Boodschappers van bevrijding
„Richt u dan rechtop en heft uw hoofd omhoog, omdat uw bevrijding nabijkomt.” — Luk. 21:28, NW.
1. Welke uiteenlopende meningen kunnen mensen er over bevrijding op na houden, maar welke bevrijding is in de allereerste plaats noodzakelijk?
WIE vindt het niet prettig vrij te zijn? Welke persoon wiens vrijheid aan banden is gelegd of die in slavernij verkeert, koestert niet de wens bevrijd te worden? Bevrijding is overal ter wereld noodzakelijk. Iemand zou kunnen denken dat deze verklaring te veelomvattend en algemeen is, omdat er, politiek gesproken, een „vrije wereld” bestaat die tegengesteld is aan het communistische blok van natiën. Iemand anders zou kunnen denken aan de bevrijding die dit communistische blok voor alle „imperialistische” natiën voorstaat, hetgeen er alleen maar op neerkomt dat de ene menselijke regering die als ongewenst wordt gebrandmerkt, door een andere menselijke regering — die beslist niet volmaakter en in alle opzichten wijzer is dan de regering waarvoor ze in de plaats komt — wordt vervangen. De boodschappers van een dérgelijke bevrijding zouden boodschappers van revolutie zijn, buitenlandse agenten van een radicale regering, politieke omverwerpers en onruststokers, terwijl de boodschappers van de „vrije wereld” als „imperialistische spionnen” zouden worden beschouwd. Weer een ander is wellicht de mening toegedaan dat een bepaald mensenras bevrijd moet worden van de overheersing door een ander ras. Dat de noodzaak van bevrijding wereldomvattend is, kan echter duidelijk worden opgemaakt uit de verklaring die negentien eeuwen geleden werd gedaan maar thans nog steeds waar is: „De gehele wereld ligt in de macht van de goddeloze” (1 Joh. 5:19, NW). Wij zullen pas een rechtvaardige, vreedzame en gezonde wereld kunnen hebben wanneer wij van die goddeloze zijn bevrijd.
2. Op grond waarvan kunnen wij er zeker van zijn dat de volledige bevrijding nabij is?
2 De volledige bevrijding van die goddeloze, die de gehele wereld in slavernij heeft gebracht, is thans nabij. Aangezien wij sinds het jaar 1914 steeds meer bewijzen voor de nabijheid ervan hebben, kunnen wij in overeenstemming handelen met de aanmoedigende woorden van de grote Profeet: „Als nu deze dingen beginnen te geschieden, richt u dan rechtop en heft uw hoofd omhoog, omdat uw bevrijding nabijkomt. . . . Let op de vijgeboom en alle andere bomen: Wanneer ze reeds in knop staan, weet gij voor uzelf, door het gade te slaan, dat nu de zomer nabij is. Zo ook wanneer gij deze dingen ziet geschieden, weet dan dat het koninkrijk Gods nabij is.” — Luk. 21:28-31, NW.
3. (a) Wanneer zal de volledige bevrijding van Satan komen? (b) Welke bevrijding vindt thans plaats?
3 Dat koninkrijk zal de goddeloze, wiens onzichtbare invloed en druk thans door de gehele mensenwereld wordt gevoeld, namelijk Satan de Duivel, uit zijn machtige en invloedrijke positie ontzetten. Zijn wereldomvattende macht zal hem worden ontnomen onmiddellijk nadat de universele strijd van Har–mágedon is gestreden, welke strijd tot gevolg zal hebben dat zijn zichtbare politieke regeringsstelsel te gronde wordt gericht. Voor alle godvrezende mensen die het gebed „Uw koninkrijk kome” bidden en die eerst Gods koninkrijk en zijn rechtvaardigheid zoeken, zoals Jezus Christus hun dit heeft geleerd, zal dit bevrijding betekenen (Matth. 6:9, 10, 33, NW). Zij kunnen echter thans reeds van een bevrijding voordeel trekken, een bevrijding die vóór de naderende strijd van Har–mágedon begint. Het is een zeer belangrijke bevrijding, aangezien hun eeuwige toekomst erbij betrokken is. Het is een religieuze bevrijding, een bevrijding die plaatsvindt terwijl de politieke regeringen, met inbegrip van dictaturen en totalitaire regeringen, zelfs nog bestaan. Een dergelijke bevrijding is thans van zeer grote betekenis!
4. (a) Wie zullen wellicht van mening zijn dat zij geen bevrijding nodig hebben? (b) Welke overeenkomstige houding legden sommigen van Abrahams nakomelingen in Jezus’ tijd aan de dag?
4 Mensen die in landen wonen waar de grondwet hun „vrijheid van godsdienst” waarborgt, zullen wellicht van mening zijn dat zij zo’n bevrijding niet nodig hebben. Zij zijn vrij om in het geheel geen religie te beoefenen, om atheïsten te zijn, als zij dit verkiezen. Wij dienen er thans echter voor te waken als de mensen te zijn die negentienhonderd jaar geleden, namelijk in de herfst van het jaar 32, in Jeruzalem vertoefden. Jezus Christus had deze mensen, allen nakomelingen van de Hebreeuwse patriarch Abraham, in de tempel onderwezen, waarna hij zei: „Indien gij in mijn woord blijft, zijt gij werkelijk mijn discipelen, en gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken.” Daar zij erg trots op hun nationaliteit waren, antwoordden zij: „Wij zijn Abrahams nageslacht en wij zijn nooit iemands slaven geweest. Hoe kunt gij dan zeggen: ’Gij zult vrij worden’?” — Joh. 8:31-33, NW.
5, 6. (a) Op welke wijze werd door Jezus’ antwoord op hun verklaring aangetoond dat de nakomelingen van Abraham bevrijding nodig hadden? (b) Welk antwoord geven zij hierop, maar wie was volgens Jezus in werkelijkheid hun vader?
5 Jezus’ antwoord kon óf beledigend voor hen zijn óf hun ogen openen voor de werkelijke situatie waarin zij verkeerden. Hij zei: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Al wie zonde doet, is een slaaf van de zonde. Bovendien blijft de slaaf niet voor eeuwig in het huisgezin [van de patriarch Abraham]; de zoon blijft voor eeuwig. Indien de Zoon [Jezus Christus] u daarom vrijmaakt, zult gij werkelijk vrij zijn. Ik weet dat gij Abrahams nageslacht zijt [volgens de natuurlijke afstamming]; maar gij zoekt mij te doden, omdat mijn woord geen voortgang onder u maakt. . . . Abraham heeft dit niet gedaan. Gij doet de werken van uw vader.” Na deze verklaring beriepen zij zich op een hogere afstamming dan die van de man Abraham. Zij zeiden tot Jezus: „Wij zijn niet uit hoererij geboren [door een ongenoemde vader]; wij hebben één Vader, God.” — Joh. 8:34-41, NW.
6 Hadden zij God echter liefgehad, dan zouden zij ook zijn Zoon hebben liefgehad en naar het woord van de Zoon hebben geluisterd; dit deden zij evenwel niet. Vandaar dat Jezus zei: „Gij zijt uit uw vader de Duivel, en gij wenst de begeerten van uw vader te doen. Die was een doodslager toen hij begon, en hij stond niet vast in de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij overeenkomstig zijn eigen aard, want hij is een leugenaar en de vader van de leugen. . . . Daarom luistert gij niet, omdat gij niet uit God zijt.” — Joh. 8:42-47, NW.
7. (a) Tot welke conclusie komen wij derhalve met betrekking tot deze afstammelingen van Abraham? (b) Toon aan waarom het juist is over Satan als over een „god” te spreken.
7 Slaven van de zonde! Kinderen van Satan de Duivel, de eerste moordenaar en leugenaar! O, wat een religieus slag van mensen, en dan terzelfder tijd nog te denken dat zij door bemiddeling van Gods aardse vriend, Abraham, de Hebreeuwse patriarch, kinderen van God waren! Om toch van zó’n religieuze misleiding het slachtoffer te zijn! Wat bestond er een grote noodzaak voor bevrijding! Het was dan ook niet van grote religieuze betekenis ontbloot dat Satan de Duivel een god, „de god van dit samenstel van dingen” werd genoemd. Hij doet er moeite voor de ware God voor de gehele mensheid verborgen te houden. Met het oog hierop heeft hij „de geest van de ongelovigen . . . verblind opdat het verlichtende licht van het glorierijke goede nieuws over de Christus, die het beeld van God is, niet zou doorschijnen” (2 Kor. 4:4, NW). In het bijbelse verslag waarin over het uitdrijven van de goddeloze en zijn demonenengelen uit de hemel wordt gesproken, kunnen wij dan ook lezen: „Neergeslingerd werd daarom de grote draak, de oorspronkelijke slang, die Duivel en Satan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde misleidt” (Openb. 12:7-9, NW). Als de „god van dit samenstel van dingen” heeft hij zijn aanbidders. Hij heeft zijn religie, en door zijn religie, de valse religie van een valse god, misleidt hij vrijwel alle aardbewoners.
8. Waar begon de valse religie zich na de Vloed opnieuw te ontplooien, en in welke mate zou ze zich uitbreiden?
8 De bijbelse geschiedenis onthult dat Satan de Duivel de valse religie, waardoor hij op aarde werd geëerd, na de grote Vloed deed herleven in Babylon. Deze stad was aan de oevers van de rivier de Eufraat gebouwd. Vanuit deze stad heeft de valse religie zich na de spraakverwarring die zich hier heeft voorgedaan, naar alle delen van de bewoonde aarde verbreid. In de zevende eeuw vóór Christus werd de stad de Derde Wereldmacht in de bijbelse geschiedenis. Ze wierp het koninkrijk van de joden omver en voerde de overlevenden naar Babylon weg, waar zij zeventig jaar lang als gedwongen gevangenen bleven wonen. In 537 v. Chr. werden zij door de overwinnaar, koning Kores de Pers, bevrijd, waarna een overblijfsel van ruim tweeënveertigduizend joden onmiddellijk naar hun geboorteland terugkeerde om de tempel van Jehovah God en de heilige stad te herbouwen. Tegen de tijd van Jezus’ komst stonden zij onder de heerschappij van het Romeinse Rijk, maar het werd hun nog steeds toegestaan hun religie, het judaïsme, te beoefenen. Nu werd aan door mensen gemaakte religieuze tradities echter een grotere plaats toegekend dan aan het geschreven Woord van God, de Heilige Schrift.
9. Toon aan in welk opzicht Jezus’ woorden „al wie zonde doet, is een slaaf van de zonde” in het geval van de joden in zijn dagen van toepassing waren en dat zij bevrijding nodig hadden.
9 Behalve dat de joden door onschriftuurlijke, anti-bijbelse, religieuze tradities waren gebonden, bevonden zij zich onder de macht van onderdrukkende religieuze heersers die uit hun vader de Duivel waren. De religieuze ceremoniën in de tempel te Jeruzalem namen hun zonden niet werkelijk weg; ze bevrijdden hen niet daadwerkelijk van de slavernij aan de zonde. Als gevolg van de zonde regeerde de dood, de straf op de zonde, over hen (Rom. 6:23; 5:12-17, NW). Jezus Christus vermeldde niets dan de feiten toen hij hun zei dat zij slaven waren en bevrijding nodig hadden.
10. Verklaar waarom Paulus het joodse volk met kinderen van Hagar, maar christenen met kinderen van Sara vergeleek.
10 Zij koesterden graag de gedachte dat zij Abrahams kinderen bij zijn vrouw Sara, de vrije vrouw, waren, maar de christelijke apostel Paulus, een bekeerde jood, zei dat zij te vergelijken waren met kinderen van de Egyptische vrouw, Hagar, de slavin van Sara, en dus in slavernij verkeerden. Paulus zei: „Deze dingen vormen een symbolisch drama, want deze vrouwen betekenen twee verbonden: het ene, afkomstig van de berg Sinaï, brengt kinderen ter slavernij voort, en dat is Hagar. Deze Hagar nu betekent Sinaï, een berg in Arabië [waar de Tien Geboden van het wetsverbond werden gegeven], en zij komt overeen met het tegenwoordige Jeruzalem, want zij is met haar kinderen in slavernij. Maar het Jeruzalem dat boven is, is vrij, en dat is onze moeder. Daarom zijn wij [christenen], broeders, geen kinderen van een dienstmaagd, maar van de vrije vrouw. Voor zulk een vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt. Staat daarom vast en laat u niet wederom een slavenjuk opleggen.”
11. (a) Wat voor soort van brief is de brief aan de Galáten? (b) Alleen welke mensen zijn thans vrij?
11 Met die woorden in zijn brief aan de Galáten (4:24-26, 31; 5:1, NW) geeft Paulus te kennen dat zijn brief een brief van bevrijding is, niet alleen van het Babylonische heidendom, maar ook van het judaïsme met zijn religieuze tradities en onderdrukkende leiders. Evenals in Paulus’ tijd zijn thans alleen degenen die door Jezus Christus van Satan de Duivel en van zonde en de dood, de straf op de zonde, zijn bevrijd, werkelijk vrij. Zij zijn de kinderen van het „hemelse Jeruzalem”, het „Jeruzalem dat boven is”. Deze hemelse stad is hun moeder, en ze beeldt Gods heilige hemelse organisatie af, die op haar beurt weer door Abrahams vrouw, Sara, de vrije vrouw, werd afgebeeld.
SCHUD U VRIJ, JERUZALEM
12, 13. Voor welke vraag zien wij ons nu gesteld, en welke oplossing wordt er geboden?
12 Paulus doet in zijn brief aan de Romeinen (10:15, NW) een aanhaling uit Jesaja’s profetie (52:7). Hoe konden Paulus’ woorden: „Het Jeruzalem dat boven is, is vrij, en dat is onze moeder”, echter nog in overeenstemming zijn met het tweede vers van hoofdstuk tweeënvijftig van Jesaja’s profetie, waarin wij lezen: „Schud u vrij van het stof, sta op, ga zitten, o Jeruzalem. Maak voor uzelf de banden om uw hals los, o gevangen dochter van Sion” (NW)? Dit kon omdat het hemelse Sion, het Jeruzalem dat boven is, door haar kinderen op aarde wordt vertegenwoordigd. Haar kinderen zijn de opgedragen, gedoopte, door de geest verwekte christenen op aarde, de geestelijke broeders van Jezus en de geestelijke zonen van God.
13 Sion wordt afgebeeld als een vrouw die bij alle omstandigheden waarin haar geestelijke kinderen op aarde verkeren en bij alles wat zij meemaken, volkomen met hen meeleeft. Haar houding komt precies overeen met wat in Jesaja 63:8, 9 over Jehovah’s volk wordt gezegd: „Hij zeide: Zij zijn toch mijn volk, kinderen, die niet trouweloos worden, en Hij werd hun tot een Verlosser. In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd.” Jezus Christus nu is de Voornaamste in het hemelse Sion, het Jeruzalem dat boven is. Hij zei in zijn gelijkenis die staat opgetekend in Matthéüs 25:31-46 (NW): „Voor zover gij het voor een der geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan.” Wanneer de kinderen van Sion of het Jeruzalem dat boven is, gevangen worden gehouden, wordt er derhalve gezegd dat zij in gevangenschap verkeert.
14. (a) In welke slavernij bleef Israël, hoewel het in 537 v. Chr. uit de Babylonische gevangenschap was bevrijd, in de daaropvolgende eeuwen verkeren? (b) Wat konden Johannes de Doper, Jezus en zijn apostelen derhalve doen?
14 De vroegere stad Sion of Jeruzalem geraakte letterlijk in gevangenschap aan Babylon aan de rivier de Eufraat toen ze met haar tempel in 607 v. Chr. werd verwoest en haar burgers of kinderen gevankelijk naar Babylons gebied werden weggevoerd. Haar bevrijding uit deze gevangenschap kwam in 537 v. Chr., toen haar burgers werden vrijgelaten, teruggingen en haar en haar tempel van aanbidding herbouwden. In de daaropvolgende eeuwen geraakte haar volk echter in een religieuze slavernij die in verscheidene opzichten met de Babylonische gevangenschap overeenkwam. Om deze reden vervulden Johannes de Doper, Jezus Christus en zijn apostelen een aantal bijbelse profetieën die met de Babylonische gevangenschap en de bevrijding van de verbannen joden uit deze gevangenschap verband houden. Zij waren werkelijk boodschappers van bevrijding, maar van een bevrijding die groter was dan die uit het Babylon uit de oudheid, dat reeds lang geleden is vergaan.
15. Welke grootse bevrijding vond er met Pinksteren plaats?
15 Het staat vast dat Jezus Christus zijn eigen apostelen en andere met hem verbonden discipelen heeft moeten vrijmaken, en door in zijn woord te blijven, bleven zij werkelijk vrij. Dit betekende onder meer dat zij een uiterst kostbare vrijheid kregen, de religieuze vrijheid om de ene levende en ware God, Jehovah, te aanbidden. Op de dag van het pinksterfeest in het jaar 33 n. Chr. stortte Jezus Christus, die aan Gods rechterhand in de hemel was gezeten, heilige geest op zijn wachtende discipelen in Jeruzalem uit, als gevolg waarvan zij geestelijke kinderen werden van Gods hemelse organisatie, het hemelse Sion, het Jeruzalem dat boven is. Toen werden zij werkelijk haar vrije kinderen en zij gebruikten de hun door God geschonken religieuze vrijheid om het goede nieuws van Gods koninkrijk te prediken.
16. (a) Welke praktische toepassing kende Petrus aan Joël 2:28-32 toe, en op welke wijze werd er op zijn boodschap van bevrijding gereageerd? (b) Met welke woorden gaven de apostelen later onbevreesd uiting aan hun religieuze vrijheid?
16 De apostel Petrus haalde de profetie van Joël (2:28-32, NW) aan, waarin over de „ontkomenen” en de „overlevenden” op de berg Sion en in Jeruzalem wordt gesproken. Als een praktische toepassing van zijn boodschap van bevrijding, zei Petrus vervolgens tot de duizenden luisterende joden: „Hebt berouw, en een ieder van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden, en gij zult de vrije gave, de heilige geest, ontvangen. . . . Wordt gered uit dit kromme geslacht.” Op die dag van het pinksterfeest waren er drieduizend mensen die gunstig op deze boodschap van bevrijding reageerden (Hand. 2:14-42, NW). Als een onbevreesde uiting van hun religieuze vrijheid zeiden Petrus en de andere apostelen later tot de joodse hogepriester en religieuze ouderen van het joodse hooggerechtshof te Jeruzalem: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen. . . . En wij zijn getuigen van deze zaken, evenals de heilige geest, die God heeft gegeven aan hen die hem als regeerder gehoorzamen.” — Hand. 5:27-32, NW.
17. (a) Wat stond de vrije, geestelijke kinderen volgens de bijbelse profetieën in de toekomst te wachten? (b) Van welk stelsel zouden zij de gevangenen worden, wanneer zou dit gebeuren en wie zou in die tijd geopenbaard worden?
17 Volgens de profetische ervaring die de joden uit de oudheid met Babylon hadden opgedaan en volgens de bijbelse profetieën zou Sion, het Jeruzalem dat boven is en dat werd afgebeeld door degenen op aarde die beleden haar geestelijke kinderen te zijn, echter niet vrij blijven. Er werd voorzien dat haar kinderen de gevangenen zouden worden van een Groter Babylon, een stelsel van religieuze slavernij, niet in het Babylon uit de oudheid, maar in de gehele wereld. In de dagen van de twaalf getrouwe apostelen, en tot aan het einde van de eerste eeuw, in welke tijd de bejaarde apostel Johannes de laatste boeken van de bijbel schreef, bleven de kinderen van het hemelse Sion, het Jeruzalem dat boven is, vrij. Precies zoals de apostel Paulus had voorzegd, verdween toen „wat als een belemmering werkt”, waarna de afval of apostasie van het vrijheid schenkende christelijke geloof zich voltrok. De meerderheid van degenen die beleden het christelijke geloof te bezitten, kwam derhalve in gevangenschap te verkeren aan het grote Babylonische religieuze stelsel. De „mens der wetteloosheid” ten opzichte van God, de „zoon der vernietiging”, werd geopenbaard en trad in de vorm van de religieuze geestelijken der christenheid voor het voetlicht. — 2 Thess. 2:3-8, NW.
18. Hoe ontwikkelde de toestand zich nu?
18 De christenheid dateert voornamelijk uit de tijd van de Romeinse keizer Constantijn de Grote, die in de vierde eeuw leefde.a Als gevolg van de hevige religieuze vervolging moesten de op aarde vertoevende ware kinderen van het hemelse Sion (het Jeruzalem dat boven is) klaarblijkelijk ondergronds gaan werken. Zoals in Jezus’ gelijkenis van de Tarwe en het Onkruid werd afgebeeld, werd het de weinige met tarwe vergeleken zonen van Sion en de imitatie-zonen, die door het onkruid werden voorgesteld, toegestaan te zamen op hetzelfde veld, de mensenwereld, op te groeien (Matth. 13:30, NW). De geestelijken van de christenheid, die het hemelse Sion beweerden te vertegenwoordigen, werden Babylonisch en gingen deel uitmaken van het Grotere Babylon. Toen kwam de hemelse stad Sion, zoals deze in haar ware kinderen op aarde werd vertegenwoordigd, werkelijk in gevangenschap aan het Grotere Babylon te verkeren.
19. (a) Tegenover welke belangrijke vragen zien wij ons nu gesteld? (b) Wanneer begon men krachtsinspanningen in het werk te stellen om bevrijding te verkrijgen, maar wat bracht het jaar 1914?
19 Zou Sions gevangenschap aan het Grotere Babylon tot de in het laatste boek van de bijbel — in Openbaring 16:13-16 (NW) — voorzegde strijd van Har–mágedon voortduren? Zouden er vóór Har–mágedon geen boodschappers van bevrijding met het goede nieuws tot haar komen? Volgens Openbaring 9:13-15 (NW) zouden degenen „die bij de grote rivier de Eufraat zijn vastgebonden”, waar het vroegere Babylon placht te zitten, worden losgemaakt en bevrijd. In de laatste dertig jaar van de vorige eeuw stelden werkelijk opgedragen, gedoopte christelijke aanbidders van Jehovah God ernstige krachtsinspanningen in het werk om zich van de christenheid, het overheersende deel van het religieuze Grotere Babylon, te bevrijden. In 1914 kwam echter de eerste Wereldoorlog, en deze werd door de christenheid, die het grootste aandeel aan de oorlog had, als een middel aangegrepen om de toegewijde, christelijke kinderen van het hemelse Sion in slavernij te brengen, net zoals de Israëlieten gedurende Jeruzalems zeventigjarige verwoesting de gevangenen van het oude Babylon waren.
20. (a) Tot welke gebeurtenissen gedurende en na 1914 leidde de vervulling van bijbelse profetieën? (b) Welke vraag wordt gesteld, en hoe luidt het antwoord?
20 Zowel de bijbelse profetieën en het bijbelse tijdschema als de wereldgebeurtenissen in 1914 toonden echter aan dat Gods vrouw, het hemelse Sion, het beloofde koninkrijk van de Messias of Christus had gebaard en dat de op de troon geplaatste Jezus Christus er vervolgens mee was begonnen te midden van zijn vijanden te regeren ten einde hen te bestemder tijd volledig te onderwerpen (Openb. 12:1-5, NW; Ps. 110:1-6; Hebr. 1:13; 10:12, 13, NW). In de toekomst, op de bestemde tijd van de Almachtige God en in het bijzonder na de beëindiging van de onzichtbare oorlog in de hemel met het naar de aarde werpen van Satan de Duivel en zijn demonen uit hun hemelse positie, zou hij de strijd van Har–mágedon moeten voeren. Zou de zegevierende koning Jezus Christus, die door de overwinnaar van het Babylon uit de oudheid, Kores de Grote, werd voorschaduwd, intussen met het bevrijden van de christelijke getuigen van Jehovah uit hun gevangenschap in het Grotere Babylon van thans, tot Har–mágedon wachten? Volgens de bijbelse profetieën moet het antwoord Neen luiden!
21. Voor de vervulling van welke profetie was in 1914 de tijd aangebroken, maar aan welke problemen moest toen het hoofd worden geboden?
21 In 1914 aanvaardde Jehovah God de Almachtige zijn grote macht en begon hij ten opzichte van de aarde als koning te regeren door zijn beloofde Messiaanse koninkrijk op te richten. „Het koninkrijk der wereld is [derhalve] het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus geworden” (Openb. 11:15-18, NW). De tijd was daarom aangebroken voor de vervulling van Christus’ profetie: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen”, te weten, met Har–mágedon (Matth. 24:14, NW). Maar als de getuigen van Jehovah, de Koning, in Babylonische gevangenschap verkeerden, hoe konden zij dan bekendmaken dat de beloofde heerschappij van Gods koninkrijk was begonnen? Hoe zou het met elkaar te rijmen of in overeenstemming te brengen zijn wanneer Jehovah God de Almachtige als Koning zou regeren en zijn getuigen op aarde desondanks in gevangenschap aan de vijand, het Grotere Babylon, zouden verkeren? Hoe zouden deze gevangen christelijke getuigen werkelijk de vrijheid van Gods hemelse „vrouw” kunnen afbeelden en zeggen: „Het Jeruzalem dat boven is, is vrij, en dat is onze moeder”? (Gal. 4:26, NW) In een toestand van gevangenschap zouden zij dit niet kunnen doen.
22. Op welke wijze gaf Satan de Duivel, na uit de hemel verdreven te zijn, van zijn oppositie tegen het Koninkrijk blijk?
22 In Openbaring 12:7-17 (NW) werd van tevoren onthuld dat Satan, nadat hij door de oorlog in de hemel naar onze aarde was geworpen, een vervolging instelde tegen Gods vrouw, die het Messiaanse koninkrijk had voortgebracht, en dat hij, in zijn woede op haar, heenging „om oorlog te voeren tegen de overgeblevenen van haar zaad, die de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus”. De verwezenlijking van deze gebeurtenissen maakt het nodig dat bepaalde andere dingen eveneens waar zijn. Welke dingen? Satan de Duivel is de „god van dit samenstel van dingen”, en als zodanig is hij ook de god van het Grotere Babylon, dat tot dit samenstel van dingen behoort. In dit Grotere Babylon hield hij de „overgeblevenen van [Sions] zaad” tot en met het einde van de eerste Wereldoorlog in 1918 gevangen. Na uit zijn hemelse positie verdreven te zijn, vervolgde de Duivel Gods „vrouw” Sion door degenen die op aarde van haar zaad waren overgebleven, te vervolgen. Dit deed hij door oorlog tegen hen te voeren.
23. Waarvan vormt het feit dat Satan tegen de overgeblevenen van Christus’ zaad oorlog voerde, een bewijs?
23 Wat kunnen wij hieruit afleiden? Doordat Satan uit de hemel was geworpen, had hij zijn macht over de overgeblevenen van haar zaad verloren; en degene die hem aanbad, de religieuze stad Babylon de Grote, had deze macht eveneens verloren. Indien hij en zij hen nog steeds gevangen hielden, waarom zou het dan nodig zijn dat hij ’oorlog voerde’ tegen hen? Deze noodzaak bestond omdat zij nu waren bevrijd en vrij waren om „de geboden van God [te] onderhouden en het werk [te] hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus”. Door oorlog tegen hen te voeren, trachtte de Duivel hen opnieuw in gevangenschap aan het Grotere Babylon te brengen.
24. Wanneer werd Gods volk uit het Grote Babylon bevrijd, en van welk belangrijke feit getuigt deze gebeurtenis?
24 Laten wij de feiten stap voor stap volgen. Wat geven de feiten te kennen met betrekking tot de tijd waarin de christelijke getuigen uit hun gevangenschap in het de Duivel aanbiddende Grotere Babylon werden bevrijd? Ze tonen aan dat dit in het voorjaar van 1919 gebeurde, want van die tijd af namen zij onbevreesd de prediking van Gods Messiaanse koninkrijk op de gehele bewoonde aarde, tot een getuigenis voor alle natiën, ter hand. Aldus onderhielden zij Gods geboden voor deze tijd en kweten zij zich van het werk dat erin bestaat getuigenis af te leggen omtrent de op de troon geplaatste Messias, Jezus. Hun bevrijding kon aan niemand anders worden toegeschreven dan aan Jehovah door bemiddeling van zijn Messiaanse Koning, Jezus Christus, de Grotere Kores. Wat betekende dit? Van welk belangrijke feit getuigde deze gebeurtenis? Van het volgende feit: Het was niet alleen zo dat de god van het Grote Babylon, Satan de Duivel, uit de hemel was neergeslingerd, maar het Grote Babylon was zelf gevallen.
25. (a) Waarom betekende dit niet dat het Grote Babylon was vernietigd, en welk voorbeeld wordt aangehaald om ons te helpen begrijpen wat de val van deze stad betekende? (b) Zal de uiteindelijke vernietiging van het Grote Babylon pas over vele eeuwen worden verwezenlijkt?
25 Dat het Grote Babylon tegen 1919 was gevallen, betekende niet dat ze was vernietigd. Beslist niet! Ze bestaat thans nog steeds en oefent nog steeds haar koningschap over de koningen der aarde uit. Niettemin zijn Jehovah’s christelijke getuigen uit haar macht bevrijd. Wij kunnen deze aangelegenheid beter begrijpen wanneer wij naar de oude geschiedenis terugblikken. Dan bemerken wij dat toen het Babylon uit de oudheid in 539 v. Chr. door de Pers Kores de Grote ten val werd gebracht, deze stad niet werd vernietigd of van de aardbodem werd weggevaagd. Ze bestond nog eeuwen nadien, zelfs in de dagen van de christelijke apostel Petrus, die de in verval gerakende stad bezocht en van daaruit op zijn minst één brief — indien het er niet twee waren — schreef (1 Petr. 5:13, NW). Thans is er echter niets van de stad Babylon zelf over dan wat trieste ruïnes, die men in 1899 begon op te graven. Op overeenkomstige wijze is het religieuze Grote Babylon tegen 1919 gevallen, terwijl de algehele vernietiging van deze stad in de toekomst ligt. Wij verwachten echter niet dat haar vernietiging nog eeuwen op zich zal laten wachten. Het zal met het Grote Babylon snel gedaan zijn en wij verwachten in ons geslacht haar vernietiging mee te maken! Wat zal dit voor alle boodschappers van bevrijding een vreugdevolle gebeurtenis zijn!
[Voetnoten]
a Op bladzijde 268 van Deel 2 van M’Clintock en Strongs Cyclopædia (Uitgave van 1891) kunnen wij lezen: „De christenheid, het koninkrijk van Christus zoals het onder de mensen op aarde verbreid is. . . . Door de bekering van Constantijn werd de eerste christelijke staat gesticht. . . . Aldus omvat het gebied van het christendom momenteel drie van de vijf grote afdelingen van de wereld, met een aanzienlijk deel van de twee andere afdelingen. . . . De tijd schijnt dan ook nabij te zijn dat de omvang van de christenheid met de omvang van de aarde zal samenvallen. De volgende schatting van de christelijke wereldbevolking is op gegevens in de laatste (1889) werken over politieke en kerkelijke statistieken gebaseerd: Totale bevolking: 1.447.548.000; rooms-katholieken: 201.000.000; protestants: 106.000.000; christelijk: 393.225.000.” Op het ogenblik, in 1964, bedraagt de wereldbevolking echter 3.060.800.000 personen [The World Almanac, 1963, de bladzijden 259, 719] en bestaat de zogenaamd christelijke bevolking uit 904.332.500 personen.
[Illustratie op blz. 265]
„De waarheid zal u vrijmaken.”