Dagelijks brood, vergiffenis en bevrijding
1. Met wie hebben de voorgaande drie en de overblijvende vier smeekbeden van het Onze Vader te maken?
DE EERSTE drie smeekbeden van het Onze Vader hebben rechtstreeks te maken met Gods belangen die universeel van het hoogste belang zijn. De overblijvende vier smeekbeden hebben te maken met ons schepselen, ieder afzonderlijk en persoonlijk. Daar God onze hemelse Vader is, stelt hij vol liefde belang in deze dingen die op zulk een krachtige wijze van invloed zijn op zijn kinderen op aarde, en Jezus, onze Leraar, verzekert ons dat wij Jehova God deze aangelegenheden in gebed mogen voorleggen.
2. Hoe beschouwen wij de dag van morgen, hetgeen ons er toe brengt alleen om het voedsel voor vandaag te vragen?
2 „Geef ons heden ons brood voor vandaag.” Omdat in dit gebed enkel voor vandaag om brood of spijs en drank wordt gevraagd, wordt er de juiste houding in aangenomen. Gedachtig aan Spreuken 27:1 wordt er niet in verondersteld dat wij morgen zullen leven: „Beroem u niet over den dag van morgen; want gij weet niet, wat de dag zal baren”. De discipel Jakobus prent ons diezelfde gedachte in en vertelt ons dat wij eigenlijk het volgende zouden moeten zeggen: „Indien Jehova wil, zullen wij leven en ook dit of dat doen” (Jak. 4:13-15, NW). In overeenstemming met dit gebed waarin slechts om het rantsoen voedsel voor vandaag wordt gevraagd, vertelt Jezus ons eventjes verder in deze zelfde bergrede hoe God de vogels voedt en de bloemen bekleedt, en zegt: „Weest dus nooit bezorgd en zegt niet: ’Wat zullen wij eten?’ of, ’Wat zullen wij drinken?’ of, ’Wat zullen wij aandoen?’ Want dit alles streven de natiën vurig na. Want uw hemelse Vader weet dat gij al deze dingen nodig hebt. Blijft dan eerst het koninkrijk en zijn rechtvaardigheid zoeken, en al deze andere dingen zullen u worden toegevoegd. Weest dus nooit bezorgd voor de volgende dag, want de volgende dag zal zijn eigen bezorgdheden hebben. Voldoende voor elke dag is zijn eigen kwaad” (Matth. 6:31-34, NW). Wij vragen vandaag dus alleen om ons dagelijks brood.
3. Hoe kweekt het Onze Vader geen hebzuchtige geest aan?
3 De wijze waarop Lukas 11:3 (NW) deze smeekbede in het overeenkomstige gebed onder woorden brengt, luidt: „Geef ons ons brood voor vandaag overeenkomstig de behoeften van de dag.” Dit kweekt geen geest aan waardoor de mensen er toe worden gebracht zover te gaan in het vergaren van bepaalde dingen dat zij zulke dingen aan andere kinderen van God ontzeggen, noch wordt daardoor in de hand gewerkt dat men voedselvoorraden opkoopt of het monopolie er van verkrijgt ten einde de markt te gebieden, de prijzen te beheersen en ten koste van de ellende van het volk financieel gewin te maken. Het Onze Vader beveelt geen hebzuchtige geest aan. Integendeel, het beveelt godvruchtige toewijding met tevredenheid aan, hetgeen werkelijk groot gewin betekent, een gewin in geluk en zegen in deze tijd en van eeuwig leven in de rechtvaardige nieuwe wereld. „Wanneer wij daarom voedsel en kleding hebben, zullen wij met deze dingen tevreden zijn.” — 1 Tim. 6:6-8, NW.
4, 5. (a) In welk opzicht is dit dagelijks brood geen vrije, onverdiende gift? (b) Waarom behoeven wij niet te vrezen omdat het op een van dag-tot-dag-basis komt?
4 Dit gebed om dagelijks brood betekent niet dat God ons als kinderen behandelt, ons het voedsel brengt zonder dat wij enige moeite doen en het voor ons op tafel neerzet of rechtstreeks in onze mond stopt. Neen, dit stoffelijke brood is geen vrije, onverdiende gift. God heeft ons omringd met alle middelen om ons van brood te voorzien, maar wij moeten aan de slag gaan en werken ten einde het te verdienen. Er wordt niet toegelaten dat wij bij onze hardwerkende naasten klaplopen, maar God legt voor zijn lichamelijk gezonde kinderen de nadruk op de regel: ’Indien iemand niet wenst te werken, hij ete ook niet’ (2 Thess. 3:10, NW). In overeenstemming met ons gebed waarin wij hem om het dagelijkse rantsoen voor vandaag vragen, vertrouwen wij er op dat hij ons de physieke en geestelijke kracht geeft om te werken en dit dagelijkse rantsoen te verdienen. Gedurende de veertig jaren van omzwerving in de woestijn liet God elke dag van de week, behalve de zevende dag, overal onder de Israëlieten gelijk dauw manna vallen. Er was dus voldoende voedsel onder hen, maar zij moesten er op uit gaan, het manna verzamelen en het dan tot gebakken brood verwerken. Op de zesde dag liet God tweemaal zoveel vallen, want de zevende dag was een rustdag en op die dag zou niets vallen omdat het verspild zou zijn daar het hun volgens de wet was verboden er op uit te gaan en inzamelingswerk te doen.
5 Wanneer wij dus enkel om brood voor vandaag bidden, kan het zijn dat wij op een van dag-tot-dag-basis voor voedsel van God afhankelijk worden gesteld, maar hij zal het ons op onze reis door deze oude wereld gelijk een vader verschaffen, even getrouw als hij voor de Israëlieten in manna voorzag.
6. Welke verzekering heeft God ons gegeven met betrekking tot ons brood en water, en wat kan er worden gedaan ten aanzien van hen die minder hebben dan wij?
6 Aan hen die toevlucht nemen onder Gods hoofdorganisatie, het hemelse Zion, geeft Jehova de volgende verzekering en hij heeft deze tot op vandaag waargemaakt: „Hij zal wonen op een verheven plaats, een rotsburcht, zal zijn toevluchtsoord zijn; zijn brood zal hem verschaft, zijn water zonder feil verstrekt worden” (Jes. 33:13-16, LV). Jeremia werd bijvoorbeeld gedurende de belegering van Jeruzalem door de legers van koning Nebukadnezar, gevangengezet, maar zelfs daar gaven zijn gevangenbewaarders „hem des daags een bol broods uit de Bakkerstraat, totdat al het brood van de stad op was” (Jer. 37:16-21). Evenzo zal Jehova er voor zorgen dat wij door deze moeilijke tijd waaronder de Christenheid gebukt gaat en helemaal door de oorlog van Armageddon heen ons brood en ons water krijgen ten einde gedurende onze getrouwe dienst aan hem in onze behoeften te voorzien. Wegens de tegen ons gerichte werkzaamheid van de vijand kan het zijn dat enigen van onze medekinderen Gods niet evenveel hebben als wij. In dit geval hebben wij het voorrecht met hen te delen ten einde hen te sterken Gods werk met onkreukbaarheid te verrichten. Wij zullen altijd wel iets hebben zodat wij datgene waarin God heeft voorzien, gelijkmatig kunnen verdelen, zoals het met de Israëlieten was toen zij elke dag in de woestijn manna vergaderden, „hij, die veel verzameld had, [had] niets over, en dien, die weinig verzameld had, ontbrak niet; een iegelijk verzamelde zoveel, als hij eten mocht.” — Ex. 16:18; 2 Kor. 8:14, 15.
7. Hoe verhoort God deze smeekbede op meer dan een stoffelijke wijze? Waarom?
7 Omdat onze hemelse Vader weet dat ’de mens niet van brood alleen moet leven, doch van elke uitspraak die door Jehova’s mond uitgaat’, zal hij ons door middel van zijn theocratische organisatie ook dagelijks van het geestelijke voedsel voorzien, mits wij ons dagelijks om zijn tafel scharen en niet alleen onze geest met zijn geschreven Woord voeden maar ook ons geestelijke ik voeden door Gods wil te doen en zijn Woord der waarheid met anderen te delen. — Matth. 4:4, NW; Deut. 8:3, AS; Joh. 4:34.
HET VERGEVEN VAN ONZE SCHULDEN
8. Wat zijn de schulden waarvoor wij vergiffenis vragen, en waarom?
8 Een zonde van overtreding tegen Gods wet plaatst ons bij hem in de schuld. „Het loon dat de zonde betaalt, is de dood” (Rom. 6:23, NW). God zou wegens onze zonde ons leven kunnen vorderen en eisen; hij zou ons uit zijn heilige organisatie kunnen bannen en ons er van kunnen uitsluiten daarmede nog langer gemeenschap te hebben en verbonden te zijn. Hij zou zijn vrede van ons kunnen wegnemen en alle vredige betrekkingen met ons kunnen verbreken. Hij zou ons alles wat wij door zijn onverdiende goedgunstigheid van hem hebben verkregen, bij hem kunnen laten inleveren. Wij zijn hem liefde schuldig, die tot uitdrukking wordt gebracht in gehoorzaamheid, en wanneer wij zondigen, blijven wij in gebreke onze schuld van liefde aan hem te betalen, want zonde is liefdeloos jegens God (Rom. 13:8-10). Met het oog op zonde als zijnde een schuld die met God moet worden vereffend, bracht Jezus de volgende smeekbede in het Onze Vader onder woorden: „En vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaren hebben vergeven” (Matth. 6:12, NW). Als een bewijs dat schuld hier zonde betekent, drukt Jezus dezelfde smeekbede in het overeenkomstige gebed met de volgende woorden uit: „En vergeef ons onze zonden, want wij zelf vergeven ook een ieder die bij ons in de schuld staat”. — Luk. 11:4, NW.
9. Wat is de basis op grond waarvan God ons vergiffenis schenkt, en wat moeten wij dus geloven en aanvaarden om deze smeekbede doeltreffend te bidden?
9 Deze smeekbede zou niet gerechtvaardigd zijn indien er niet een of andere basis was op grond waarvan God ons vergiffenis schenkt. De basis er voor is niet louter zijn liefde en barmhartigheid op een abstracte wijze toegepast en zonder rekening te houden met zijn volmaakte gerechtigheid, waardoor voor zonde de dood wordt geëist. De basis voor vergiffenis is zijn liefde en barmhartigheid zoals die tot uitdrukking zijn gebracht in het menselijke slachtoffer van zijn Zoon Jezus Christus, dat ten behoeve van ons volledig beantwoordde aan alle eisen der gerechtigheid. Toen Jezus dit gebed in de bergrede leerde, had hij reeds verklaard dat de zonden van enkelen die hij gezond had gemaakt, waren vergeven. Het was dus te begrijpen dat Gods vergiffenis door bemiddeling van Christus Jezus zou zijn en wel door zijn volmaakte rantsoenoffer. De apostel Paulus, die de voornaamste der zondaren beweerde te zijn, zegt tot Gods kinderen: „De Zoon zijner liefde, door bemiddeling van wie wij onze verlossing door rantsoen hebben, de vergiffenis van onze zonden”. „Nu heeft hij zich in de voleinding van de samenstelsels van dingen eenmaal voor altijd geopenbaard, ten einde de zonde weg te doen door zichzelf te offeren”. Om dit gedeelte van het Onze Vader dus doeltreffend te bidden, moeten wij oprecht geloven in Christus’ slachtoffer en het aanvaarden. — Luk. 5:20-24; 7:47-49; Matth. 9:1-8; Kol. 1:13, 14 en Hebr. 9:26, NW; Gal. 1:4.
10. Waarom kunnen wij het slachtoffer en het priesterschap van Jezus niet negeren?
10 God negeert het slachtoffer voor zonden dat door zijn Zoon is gebracht, niet. Zijn volstrekte gerechtigheid vereist deze offerandelijke regeling. „Hij [heeft] ons . . . liefgehad en [heeft] zijn Zoon . . . uitgezonden als een zoenoffer voor onze zonden.” In tegenstelling met bepaalde religieuze sekten, zoals de Kerk van de Nazarener, de Christian Science, enz., moeten wij eerlijk genoeg zijn onze onvolmaaktheden te erkennen en onze zonden te belijden. Wij moeten het feit dat de zonde in ons aanwezig is, erkennen, evenals de apostel Paulus dit deed en het onder woorden bracht. Het is voor ons absoluut noodzakelijk dat wij onze zonden aan God belijden, hem om de voordelen van het slachtoffer van zijn Zoon smeken en Jezus’ ambt als Gods Hogepriester erkennen. Anders kunnen wij geen vergiffenis verkrijgen. Het Aäronietische priesterschap van de stam van Levi in Israël is voorbijgegaan, maar wij durven Jezus’ priesterschap niet te loochenen. Hij is een priester naar de gelijkenis van Melchizedek, en zijn priesterschap blijft voor eeuwig bestaan totdat hij alle zondaren die voor verlossing in aanmerking komen, volledig heeft gered, ’hen volledig reddende, daar hij altijd leeft om voor hen te pleiten.’ Van ons eigen zondige ik hebben wij niets waarmede wij de schuld kunnen betalen. Daarom moeten wij om de voordelen van Jezus’ priesterschap vragen. — 1 Joh. 4:10; 1:8; Rom. 7:17-25; Hebr. 7:24-28, NW.
11. Waardoor moet ons verzoek om vergiffenis te worden geschonken, worden voorafgegaan of vergezeld? Waarom?
11 Terwijl wij er zelfzuchtig naar kunnen verlangen door bemiddeling van Jezus Christus voor ons zelf vergiffenis van zonden te verkrijgen, behoudt God zich het recht voor deze vergiffenis niet te schenken indien wij op onbarmhartige wijze niet vergevensgezind zijn jegens anderen. Daarom wordt er in het Onze Vader aan ons verzoek tot God toegevoegd: „Zoals ook wij onze schuldenaren hebben vergeven.” Opdat ons vergiffenis worde geschonken, moeten wij voordat wij bidden, zelf eerst vergiffenis hebben geschonken, of onze bereidheid anderen te vergeven, moet ons gebed vergezellen. Jakobus (2:13, NW) waarschuwt ons: „Hij die geen barmhartigheid beoefent, zal zonder barmhartigheid worden geoordeeld. Barmhartigheid [jegens anderen] triomfeert zegevierend over oordeel.” David, die zeer barmhartig tegenover koning Saul was en die zelfs toen hij Saul in zijn macht had, weigerde hem te doden wegens de vervolgingen die hij tegen hem had ingesteld, verklaarde waarom hij Gods barmhartigheid had ontvangen waardoor hij tot de troon van Israël was verheven, zeggende: „Bij de barmhartige zult gij u barmhartig betonen.” En onmiddellijk nadat Jezus, de Grotere David, ons het Onze Vader had geleerd, weidde hij uit over dit belangrijke punt anderen te vergeven ten einde er voor in aanmerking te komen Gods barmhartige vergiffenis te verkrijgen. Wij moeten erkentelijk en barmhartig genoeg zijn om dezelfde zondaar een aantal malen, indien noodzakelijk zeven en zeventig malen, vergiffenis te schenken. Ongeacht hoevele malen wij onze medeschepselen vergiffenis schenken, de mate van vergevensgezindheid en barmhartigheid die God door Christus jegens ons oefent, zou er nooit door kunnen worden geëvenaard. Jezus heeft de volledige schuld voor ons betaald. Het delgen van onze zonden is niet iets wat God ons verschuldigd is maar het is iets wat voortspruit uit zijn goedertierenheid en barmhartigheid door Christus Jezus, die hij heeft verschaft als een zondebedekkend slachtoffer voor ons. — Ps. 18:25, 26, KJ; 18:26, 27, Statenvert.
12. Aan wie moeten wij, aangezien wij hem Vader noemen, bewijzen gelijk te zijn wat vergevensgezindheid betreft?
12 Aangezien wij God als onze hemelse Vader aanspreken, moeten wij bewijzen zijn kinderen te zijn door evenals hij te zijn, op hem te gelijken en zijn trekken ten toon te spreiden, met inbegrip van deze liefelijke trek van barmhartigheid gepaard aan vergevensgezindheid. „Gij zult zonen des Allerhoogsten zijn, want hij is goedgunstig jegens de ondankbaren en de goddelozen. Wordt voortdurend meedogend, evenals uw Vader meedogend is.” „Wordt goedgunstig jegens elkander, teder meedogend, elkander overvloedig vergiffenis schenkend evenals God u ook door Christus overvloedig vergiffenis heeft geschonken. Wordt daarom navolgers van God, als geliefde kinderen” (Luk. 6:35, 36 en Ef. 4:32; 5:1, NW). Door dit te doen, doen wij thans Gods wil op aarde.
13. Hoe kunnen wij aldus barmhartig zijn ten aanzien van mensen in ons gebied, en met welke verzekering voor ons met betrekking tot Armageddon?
13 Houdt eveneens in gedachten dat degenen die thans barmhartig zijn, gedurende de vernietigingen van Armageddon Gods barmhartigheid zullen ontvangen, de vernietigingen zullen overleven en in de nieuwe wereld zullen voortleven. Het werk dat wij thans doen en dat bestaat in het prediken van het goede nieuws van Gods koninkrijk, is een werk waardoor levens worden gered van vernietiging in Armageddon. De barmhartige redders zullen worden gered en gedurende Armageddon worden behouden. Wij moeten barmhartigheid oefenen jegens de mensen tot wie wij prediken, ook al zijn zij ondankbaar. Indien wij de in ons gebied wonende mensen tot wie wij het goede nieuws verkondigen maar die niets van ons willen weten of ons mishandelen, geen vergiffenis zouden schenken, zouden wij niet teruggaan en ons gebied niet opnieuw met de levenreddende Koninkrijksboodschap bewerken. Wij vertegenwoordigen Gods koninkrijk, en zijn koninkrijk is een regering van vergiffenis jegens de mensen, want Christus Jezus, de Koning der koningen, is Gods Hogepriester, en zijn volgelingen die met hem koningen in de hemel zullen zijn, zullen ook priesters van God met hem zijn. — Openb. 20:6; 1 Petr. 2:9.
NIET IN VERZOEKING GEBRACHT
14. Met het oog op welke feiten aangaande Jezus, Abraham en Job is de smeekbede „Breng ons niet in verzoeking” moeilijk te begrijpen?
14 Evenals wij er om bidden dat onze zonden worden vergeven omdat wij verdriet hebben over onze zonden jegens God, bidden wij er eveneens om niet in verzoeking tot zonde te worden gebracht. Het Onze Vader gaat dus verder: „En breng ons niet in verzoeking” (Matth. 6:13, NW; Luk. 11:4). Hoe kon Jezus dit bidden wanneer de Schrift ons vertelt dat Jezus vlak na zijn doop in de Jordaan „door de geest [van God] in de woestijn [werd] geleid ten einde door de Duivel te worden verzocht” en de Verzoeker tot hem kwam om hem van God af te keren? Ook wordt Jezus de „Zoon van Abraham” genoemd, over wie staat geschreven: „Het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht.” Dit geschiedde doordat hem werd opgedragen Izak, de geliefde zoon die hij bij Sara had, te offeren (Gen. 22:1). En toen Satan God uitdaagde, gaf God de getrouwe Job aan hem over opdat Job, indien mogelijk, verzocht zou kunnen worden en er toe zou kunnen worden gebracht God in zijn aangezicht te vervloeken. En in de nacht van Jezus’ verraad door Judas, zeide hij tot zijn elf getrouwe apostelen: „Gij zijt degenen, die met Mij steeds gebleven zijt in Mijn verzoekingen” (Job 1:1 tot 2:13; Luk. 22:28). Van welk standpunt uit kunnen wij dan tot onze hemelse Vader bidden ons niet in verzoeking te brengen? Ten einde te trachten de schijnbare moeilijkheid op te lossen, wordt in De vier evangeliën (Eng.), door C.C. Torrey, de smeekbede als volgt vertolkt: „En laat ons niet voor verzoeking zwichten”, terwijl De Emphatische Diaglott dit vers op de volgende wijze vertolkt: „En geef ons niet prijs aan Beproeving”. — Matth. 6:13.
15. (a) In welk opzicht onderwerpt God ons dan niet aan beproeving? (b) Waarom was hij niet degene die Eva betreffende de verboden vrucht verzocht?
15 Een ding is zeker: Onze hemelse Vader onderwerpt ons aan beproeving, maar niet met het kwade of met verzoeking tot zonde. Derhalve schrijft Jakobus „Niemand, wanneer hij wordt beproefd, zegge: ’Ik word door God beproefd.’ Neen, want met het kwade kan God niet worden beproefd, noch beproeft hij zelf iemand. Maar een ieder wordt beproefd doordat hij door zijn eigen begeerte wordt uitgelokt en verleid. Daarna baart de begeerte, wanneer ze vruchtbaar is geworden, zonde; de zonde op haar beurt, wanneer ze is voleindigd, brengt de dood voort” (Jak. 1:13-15, NW). Toen Jehova God Adam en Eva voor ogen stelde dat zij niet van de boom der kennis van goed en kwaad mochten eten, werden zij niet met het kwade verzocht, want de boom was niet kwaad in zichzelf. Jehova waarschuwde hen dat zij er niet in ongehoorzaamheid van mochten eten en bracht hen van de kwade gevolgen op de hoogte. Zij konden ten aanzien van de boom dus niet worden verzocht doordat zij onwetend waren. Toen Eva naar het misleidende gepraat van de slang luisterde, werd zij verzocht. Gods waarschuwing er niet van te eten, schiep in haar geen begeerte of verlangen naar de boom, maar de valse beschrijving van de gevolgen die volgens de slang er uit zouden voortvloeien wanneer zij in strijd met Gods verbod en waarschuwing er van zouden eten, schiep een verkeerde begeerte in haar. Hierdoor werd, zoals Jakobus in het bovenstaande zegt, een verzoeking voor haar geschapen. Omdat zij deze begeerte niet uit haar geest bande als iets wat verkeerd en tegen God was, maar omdat zij er voedsel aan gaf, haalde de verzoeking haar tot zonde over en misleidde haar. — Gen. 3:1-7; 2 Kor. 11:3.
16. Waarom onderwerpt God ons aan beproeving, maar hoe geraken wij in verzoeking?
16 God onderwerpt ons echter niet aan beproeving om onze val te veroorzaken, maar om zich er van te vergewissen wat wij zijn, om wat wij zijn aan het licht te doen treden. Hij verzoekt ons niet tot goddeloosheid met het kwade, maar onder invloed van Satan scheppen wij zelf de verzoeking door te denken hoe fijn het zou zijn iets te doen of te hebben in strijd met Gods wil, en dan de begeerte die door dit onjuiste denken wordt teweeggebracht, niet uit onze geest te bannen maar er steeds meer over te gaan nadenken. Aldus worden wij uitgelokt en er toe gebracht Gods raadgeving en waarschuwing te negeren. Wij geraken in verzoeking.
17. Waarom bracht God Israël in de woestijn, maar waarin veranderden zij de gelegenheid?
17 Jehova leidde de Israëlieten in de woestijn ten einde hen „op de proef te stellen”, ten einde te weten wat in hun hart was, maar niet om hun val te veroorzaken. Neen, want hij nam hen weg uit het polytheïstische milieu of veel-goden-milieu van Egypte en ook bracht hij hen ver weg van de afgodische Kanaänieten, en daar hij hun een getuigenis van zijn goddelijkheid had gegeven, diende het voor hen onder deze omstandigheden gemakkelijker te zijn de juiste weg te bewandelen. Zij konden nu goed van hun oprechtheid en ernst in het aanbidden en gehoorzamen van Jehova blijk geven. Maar deze gelegenheid om reine aanbidding te beoefenen, veranderden zij voor God in een „dag van verzoeking in de woestijn” door hem op de proef te stellen. Zij trachtten hem ten aanzien van zijn beginselen van rechtvaardigheid een compromis te laten sluiten en hem er toe te brengen niet aan zijn gesproken woord en zijn Wetsverbond met hen vast te houden of de straffen die er in stonden opgetekend, niet ten uitvoer te leggen. Daarom werden duizenden van hen in de woestijn neergeveld omdat zij toegaven aan verzoekingen die zij voor zichzelf schiepen door zelfzuchtige begeerte in zich te laten opkomen en daarna voor deze begeerten te zwichten en tegen Jehova God in opstand te komen. — Deut. 8:2, 16, LV; Ps. 95:8, KJ; 95:9, Statenvert.; Hebr. 3:7-9; 1 Kor. 10:9.
18. Waarvan vergewist God zich door ons te beproeven, zoals in de gevallen van Abraham en Job?
18 Door beproeving vergewist God zich er van wat wij zijn (Joh. 6:6). Dit is anders dan de handelwijze van Jezus’ vijanden die hem beproefden ten einde, indien mogelijk, zijn val te bewerken door hem te dwingen een compromis te sluiten ten einde kritiek, moeilijkheden en letsel te ontgaan (Matth. 22:18, 19, 35; 16:1; 19:3). Toen Jehova Abraham op de proef stelde, vergewiste hij zich van Abrahams geloof en gebruikte hem, niet voor een kwaad doel, maar om een wonderbaarlijk profetisch drama te maken door hem zijn geliefde zoon Izak te laten offeren. God vroeg Abraham niet iets te doen wat Hij zelf niet zou doen want Abraham was hier een beeld van Jehova God. In de grote beproeving van God met betrekking tot de diepten van zijn liefde voor de mensheid bleek hij zelf grootmoedig genoeg te zijn om zijn eniggeboren Zoon Jezus Christus te offeren (Joh. 3:16; Hebr. 11:17-19). Ten einde de valse beschuldiging die Satan tegen Job inbracht, te ontzenuwen, liet God toe dat Job werd beproefd en hij vergewiste zich van Jobs loyaliteit. Insgelijks laat hij toe dat Jobs tegenhanger, de Job-klasse, die in het bijzonder met Jezus begint, wordt beproefd en dat zij ten aanzien van hun getrouwheid en hun waardigheid Gods beloning te ontvangen, op de proef worden gesteld. — Jak. 5:10, 11, NW.
19. Wat doet God van tevoren voor ons, waardoor hij ons niet in verzoeking brengt?
19 In welk opzicht brengt God ons dan als een verhoring van ons gebed niet in verzoeking? God doet dit onder andere door ons zodanig te sterken dat wij de beproeving die hij over ons laat komen, kunnen doorstaan en ook door ons van tevoren te waarschuwen. Voordat de hemelse Vader Jezus door de geest in de woestijn liet drijven opdat hij daar door Satan zou worden verzocht, vervulde Hij de Zoon met de heilige geest en opende ook de hemelen voor zijn blik. Ook erkende hij hem hoorbaar als zijn goedgekeurde Zoon (Matth. 3:13-17). God laat ons niet in onze onschuld door onwetendheid een verzoeking voor ons zelf scheppen, zoals blijkt uit het geval toen zijn dienstknecht Paulus getrouwde paren waarschuwde. Zij bedoelden het goed door geen sexuele gemeenschap te hebben, maar Paulus raadde iets anders aan, „zodat Satan u niet kan blijven verzoeken [tot het bedrijven van overspel] vanwege uw gemis aan zelfbeheersing.” Paulus waarschuwt dat Christenen die, in strijd met de raad die in de Schrift wordt gegeven, besloten zijn rijk te worden, „in verzoeking [vallen] en een strik en vele zinneloze en nadelige begeerten die de mensen in vernietiging en verderf storten. Want de liefde voor geld is een wortel van allerlei schadelijke dingen” (1 Kor. 7:1-5 en 1 Tim. 6:9, 10, NW). Ook Jezus heeft tegen de bedrieglijke macht van rijkdom gewaarschuwd (Matth. 13:22, NW). God laat ons dus niet in onwetendheid omtrent de bron van verzoekingen. Ten einde een Christelijke nieuweling te beschermen tegen de zwakheden van zichzelf, gelastte de apostel Paulus dat geen pas bekeerde man opziener over een gemeente moest worden gemaakt. Waarom niet? „Opdat hij niet opgeblazen worde van trots en in het oordeel valle dat over de Duivel werd geveld”. — 1 Tim. 3:2, 6, NW.
20. Welke soortgelijke vooraf gegeven waarschuwingen werden door anderen gegeven, en hoe heeft God ons bewaard voor de ure van beproeving die over de wereld is gekomen?
20 Jezus bewapende zijn discipelen tevoren tegen verzoeking door hen vooraf te waarschuwen voor de zware beproevingen die voor hen lagen. Aldus zouden die beproevingen hun geen aanstoot geven. Zijn apostel Petrus vertelde Christenen dat zij de vurige beproevingen die over hen zouden komen niet als iets vreemds en ongewoons moesten beschouwen. In plaats van verbaasd te zijn, zich gekwetst te gevoelen en aanstoot te nemen, dienden zij zich te verheugen over deze gelegenheden van hun geloof en toewijding blijk te kunnen geven. Ook Paulus vertelt ons op te passen voor precies zulke beproevingen als de Israëlieten in de woestijn overkwamen, verzoekingen „die mensen gemeen” zijn (Joh. 16:1-4; 1 Petr. 4:12, 13; 1 Kor. 10:6-13, KJ). God bewaart ons er dus voor met de wereld te worden verzocht door ons er van in kennis te stellen wat de dingen in werkelijkheid zijn en door onze ogen des verstands te openen, opdat wij niet met de wereld worden misleid en aldus met de wereld in verzoeking worden gesleept. Op die wijze bewaart hij ons, zoals hij ons door Christus heeft beloofd, voor de verzoeking die thans over de gehele wereld is gekomen (Openb. 3:10; 2 Petr. 2:9). De geestelijke tafel die hij voor ons spreidt, wordt enkel omdat er op die tafel dingen worden voorgezet die tegenovergesteld zijn aan datgene wat de wereld verwacht of waarvan de wereld houdt, voor ons geen strik. En Gods Zoon als Koning van de nieuwe wereld is voor ons geen oorzaak tot struikelen maar is iets dierbaars voor ons, een kostbare steen die is gelegd in Zion, Gods hoofdorganisatie. Deze dierbare Koning is onze Hogepriester bij God. Hij werd beproefd zoals wij worden beproefd en daarom kan hij met ons medevoelen en ons helpen. — Rom. 11:9; 9:32, 33; 1 Petr. 2:7, 8; Hebr. 2:18; 4:15.
IN VERZOEKING GERAKEN
21. Hoe waarschuwt God voor verzoekingen ten gevolge van snoeven en critiseren?
21 God waarschuwt ons voor het scheppen van verzoekingen voor ons zelf doordat wij verwaand snoeven en anderen onbarmhartig critiseren op punten waarin wij zelf zonder dat wij het weten zwak of kwetsbaar zijn. Wanneer wij vol zelfvertrouwen snoeven, wordt een beproeving van ons op dit bijzondere punt tot iets passends gemaakt. Wanneer wij in onze eigengerechtigheid anderen critiseren, verdienen wij het dat wij op de proef worden gesteld opdat er moge blijken of onze kritiek gerechtvaardigd is of niet. In de nacht van Jezus’ verraad snoefde Petrus tegen zijn mede-apostelen en verviel driemaal tot verloochening van Jezus, zijn Meester. De gebeden die Jezus vooral voor Petrus opzond waren een hulp hem er voor te behouden het geloof geheel te verliezen. Jezus bracht zijn discipelen die nacht niet in verzoeking door hen naar de hof van Gethsemane te leiden, maar hij waarschuwde hen er voor dat zij niet in verzoeking moesten geraken en zeide hun daarom wakker te blijven en te bidden zoals hij. Hij bakende de weg af waardoor verzoeking te niet zou worden gedaan of er een tegenwicht tegen zou worden gevormd en waardoor zij in staat zouden worden gesteld de beproeving op hun getrouwheid te doorstaan. — Matth. 26:33-35, 40-45; Gal. 6:1.
22. Hoe brengt God ons, daar hij een vader is, niet in verzoeking?
22 Uit het volgende blijkt duidelijk dat God ’ons niet in verzoeking brengt’. Hij onderwerpt ons aan beproeving door ons te kastijden maar hij kastijdt ons niet dermate dat wij het niet kunnen dragen en wij bezwijken en in verzoeking vallen. „De HERE [Jehova], uw God, . . . kastijdt [u], gelijk als een man zijn zoon kastijdt” (Deut. 8:5). Een vader die zijn zoon liefheeft, zal de kastijding niet te ver doorvoeren, niet tot het punt waar de kastijding meer is dan de zoon kan verduren. Hij zal hem slechts zoveel geven als hij op dat ogenblik kan verdragen. Zo is het ook met onze hemelse Vader. Hij bouwt ons op voor de beproeving zodat wij er succesvol doorheen kunnen komen.
23. Hoe kunnen wij ons voor de beproeving verzwakken, en waarom bracht Jezus zijn discipelen dus niet in verzoeking door hen mee te nemen naar Gethsemane?
23 Maar wij kunnen ons voor de beproeving verzwakken door gebrek aan waakzaamheid en gebedsvolle voorbereiding, door onze onverschilligheid en doordat wij Gods instructies en raad negeren, zodat wij, wanneer wij worden beproefd, in verzoeking zullen geraken zonde te doen en wij wegens de begeerte die wij in strijd met Gods wil hebben aangekweekt, voor de verzoeking zullen zwichten. Aldus laten wij het uitlopen op een ondervinding waarin wij geestelijk zijn benadeeld in plaats dat het een ondervinding is waarin wij de overwinning hebben behaald, waardoor wij zijn opgebouwd in onze sterkte in God, waardoor de ’beproefde hoedanigheid van ons geloof’ is versterkt en Gods goedkeuring voor ons is verkregen. Wij dienen altijd Jezus’ waarschuwing in gedachten te houden: „Natuurlijk is de geest bereidwillig, maar het vlees is zwak” (Mark. 14:38, NW; Luk. 22:40, 46). Jezus had hen voordat zij naar Gethsemane gingen, gewaarschuwd dat de profetie die hij had aangehaald, moest worden vervuld. De vervulling van de profetie werd hun derhalve niet tegen hun wil opgedrongen. De profetie kwam uit omdat hun vlees zwak was en zij hun bereidwillige geest niet hadden versterkt door wakker te blijven en te bidden. Zij maakten zich de goddelijke hulp die zij nodig hadden, niet ten nutte. Bijgevolg geraakten zij wegens een zelfzuchtige begeerte hun eigen huid te redden, in verzoeking en zij vluchtten en lieten Jezus in de steek, en Petrus ging verder en verloochende hem driemaal.
24. Hoe wordt aangetoond dat zij in Gethsemane niet door God in verzoeking werden gebracht?
24 Zij werden niet door God in deze verzoeking gebracht opdat hij zijn eigen profetieën in vervulling zou kunnen doen gaan, want Gods Zoon Jezus doorstond de beproeving en hij vroeg of zijn discipelen er ongehinderd doorheen mochten komen. Zij hadden geen acht geslagen op Jezus en waren in gebreke gebleven te waken, te bidden en zijn moedige, zelfopofferende voorbeeld na te volgen, en dit leidde er toe dat zij in verzoeking geraakten. Gezien het feit dat Jezus de beproeving doorstond, had God de apostelen niet in verzoeking gebracht door hun een beproeving te geven die groter was dan zij konden doorstaan. Jezus’ standvastigheid door Gods kracht had hen trouw moeten maken en hen moeten helpen. Het was Satan die ’de apostelen gelijk tarwe zifte’ en hen verstrooide omdat zij er voor vreesden met hun Meester te worden gedood (Luk. 22:31-34; Amos 9:9, 10; Ps. 59:12; Jes. 30:28, LV). Dat God hen niet in deze verzoeking bracht, maar dat zij er zelf in geraakten, blijkt hieruit dat zij later wel in God de kracht vonden zich er aan bloot te stellen ter wille van Jezus te worden gearresteerd, in de gevangenis te worden geworpen en ter terechtstelling te worden vastgehouden. Met Jehova’s hulp hadden zij de beproeving in Gethsemane dus ook kunnen verdragen. Hieruit volgt derhalve dat de hemelse Vader hen in Gethsemane een beproeving liet doorstaan maar hen niet in verzoeking bracht.
25. Wat vragen wij dus van de hemelse Vader wanneer wij er om bidden niet in verzoeking te worden gebracht? Welke waarborgen hebben wij dienaangaande?
25 Daar wij ons dus bewust zijn van onze zwakheid en beperkingen, bidden wij in het Onze Vader tot de hemelse Vader of hij ons niet in meerdere mate wil beproeven en kastijden dan een aardse vader dit zijn kind zou doen. Is dat niet een juist gebed van een kind tot zijn vader? Wij hebben Gods geschreven waarborg dat hij ons niet boven onze kracht zal beproeven en kastijden. „Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de HERE [Jehova] over degenen, die Hem vrezen.” En hij zegt: „Zij zullen, zegt de HERE [Jehova] der heirscharen, te dien dage, dien Ik maken zal, Mij een eigendom zijn; en Ik zal hen verschonen, gelijk als een man zijn zoon verschoont, die hem dient” (Ps. 103:13, 14 en Mal. 3:17). De apostel Paulus zuivert, terwijl hij deze gedachte ondersteunt, God van elke beschuldiging dat hij ons in verzoeking brengt, door te zeggen: „Laat daarom hij die denkt dat hij een hechte positie heeft, oppassen dat hij niet valt. Geen verzoeking is u overvallen behalve die mensen [gelijk die Israëlieten in de woestijn] gemeen is. Maar God is getrouw en hij zal niet toelaten dat gij wordt verzocht boven hetgeen gij kunt verdragen, maar met de verzoeking zal hij ook voor de uitweg zorgen opdat gij de verzoeking kunt verduren”. — 1 Kor. 10:12, 13, NW.
BEVRIJDING VAN DE GODDELOZE
26. Met welke smeekbede eindigt het gebed, en waarom is dit passend?
26 Zou een liefderijke aardse vader wanneer een kind getrouw blijkt te zijn onder beproeving, het kind niet van een goddeloze aanvaller en onderdrukker verlossen? Ja, en dit zal de hemelse Vader eveneens doen. Het was dus passend dat Jezus het modelgebed met de volgende smeekbede sloot: „En breng ons niet in verzoeking, maar bevrijd ons van de goddeloze” (Matth. 6:13, NW). En wat een bevrijdingen heeft God sedert de oprichting van zijn koninkrijk in 1914 bewerkt! Het is alsof hij het gebed dat in de oudheid werd opgezonden, verhoorde: „Gebied de verlossingen [bevrijdingen] Jakobs. Hij is een Bevrijder”. — Ps. 44:4-8, KJ; 44:5-9, Statenvert.; 2 Kor. 1:10; 2 Tim. 3:11; 4:17, 18.
27. Voor welke klassen heeft God sedert 1919 een bevrijding bewerkt?
27 Sedert 1919 n. Chr. heeft God het op aarde vertoevende overblijfsel van zijn Koninkrijkserfgenamen van het grote mystieke Babylon, Satans wereld, bevrijd. Hij heeft zijn Zoon Jezus Christus naar de plaats van macht in het hemelse Zion gezonden om ten behoeve van hen als Bevrijder op te treden, alle ongoddelijkheid van het mystieke Babylon van hen af te wenden en hen van hun angsten te bevrijden. Deze bevrijding heeft hij teweeggebracht als een vervulling van de profetie: „Al de einden der aarde zullen zien het heil [de redding] onzes Gods” want in de gehele aarde is zijn overblijfsel als zijn bevrijde dienstknechten en getuigen werkzaam en spreiden zij hun vrijheid van Babylon ten toon (Jes. 59:18, 19; 52:1, 2, 10-14, KJ; Rom. 11:26). Derhalve zien alle mensen van goede wil in alle natiën de redding en bevrijding die Jehova God voor zijn overblijfsel heeft bewerkt, en ook hun wordt de weg getoond bevrijding van Babylon te verkrijgen. De Almachtige God bewerkstelligt in deze tijd dus de bevrijding van deze grote schare „andere schapen”, precies zoals hij lang geleden Lot bevrijdde uit het ten ondergang gedoemde Sodom. — 2 Petr. 2:7, 9.
28. Van welke goddelijke voorziening moeten wij, met het oog op alle goddeloze kenmerken van de huidige situatie, gebruik maken ten einde beschermd te worden en te overwinnen?
28 Ondertussen moeten wij de volledige wapenrusting Gods aandoen, in deze wapenrusting vaststaan en blijven bidden. Wanneer wij dit doen, behoeden wij ons er voor dat de goddeloze, Satan de Duivel, ons in zijn greep sluit, hoewel wij in de wereld zijn die in de macht van die goddeloze ligt (1 Joh. 5:18, 19, NW). Wij weten dat de dagen boos zijn en dat er is voorzegd dat goddeloze mensen en bedriegers van kwaad tot erger zouden voortgaan en in deze laatste dagen hebben zij wat dit betreft, het ergste bereikt. Indien wij derhalve in deze boze dag de aanval van de goddeloze en zijn demonen hopen te wederstaan, moeten wij de volledige wapenrusting Gods aandoen. Met haar schild des geloofs kunnen wij „alle brandende projectielen van de goddeloze . . . blussen” en op deze wijze de beproeving van ons geloof verduren: „dit is de overwinning die de wereld heeft overwonnen, ons geloof.” — Ef. 5:15; 6:11-18, NW; 1 Petr. 1:6, 7; 1 Joh. 5:4, NW.
29. Wat zal God doen indien wij aldus ons deel doen?
29 Indien wij aldus ons deel doen, zal God in het belang van onze bevrijding getrouw zijn deel doen, zoals er staat geschreven: „Niet alle mensen bezitten geloof. Maar de Heer is getrouw, en hij zal u standvastig maken en u bewaren van de goddeloze. Moge de Heer voortgaan uw harten succesvol in de liefde van God en in de volharding voor de Christus te leiden.” — 2 Thess. 3:2, 3, 5, NW.
30, 31. Maar wat betekent verhoring van de smeekbede om bevrijding in deze tijd, en hoe eindigt het gebed?
30 Voor ons die in de „tijd van het einde” dezer wereld leven, betekent de verhoring van ons gebed: „Bevrijd ons van de goddeloze”, hetgeen door onze hemelse Vader geschiedt, meer dan slechts uit Satans macht te worden gehouden en uit zijn machtige organisatie te worden bevrijd terwijl Hij hem en zijn organisatie nog steeds de vrije teugel laat. Dat dit gebed in deze tijd wordt verhoord, betekent een bevrijding in die zin dat wij worden bewaard tegen de laatste aanvallen die de goddeloze Satan in deze tijd van het einde doet en dat hij en zijn gehele organisatie worden vernietigd terwijl wij het einde van zijn wereld overleven. Deze redding of bevrijding brengt onze Vader tot stand door middel van zijn koninkrijk, waarom wij bidden, terwijl wij vragen of het tegen Satans organisatie optrekt en deze vernietigt. Aldus zal hier op de aarde, tot waar Satan en zijn demonen nu zijn beperkt, Gods wil worden gedaan, en nadat die goddeloze geesten in Armageddon in de afgrond zijn gesloten, zullen zij gedurende de duizend jaren van Christus’ koninkrijk niemand op aarde lastig vallen.
31 Aldus eindigt het Onze Vader op een zegevierende toon met volledig vertrouwen in Jehova’s overwinning. Het gebed staat thans op het punt volledig verhoord te worden.