dochteren zijn” zegt Jehova de Almachtige.’ Aangezien wij dus deze beloften hebben, geliefden, laten wij ons van elke bezoedeling des vleses en des geestes reinigen, en in de vreze Gods heiligheid volmaken.” — 2 Kor. 6:14 tot 7:1, NW.
9 Wij kunnen dus ten aanzien van de „tafel van Jehova” geen compromis aangaan. Wij kunnen geen deel aan het lichaam van Christus hebben en een stuk van het Gedachtenisbrood nemen en terzelfder tijd aan de „tafel der demonen” deel hebben, afgoden aanbidden en onreine betrekkingen er op na houden. Wanneer wij dit trachten te doen, prikkelen wij Jehova, die sterker dan wij is, ja, die almachtig is, tot naijver, en dit zou onze vernietiging betekenen. — Deut. 32:21-26.
10. Op welke wijze is de beker van het Gedachtenisfeest door de betrekking waarin deze beker tot het nieuwe verbond staat, de „beker van Jehova”?
10 Nu wat de „beker van Jehova” betreft. Jezus bood zijn discipelen de Gedachtenisbeker aan met de woorden: „Deze beker betekent het nieuwe verbond krachtens mijn bloed, dat ten behoeve van u zal worden vergoten” (Luk. 22:20, NW). Deze beker is de „beker van Jehova” omdat het nieuwe verbond de overeenkomst is die hij sluit of het contract is dat hij aangaat ten einde uit alle natiën een „volk voor zijn naam” te nemen. Maar Christus Jezus treedt als middelaar tussen God en de mensen op doordat hij het offerandelijke bloed verschaft om dat nieuwe verbond van kracht te maken, evenals Mozes dierlijke slachtoffers doodde en hun bloed sprenkelde ten einde het oude Wetsverbond in werking te doen treden tussen God en het vleselijke Israël (Jer. 31:31-34; Hand. 15:14; Ex. 24:1-8; Hebr. 9:14-24; 1 Tim. 2:5, 6). Zij die in dit nieuwe verbond worden opgenomen, zijn het „volk voor zijn naam”, dat begon te worden gevormd met het getrouwe Joodse overblijfsel tijdens Pinksteren, terwijl er later, te beginnen met Cornelius, de hoofdman over honderd, heidense gelovigen in werden opgenomen. Al dezen zalft Jehova God met zijn geest, waardoor hij hen tot gezalfden of tot leden van het „lichaam van de Christus” maakt. Dezen vergadert God tot zich, zeggende: „Vergadert u tot mij gij mijn mensen der goedertierenheid, die mijn verbond over slachtoffer [het slachtoffer van Christus] plechtig hebt gesloten” (Ps. 50:5, Ro). Dit nieuwe verbond is een feit te meer waardoor wordt aangetoond dat het voorrecht om tijdens de viering van het Gedachtenisfeest van de beker te drinken, is beperkt tot degenen die leden van het lichaam van Christus zijn.
OP WELKE WIJZE ER IN DE BEKER WORDT GEDEELD
11. Hoe gaf Jezus te kennen dat de beker nog een betekenis had, waardoor hij de „beker van Jehova” werd, waarin zijn navolgers konden delen?
11 Deze leden hebben geen deel aan het verschaffen van het bloed van het nieuwe verbond. Alleen Jezus doet dit. Door zijn bloed bemiddelt hij het nieuwe verbond ten behoeve van hen. En de leden van het lichaam kunnen dus niet in die betekenis „gemeenschap met het bloed van de Christus” hebben. Hoe kunnen dan de woorden van de apostel waar zijn: „Is niet de beker der zegening die wij zegenen, een gemeenschap met het bloed van de Christus?” (1 Kor. 10:16, NW). Doordat deze beker in nog een andere betekenis de „beker van Jehova” is. Hoe dat zo? Omdat de beker een afbeelding is van hetgeen Jehova heeft ingeschonken. Jezus en zijn kleine kudde medeërfgenamen van het Koninkrijk moeten deze beker drinken ten einde hun onkreukbaarheid jegens Hem te bewijzen en zich het Koninkrijk waardig te betonen. Op deze beker doelde Jezus toen hij, kort nadat hij het Gedachtenisfeest had ingevoerd, bad: „Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker van mij weggaan. Nochtans, niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt.” En nogmaals: „Mijn Vader, indien het alleen mogelijk is dat deze beker weggaat indien ik hem drink, laat uw wil geschieden” (Matth. 26:39, 42, NW). En toen Petrus, ten einde Jezus te verdedigen, één van de mannen die er op uit waren getrokken om Jezus te arresteren, verwondde, zeide Jezus: „Steek het zwaard in zijn schede. De beker die de Vader mij heeft gegeven, zou ik die niet stellig drinken?” — Joh. 18:11, NW.
12. Op welke wijze werd ook getoond dat de beker een „beker der redding” is?
12 Die „beker van Jehova” symboliseerde Gods wil ten aanzien van de drinker, en voor Jezus betekende het drinken van de beker, lijden ondergaan en de dood aan de onterende martelpaal. Maar met de dood van Jezus was Gods wil ten aanzien van hem niet volledig vervuld. Deze wil hield ook de opstanding van Jezus uit de dood tot onsterfelijk leven in de hemel als een verheerlijkte Zoon van God in en betekende dus dat hij uit de dood zou worden gered (Hebr. 5:7). Derhalve was het voor hem ook een „beker der redding”, redding omdat hij zonder zonde aan de onkreukbaarheid jegens zijn Vader had vastgehouden. Omdat Jezus vastbesloten was de „beker van Jehova” te drinken, zelfs tot in de dood, is het op zijn plaats hier de woorden van Psalm 116 aan te halen, welke in het bijzonder op Jezus Christus in Gethsemane van toepassing is: „Wat zal ik den HERE [Jehova] vergelden voor al Zijn weldaden, aan mij bewezen? Ik zal den beker der verlossingen [redding] opnemen, en den Naam des HEREN [van Jehova] aanroepen. Mijn geloften zal ik den HERE [aan Jehova] betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk. Kostelijk is in de ogen des HEREN [van Jehova] de dood Zijner gunstgenoten.” — Ps. 116:12-15, PC.
13. Door welke woorden van Jezus wordt de zekerheid verschaft dat zijn navolgers met hem de beker zouden drinken? Welk bijzonder kenmerk er van maakte het moeilijk de beker te drinken?
13 Maar volgens de wil van God deelt Jezus de beker die hem te drinken werd gegeven, ook met zijn kleine kudde medeërfgenamen van het Koninkrijk. Hij gaf hiervan de verzekering toen hij tot twee van zijn apostelen, die er om vroegen in het Koninkrijk tezamen met hem speciale zetels te hebben, zeide: „De beker die ik drink, zult gij drinken, en met de doop die ik onderga, zult gij worden gedoopt. Dit aan mijn rechter- of aan mijn linkerhand zitten, staat echter niet aan mij te geven, maar het behoort degenen toe voor wie het is bereid” (Mark. 10:34-40, NW). De beker die Jezus toen dronk en die zijn hemelse Vader had ingeschonken en hem had gegeven, was Gods wil ten aanzien van hem. Deze wil was vroeger in de Heilige Schrift opgetekend en er werd door aangeduid dat hij zou moeten lijden en een onterende dood zou moeten sterven alsof hij een zondaar, een lasteraar en een smaad voor Jehova God was. Door dit laatste viel het drinken Jezus zo zwaar, zodat hij de aangelegenheid driemaal in gebed voor zijn Vader bracht en er zich daarna aan onderwierp dit gedeelte van de goddelijke wil te drinken. Deze handelwijze leidde tot het verwerven van het Koninkrijk.
14, 15. Wat is het doel van deze drank in de beker, zowel wat Jezus als wat zijn navolgers betreft?
14 Hier zien wij dat de Gedachtenisbeker meer afbeeldde dan het sterven van Jezus als een rantsoenoffer, een offer dat het nieuwe verbond zou bekrachtigen en de zonden zou wegnemen van zijn discipelen die in het verbond worden opgenomen. De discipelen hebben in het geheel geen deel in het rantsoenoffer en in het bemiddelen van het nieuwe verbond, maar zij hebben zelf het rantsoenoffer en Jezus’ middelaarschap nodig. Let thans daarom op het volgende: Jezus behoefde voor het ten gunste van de mensheid opgedragen rantsoenoffer zelf geen smaad en vervolging te ondergaan en tenslotte in oneer, gelijk een veroordeelde misdadiger, opruier en lasteraar te sterven. Dit gedeelte van de drank in de beker werd door de Vader ingeschonken ten einde de onkreukbaarheid van de Zoon van God tot het uiterste te beproeven, te bewijzen dat de Duivel een leugenaar was toen hij beschuldigingen tegen Gods Zoon inbracht, en te tonen dat Jezus Gods universele souvereiniteit onwankelbaar ondersteunde.
15 Jezus moest dit gedeelte van de beker drinken ten einde voor het gehele universum te bewijzen dat hij het Koninkrijk waarvoor God met hem een verbond had aangegaan, waardig was. Hij moest voor deze „parel van grote waarde” alles verkopen wat hij bezat (Matth. 13:45, 46, NW). En daar Jezus zijn discipelen in het verbond voor het Koninkrijk met hem opnam, zijn ook zij verplicht om tezamen met hem deze beker te drinken, ten einde insgelijks van hun onkreukbaarheid jegens God blijk te geven, zijn universele souvereiniteit hoog te houden en te bewijzen dat zij het waard zijn tezamen met Jezus Christus in hemelse heerlijkheid te regeren. Daarom drinken zij tezamen met hem van de beker.
16. Welke schriftuurplaatsen schrijft Paulus hun ten einde aan te tonen dat zij in Jezus’ dood moeten delen en aldus de beker moeten drinken?
16 Aan de „kleine kudde” van navolgers wordt derhalve geschreven: „Betrouwbaar is het gezegde: Indien wij met hem zijn gestorven, zullen wij stellig ook met hem leven; indien wij voortgaan te volharden, zullen wij ook met hem als koningen heersen” (2 Tim. 2:11, 12, NW). Zij die zijn opgenomen in het „lichaam van Christus” (gesymboliseerd door het Gedachtenisbrood), moeten in zijn dood worden gedoopt indien zij een deel van zijn verheerlijkte „lichaam” in de hemelen willen zijn. Daarom vraagt de apostel de leden van het lichaam van Christus: „Naardien wij ten aanzien van de zonde zijn gestorven, hoe zullen wij er nog langer in blijven leven? Of weet gij niet dat wij allen die in Christus Jezus werden gedoopt, in zijn dood werden gedoopt? Wij werden daarom door onze doop in zijn dood, met hem begraven, opdat ook wij, evenals Christus door de heerlijkheid van de Vader uit de dood werd opgewekt, eveneens in een nieuwheid des levens zouden wandelen. Want indien wij in de gelijkheid van zijn dood één met hem zijn geworden, zullen wij stellig ook in de gelijkheid van zijn opstanding één met hem worden.” — Rom. 6:2-5, NW.
17. Wat wordt door de Gedachteniswijn zelf afgebeeld, en wat betekent het dus er van te drinken?
17 Deze zelfde apostel schreef, toen hij te Rome in de gevangenis zat, dat hij alle zelfzuchtige aardse voordelen beschouwde als „iets wat waardeloos is, opdat ik Christus zal kunnen verwerven en in eendracht met hem zal worden bevonden, . . . ten einde hem te kennen en de kracht van zijn opstanding en een gemeenschap aan zijn lijden, mij onderwerpende aan zijn soort van dood, om te zien of ik enigszins tot de vroegere opstanding uit de dood zou kunnen geraken” (Fil. 3:8-11, NW). Daar de inhoud van de Gedachtenisbeker „zijn soort van dood” ter rechtvaardiging van Jehova’s universele souvereiniteit afbeeldde, zeide Jezus terecht, dat de wijn „mijn bloed” betekende en hij gaf zijn discipelen de wijn te drinken.
18, 19. In welk opzicht is het dan een „beker der zegening” waarvoor wij God zegenen?
18 Daar de Gedachteniswijn uitgestort bloed voorstelt, betekent deze beker de dood voor degene wiens bloed voor het nieuwe verbond werd vergoten. Volgens het verbond dat Jehova vlak na de vloed met Noach sloot, beveiligde hij het bloed van alle schepselen als iets wat heilig is, en hij stelde vast dat op het drinken van bloed, en speciaal menselijk bloed, de dood van de drinker stond (Gen. 9:1-6). Wanneer nu de discipelen de beker van de Gedachteniswijn drinken, drinken zij op symbolische wijze bloed, maar zij drinken het op bevel van God. Voor hen betekent het dus hun bloed vergieten of sterven zoals Jezus Christus, die voor de universele souvereiniteit van zijn Vader is gestorven. Zij gaan met hem de dood in, opdat zij zullen kunnen bewijzen dat de Duivel een leugenachtige opstandeling is en opdat zij zich het leven met Jezus in zijn hemelse koninkrijk waardig zullen kunnen betonen. Daarom schreef de apostel hun: „Is niet de beker der zegening die wij zegenen, een gemeenschap met het bloed van de Christus?”
19 Ja, het is een „beker der zegening” waarvoor wij God zegenen. De beker beeldt inderdaad de dood met Jezus Christus af, de doop in zijn dood, maar het is een voorrecht in dat soort van dood te delen. Zoals de apostel van zijn gevangenis uit schreef: „Aan u [werd] het voorrecht . . . gegeven vanwege Christus, niet alleen uw geloof in hem te stellen, maar ook ter wille van hem te lijden” (Fil. 1:29, NW). Op die beker rust Gods zegen, want Gods wil ten aanzien van Jezus en zijn kleine kudde wordt er door afgebeeld. Die beker of het voorrecht er uit te drinken, werd aan de kleine kudde gegeven opdat zij thans op aarde tot aan het uiterste hun onkreukbaarheid zouden kunnen tonen en „ingang in het eeuwige koninkrijk van onze Heer en Redder, Jezus Christus” zouden kunnen verwerven (2 Petr. 1:11, NW). Zij die het voorrecht hebben de beker te drinken, zegenen God er derhalve met diepe waardering voor. Want het is een voorrecht hem te rechtvaardigen door met Christus te sterven en daarna tot verdere rechtvaardiging van Zijn universele souvereiniteit, door hem tot onsterfelijk leven in Christus’ koninkrijk te worden opgewekt.
20. Ter gedachtenis van wie wordt de beker gedronken, en waarom?
20 Daar het nieuwe verbond door de dood van Christus wordt bekrachtigd, en daar hij in de dood het voorbeeld heeft gesteld en zijn discipelen in zijn dood worden gedoopt, drinken zij de beker ter gedachtenis van hem.
21. Waarom drinken de „andere schapen” de Gedachtenisbeker dus niet?
21 Door deze feiten wordt de grote schare „andere schapen” in deze tijd geholpen in te zien dat zij niet van de Gedachtenisbeker zullen drinken. Zij sterven niet de dood van Christus, maar indien een van hen sterft voordat de krijg van Armageddon losbarst, sterft hij gelijk een van de getrouwe mannen en vrouwen die voor de tijd van Christus getuigen van Jehova waren. Zij offeren het vlees of de aardse hoop op de nieuwe wereld niet op, maar zij rukken voorwaarts naar het leven op de tot een paradijs gemaakte aarde in de nieuwe wereld. Velen zullen door Armageddon heen komen en die nieuwe wereld betreden zonder te sterven. Terecht onthouden zij zich er dus van aan de Gedachtenisbeker deel te hebben.
ETEN EN DRINKEN TEN EINDE LEVEN IN ZICHZELF TE VERKRIJGEN
22. Wordt door Johannes 6:51 niet te kennen gegeven dat alle gelovigen dienen deel te hebben?
22 Maar wordt het bovenstaande niet tegengesproken door de woorden die Jezus over het wonderbaarlijke manna tot de Joden uitte? Heeft hij niet gezegd: „Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; wanneer iemand van dit brood eet, zal hij voor altijd leven; en, wezenlijk, het brood dat ik zal geven, is mijn vlees voor het leven der wereld” (Joh. 6:51, NW)? Let op de woorden: „mijn vlees voor het leven der wereld.” Wordt door deze woorden niet te kennen gegeven dat allen die in Christus geloven, ongeacht of zij een aardse of een hemelse hoop voor het leven in de nieuwe wereld hebben, kunnen, ja, moeten deel hebben aan het Gedachtenisbrood en ook aan de wijn? Het antwoord op deze vraag is Neen!
23. Welk gesprek leidde tot die verklaring, en hoe komt brood overeen met het vlees dat Jezus voor het leven der wereld geeft?
23 Toen Jezus de bovenstaande woorden uitte, sprak hij over het manna dat de Israëlieten gedurende hun woestijnreis naar het Beloofde Land op wonderbaarlijke wijze van brood voorzag. Het manna-brood gaf de Israëlieten en het vermengde volk dat bij hen was, geen eeuwig leven. Daarom zeide Jezus: „Ik ben het brood des levens. Uw voorvaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zijn nochtans gestorven. Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat een ieder er van zal kunnen eten en niet zal sterven.” Hij verklaarde dus dat het brood hetwelk hij voor het leven der wereld gaf, zijn vlees was (Joh. 6:48-51, NW). Die Israëlieten in de woestijn dronken echter geen enkele soort van bloed, want dit was hun verboden, niet alleen door het verbond dat God met Noach, hun voorvader, had gesloten, maar ook door hetgeen er in het Wetsverbond, dat zij door hun middelaar Mozes hadden ontvangen, was vastgesteld. Het manna uit de hemel dat zij aten, was bloedeloos, en in dit opzicht was het gelijk Jezus’ vlees. Vlees kon alleen worden gegeten wanneer men het bloed er uit had laten lopen. Datgene waaraan de gehoorzame mensheid der nieuwe wereld derhalve zal deel hebben opdat zij het eeuwige leven zullen verwerven, zal gelijk bloedeloos vlees zijn, wat door Jezus werd verschaft doordat hij uit de hemel neerdaalde.
24. Waarover sprak hij, behalve over vlees voor het leven der wereld?
24 Jezus sprak dus van iets wat meer was dan het manna voor het leven der wereld, toen hij zeide: „Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in u. Hij die mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en ik zal hem op de laatste dag opwekken; want mijn vlees is ware spijs, en mijn bloed is ware drank. Hij die mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in eendracht met mij, en ik in eendracht met hem. Evenals de levende Vader mij heeft uitgezonden en ik leef door de Vader, zal ook hij die mij eet, leven door mij. Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald. Het is niet zoals toen uw voorvaderen aten en nochtans zijn gestorven. Hij die dit brood eet, zal voor altijd leven.” — Joh. 6:53-58, NW.
25. Wat is dus het gevolg van het eten van zijn vlees en het drinken van zijn bloed? en wat betekent hier de uitdrukking „leven in u”?
25 Merk op dat Jezus hier zeide dat degenen die zowel zijn bloed drinken als zijn vlees eten, met hem in eendracht blijven en hij in eendracht met hen. Dit betekent, dat zij tot leden van zijn lichaam worden gemaakt, daar zij in Christus worden gedoopt en daardoor in zijn soort van dood worden gedoopt. Jezus’ spijs bestond daarin dat hij de wil van zijn Vader deed, en zij eten Jezus’ vlees doordat zij tezamen met Jezus Gods wil doen en hierin evenals Jezus tot aan het einde volharden (Joh. 4:34). Wanneer zijn discipelen deze handelwijze niet volgen, hebben zij geen leven in zich. De uitdrukking „leven in u” behoeft niet te betekenen dat iemand inwonend leven of onsterfelijkheid in de hemelen bezit, maar ze heeft een betekenis die overeenkomt met hetgeen Jezus zeide in de woorden: „Het uur komt, en is nu, waarin de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en zij die er acht op hebben geslagen, zullen leven. Want evenals de Vader de gave des levens in zichzelf heeft, zo heeft hij de Zoon gegeven ook de gave des levens in zichzelf te hebben” (Joh. 5:25, 26, NW; Eng. vert. van Knox). ’Leven in zichzelf’ hebben, betekent dus voor de leden van het lichaam van de Christus, dat zij tezamen met Jezus in het voorrecht delen om gedurende de duizend jaren van zijn koninkrijk de gehoorzame mensheid de voordelen van zijn geofferde leven te doen toekomen. Zij zullen zijn hemelse bruid, „de vrouw des Lams”, worden. In die hoedanigheid zullen zij de moeder worden van de aardse kinderen van de „Eeuwige Vader, de Vredevorst”, Jezus Christus (Openb. 19:7-9; 21:9, 10; Jes. 9:6, KJ; 9:5, Statenvert.). De leden van de „kleine kudde”, de „bruids”-klasse, zijn dus de enigen die zowel het bloed van de Zoon des mensen drinken als zijn vlees eten. In Johannes 6:25-58 besprak Jezus echter niet het Gedachtenisfeest met die joden, van wie er velen hem destijds verlieten.
[Voetnoten]
a Westcott en Hort; D. Eberhard Nestle en D. Erwin Nestle; A. Merk, S.J.