Bedienaren die werelds werk verrichten
1. Hoe worden functionarissen van politieke regeringen in een op de Latijnse Vulgaat gebaseerde rooms-katholieke vertaling van Romeinen 13:1-6 genoemd met betrekking tot de God van christenen?
IN EEN oude rooms-katholieke vertaling lezen wij over de „overheden” of „superieure autoriteiten” van deze wereld: „Want zij zijn Gods bedienaars [of ministers, in het Engels, en verwante woorden in veel Romaanse talen, op grond van het Latijn] tot uw goed. Doch indien gij kwaad doet, zoo vreest; vermits zij het zwaard niet tevergeefs dragen: want zij zijn Gods bedienaars, om te wreken en te straffen dengene die kwaad doet. Daarom is ’t noodzakelijk dat gij onderdanig zijt; niet alleen om de straffe, maar ook om de consciëntie. Want daarom geeft gij ook schattingen; omdat zij Gods bedienaars zijn, gestadig volhardende in deze bediening.” — Rom. 13:1-6, Rooms-katholieke vertaling van 1717, gebaseerd op de Latijnse Vulgaat en in 1923 in Engeland gedrukt.
2. (a) Is het feit dat functionarissen van wereldlijke regeringen „ministers” worden genoemd, op de hierboven aangehaalde woorden van de apostel Paulus gebaseerd? (b) Hoe staat het met het gebruik van het woord „minister” in een religieuze betekenis, in die landen waar dit het gebruikelijke woord voor „bedienaar van het evangelie” is?
2 Er is geen reden te geloven dat de titel die bepaalde staatsfunctionarissen in verschillende politieke regeringen dragen, zoals „eerste minister” of „minister” van een of ander departement, gebaseerd zou zijn op de hierboven aangehaalde woorden van de apostel Paulus. Zelfs al zou dit zo zijn, dan is er nog een groot verschil tussen de wereldlijke dienst of „bediening” van zulke politici die „Gods bedienaars” worden genoemd en de religieuze „bediening” van de apostel Paulus en die van zijn medechristenen, die geen deel van deze wereld zijn. Hun werkterrein is totaal verschillend. Dat wereldse politici het oorspronkelijk Latijnse woord minister in een politieke betekenis bezigen, wil niet zeggen dat Paulus en zijn medechristenen niet in een religieuze betekenis „ministers” genoemd kunnen worden in de talen waar dit het gebruikelijke woord voor „bedienaren van het evangelie” is.
3. Zijn Jehovah’s Getuigen in deze tijd, die net als Tychikus en Timótheüs van huis tot huis prediken, ’Gods dienaren [of ’bedienaren’] in het goede nieuws over de Christus’?
3 Toen de apostel Paulus in Efeziërs 6:21 Tychikus „een geliefde broeder en getrouwe dienaar [of „bedienaar”] in de Heer” noemde, rangschikte hij Tychikus niet in de klasse van de geestelijken van de christenheid. (Ook Kolossenzen 1:7; 4:7.) Paulus noemde ook Timótheüs „onze broeder en Gods dienaar [of „bedienaar”] in het goede nieuws over de Christus” (1 Thess. 3:2). Jehovah’s hedendaagse opgedragen, gedoopte getuigen die „dit goede nieuws van het koninkrijk” van huis tot huis prediken, zijn beslist ’Gods dienaren [of ’bedienaren’] in het goede nieuws over de Christus’. — Matth. 24:14; Mark. 13:10.
4. Kan er op grond van de Schrift worden gezegd dat de christelijke gemeente in haar geheel, alsook elk individueel lid ervan, een bediening heeft?
4 Hoe staat het echter met de gemeente van gedoopte christenen in haar geheel? De verheerlijkte Zoon van God, Jezus Christus, zei tot de gemeente in Thyatíra, Klein-Azië: „Ik ken uw daden, en uw liefde en geloof en bediening” (Openb. 2:18, 19). Aan de gemeente in Korinthe (Acháje, Griekenland) schreef Paulus: „Er is verscheidenheid van bedieningen, en toch is het dezelfde Heer” (1 Kor. 12:5). In overeenstemming met dat feit verleende de verheerlijkte Jezus Christus zijn gemeente op aarde vanaf Pinksteren in 33 G.T. gaven in de vorm van mensen, zoals apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraren. Met welk doel? „Met het oog op de opleiding van de heiligen voor het werk der bediening, tot opbouw van het lichaam van de Christus” (Ef. 4:7-12). Ten slotte schreef de apostel Paulus aan alle leden van de Hebreeuwse christelijke gemeente in Jeruzalem: „God is niet onrechtvaardig, zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond doordat gij de heiligen hebt gediend en blijft dienen, zou vergeten” (Hebr. 6:10). Op deze wijze volbrachten allen een dienst of bediening die door Jehovah God werd goedgekeurd.
DE SITUATIE MET BETREKKING TOT WERELDS WERK
5. (a) Kunnen bedienaren volgens de schriftuurlijke regel part-time werelds werk verrichten, in tegenstelling tot de levensstijl van professionele bedienaren van de christenheid? (b) Wanneer verscheen het Latijnse woord minister in bijbelvertalingen?
5 Dat iemand die deel uitmaakt van de opgedragen, gedoopte gemeente van Jehovah’s Getuigen, schriftuurlijk bezien een bedienaar van het evangelie is, wil niet zeggen dat hij een luxueus en gemakkelijk leventje leidt. De levensomstandigheden die voor de professionele bedienaren van de religieuze stelsels van de christenheid zijn geschapen, zouden velen ertoe kunnen brengen dit te denken. Volgens de geïnspireerde bijbel dient dit echter niet het geval te zijn. Degenen die volgens de bijbelse betekenis van het woord „bedienaren” zijn, kunnen echter part-time werelds werk verrichten. Ja, zelfs Jezus Christus was tot zijn dertigste jaar een timmerman in Nazareth! Daarna wijdde hij al zijn tijd aan de bediening waarvoor hij met Gods geest was gezalfd. Wij weten niet of hij Latijn sprak en het Latijnse woord minister (dienaar of bedienaar) gebruikte. Maar toen de Hebreeuws-Griekse Geschriften in het Latijn van het Romeinse Rijk werden vertaald, verscheen het woord minister in die vertaling.
6. (a) Welke betekenis heeft het woord „dienaar” of „bedienaar” als men afgaat op de grondgedachte van het overeenkomstige woord in het Latijn of het Grieks? (b) Hoe kon Paulus zijn bediening dan ’verheerlijken’?
6 Aangezien het Latijnse woord voor „dienaar” of „bedienaar”, namelijk minister, is afgeleid van het Latijnse bijvoeglijke naamwoord minus, dat „minder” betekent, houdt het feit dat iemand een bedienaar is, in de grond der zaak voor hem in dat hij „een mindere is of als een mindere handelt” (quod minus est, Latijn). Aan het overeenkomstige Griekse woord diákonos ligt ook het begrip van geringheid ten grondslag. Het is afgeleid van dia (dat „door” betekent) en konis (dat „stof” betekent). Het woord deed een Griek denken aan iemand die door het stof ging om zich beschikbaar te stellen of de een of andere dienst te verrichten. Maar ondanks het feit dat in het Griekse woord de grondgedachte van geringheid opgesloten ligt, gebruikte de apostel Paulus het toen hij zei: ’Ik verheerlijk mijn bediening’ (Rom. 11:13). Hij verheerlijkte zijn bediening ook werkelijk door er tot het einde toe aan vast te houden.
7. (a) Wordt de bediening die in verband met de Koninkrijksboodschap wordt verricht, tot iets goedkoops gemaakt doordat de bedienaren er niets voor in rekening brengen? (b) Hoe wordt werelds werk dat eventueel noodzakelijk is, door Koninkrijksbedienaren bezien?
7 Dat Paulus zijn bediening ijverig verrichtte, had geen zelfverheerlijking ten doel. Hij bracht degenen aan wie hij het „goede nieuws” predikte, hier niets voor in rekening. Hierdoor maakte hij zijn bediening niet tot iets goedkoops. Degenen die het „goede nieuws” ontvingen, moesten nog altijd ’de kosten berekenen’ om iets te doen dat nuttig was voor henzelf, zonder voor het „goede nieuws” te betalen. Paulus voelde zich heel erg vereerd dat zulk een glorierijk „goed nieuws” aan hem was toevertrouwd, een ongeëvenaarde bediening vergeleken bij alle goed betaalde beroepen van deze wereld. In deze tijd volgen Jehovah’s Getuigen het voorbeeld van de apostel Paulus na. Hoe? Door de bediening die zij in verband met Gods Koninkrijksboodschap verrichten, niet ter wille van persoonlijk gewin in materieel of werelds opzicht op te nemen. Zij achten het onjuist zich met de Koninkrijksboodschap bezig te houden als was ze van commerciële aard en slechts een middel om een gerieflijk leven te kunnen leiden. Elk wereldse werk dat zij misschien moeten verrichten, komt bij hen op de tweede plaats, als een bijkomstige bezigheid. De Koninkrijksboodschap is het waard dat er offers voor worden gebracht!
8. Hoe bleef Paulus nadat hij ten slotte in Rome was aangekomen, aldaar ’zijn bediening verheerlijken’?
8 Toen de apostel Paulus ten slotte in Rome aankwam en contact opnam met de gemeente, bleef hij doen wat hij jaren voordien in zijn brief aan hen had geschreven: hij ’verheerlijkte zijn bediening’. Hoe deed hij dit, ondanks het feit dat hij een gevangene in ketenen was? Dokter Lukas, zijn getrouwe metgezel, vertelt ons: „Toen wij tenslotte in Rome waren aangekomen, werd het Paulus toegestaan op zichzelf te wonen met de soldaat die hem bewaakte. Drie dagen later riep hij echter de voornaamste mannen van de joden bijeen. Toen zij bijeengekomen waren, [sprak Paulus tot hen]. . . . Zo bleef hij dan twee volle jaren in zijn eigen gehuurde huis en ontving vriendelijk allen die bij hem kwamen, en met de grootste vrijmoedigheid van spreken, zonder belemmering, predikte hij het koninkrijk Gods tot hen en gaf hij onderwijs in de dingen die met de Heer Jezus Christus verband hielden.” — Hand. 28:16-31; Ef. 6:20.
9. In hoeverre werd Paulus’ gevangenschap, alsook de reden ervoor, in Rome algemeen bekend, en hoe dachten de christenen in die stad erover?
9 Wat had deze activiteit van Paulus, die ten onrechte als een gevangene werd vastgehouden, tot resultaat? Hij vertelt ons: „Nu wil ik dat gij weet, broeders, dat mijn aangelegenheden veeleer tot de vooruitgang van het goede nieuws hebben bijgedragen, zodat mijn gevangenisboeien algemeen bekend zijn geworden in verband met Christus, onder de gehele pretoriaanse lijfwacht en alle overigen; en de meeste broeders in de Heer tonen, doordat zij wegens mijn gevangenisboeien vertrouwen hebben gekregen, des te meer moed om het woord van God onbevreesd te spreken.” „Alle heiligen, maar vooral die van het huis van caesar, zenden u hun groeten.” — Fil. 1:12-14; 4:22.
NU DE TIJD OM DE BEDIENING TE VERHEERLIJKEN
10. Wanneer gaf het overblijfsel van Jehovah’s getrouwe, opgedragen, gedoopte volk gehoor aan de oproep om uit het wereldrijk van valse religie weg te gaan?
10 Jehovah’s Getuigen hebben gunstig gereageerd op de goddelijke oproep om weg te gaan uit Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie. Gedurende de Eerste Wereldoorlog van 1914-1918 heeft Babylon de Grote met de oorlogvoerende politieke machten samengewerkt ten einde het opgedragen, gedoopte volk van Jehovah God restricties op te leggen. Dit ging zelfs zo ver dat de leidinggevende leden van de staf van het hoofdbureau van hun organisatie gevangen werden gezet. In het naoorlogse jaar 1919 kwam er echter verlichting en bevrijding voor hen. Zij zagen toen in dat zij zich moesten reorganiseren ten einde de voorzegde prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” over de gehele aarde te verrichten. — Matth. 24:14.
11. (a) Als wat werd Babylon de Grote op een congres in 1919 door leden van het overblijfsel aan de kaak gesteld? (b) Welke verwachte tijdsperiode werd door hen begroet, en welk tijdschrift verscheen toen dan ook?
11 Het overblijfsel begon zich vervolgens te reorganiseren ten einde „dit goede nieuws van het koninkrijk” als nooit tevoren over de gehele aarde te prediken. Met het oog hierop hielden zij in september van het jaar 1919 een algemeen congres in Cedar Point, Ohio (VS). Daar stelden zij Babylon de Grote openlijk aan de kaak als de ondersteuner van de toen voorgestelde Volkenbond, die door de geestelijken van de protestantse Kerk „de politieke uitdrukking van Gods koninkrijk op aarde” werd genoemd. De congresgangers begroetten het „gouden tijdperk”, dat door Gods hemelse koninkrijk onder Christus zal worden ingeleid. Zoals op het congres was aangekondigd, verscheen er in oktober 1919 een nieuw tijdschrift dat als aanvulling zou dienen van het tijdschrift de Watch Tower en getiteld was „Het gouden tijdperk”. Wegens de toenemende behoefte aan troost van de zijde van de gehele menselijke familie werd de naam van het tijdschrift later veranderd in „Vertroosting”. Na de Tweede Wereldoorlog werd de naam veranderd in „Ontwaakt!”
12. (a) Welke nieuwe identiteit nam het overblijfsel aan, waardoor zij hun aanzien met betrekking tot de bediening verder verbeterden? (b) Wat had dit alles voor hun Koninkrijksbediening tot gevolg?
12 Dit alles gaf deze predikers van Gods opgerichte koninkrijk een nieuw aanzien wat hun bediening betrof. In 1931 schudden zij alle smadelijke namen van zich af waarmee Babylon de Grote hen bleef bestempelen, want toen namen zij de naam aan die op de bijbelse profetie in Jesaja 43:10-12 is gebaseerd, namelijk Jehovah’s Getuigen. Zij verkregen hierdoor een nieuwe identiteit voor het aangezicht van Babylon de Grote en haar politieke begunstigers. Het behaagde hun God, Jehovah, dat zij hun religieuze kleding die als gevolg van contact met Babylon de Grote bevlekt en vuil geworden was, aldus uittrokken. Zij gingen er in zijn ogen veel beter uitzien. In figuurlijk opzicht was het alsof het gezalfde overblijfsel de „lange statiegewaden” aantrok die passend waren voor hun priesterlijke bediening (Zach. 3:4, 5). Hun bediening ten aanzien van God werd hierdoor geëerd en verheerlijkt.
13. (a) Welk verdere bewijs werd er van 1935 af gegeven dat het overblijfsel in Gods gunst was hersteld? (b) Wat deden de leden van de „grote schare” in navolging van het overblijfsel ten aanzien van de bediening?
13 Was er een zichtbaar bewijs waaruit bleek dat het gezalfde overblijfsel na de Eerste Wereldoorlog in de goddelijke gunst was hersteld? Ja, want een grote groep personen die de ene levende en ware God oprecht zocht en die later als „een grote schare” geïdentificeerd zou worden, begon zich bij het betrekkelijk kleine overblijfsel van de „koninklijke priesterschap” aan te sluiten (1 Petr. 2:9). Dit is definitief het geval geweest sinds het voorjaar van het jaar 1935. Er werd toen een algemeen congres gehouden in Washington, D.C. (VS). Op 31 mei hield de president van het Wachttorengenootschap aldaar de thematoespraak over het onderwerp „De grote schare”, gebaseerd op Openbaring 7:9-15. De dag daarop symboliseerden 840 personen hun opdracht aan Jehovah God door de waterdoop. De meerderheid van deze doopkandidaten koesterde de hoop die de „grote schare” bezit, namelijk om op een aards paradijs onder Christus’ koninkrijk te leven. Zij wisten heel goed dat dit betekende dat zij te zamen met het gezalfde overblijfsel als dienaren of bedienaren van Jehovah God aan de van-huis-tot-huisactiviteit zouden moeten deelnemen. Ook zij begonnen ’hun bediening te verheerlijken’.
14. Welke verplichting rust er op de leden van de „grote schare” wegens hun opdracht en doop, alhoewel zij in de meeste gevallen niet al hun tijd aan de Koninkrijksprediking kunnen besteden?
14 Tot nu toe hebben honderdduizenden met schapen te vergelijken personen zich aan de zijde van het gezalfde overblijfsel opgesteld en hebben zij zich in de Koninkrijksbediening bij hen aangesloten. Zij zijn niet allen in staat geweest in de hoedanigheid van volle-tijdverkondigers, reizende vertegenwoordigers van de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania of als stafleden van bijkantoren van het Genootschap al hun tijd aan die bediening te besteden. Wegens wereldse verplichtingen moeten de meesten van hen het grootste gedeelte van hun tijd of veel tijd aan werelds werk besteden. Toch houdt hun opdracht aan God, zoals zij die door de waterdoop hebben gesymboliseerd, voor hen in dat zij dienaren of bedienaren van hem zijn die de belangen van zijn koninkrijk behartigen.
15. Hoe bevinden zij zich in net zo’n situatie als de apostel Paulus in Korinthe?
15 Zij bevinden zich in net zo’n situatie als de apostel Paulus. Anderhalf jaar lang heeft hij in Korinthe, te zamen met Aquila, een joodse gelovige, als tentenmaker gewerkt (Hand. 18:1-11). Heel wat mensen in deze tijd zullen Paulus evenwel als een officiële „bedienaar van het evangelie” in die tijd beschouwen.
16. Wat zei Paulus toen hij op weg naar Jeruzalem de stad Miléte aandeed, over werelds werk van zijn zijde?
16 Wij herinneren ons ook wat Paulus zei toen hij op weg naar Jeruzalem de havenstad Miléte in Klein-Azië aandeed. Van daaruit zond hij de ouderlingen of opzieners van de gemeente in Efeze bericht en liet hen bij zich komen. Hij zei onder andere tot hen: „Blijft daarom wakker en houdt in gedachten dat ik drie jaar lang, nacht en dag, niet heb opgehouden een ieder van u onder tranen te vermanen. . . . Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd. Gij weet zelf dat deze handen voorzien hebben in mijn eigen behoeften en in die van hen die bij mij waren. Ik heb u in alle dingen getoond dat gij door aldus te arbeiden de zwakken moet bijstaan en de woorden van de Heer Jezus in gedachten moet houden, toen hijzelf zei: ’Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.’” — Hand. 20:31-35.
17. (a) Haalde Paulus zijn bediening omlaag doordat hij nu en dan werelds werk verrichtte, of waarom deed hij het? (b) Waren er destijds nog andere opgedragen christenen die bedienaren van het evangelie waren maar tevens werelds werk verrichtten, en door welke tempeldienaren werden zij wat dit betreft afgeschaduwd?
17 Doordat Paulus tijdelijk een wereldse werkkring had en betaald werk verrichtte, haalde hij zijn Koninkrijksbediening niet omlaag. Hij trof er regelingen voor dat hij zijn prediking en onderwijs niet op kosten van zijn toehoorders en leerlingen verrichtte. Op deze wijze zorgde hij er werkelijk voor dat zijn opvoedkundige werk geen „geld-uit-de-zak-klopperij” genoemd kon worden (1 Kor. 9:13-18). Door het zo te regelen, staafde hij werkelijk zijn bewering: ’Ik verheerlijk mijn bediening’ (Rom. 11:13). Dat hij als bedienaar van het evangelie tevens werelds werk verrichtte om in zijn eigen onderhoud te voorzien, bewees dat hij zijn Koninkrijksbediening met onzelfzuchtige beweegredenen ten uitvoer bracht. De meesten van zijn opgedragen, christelijke metgezellen in het bedieningswerk verrichtten daarbij ook nog werelds werk, terwijl sommigen van hen zelfs slaven van niet-christelijke meesters waren (Hand. 18:1-4; Rom. 16:3-5). Noodzakelijk werelds werk haalt de Koninkrijksbediening niet omlaag, want wij moeten in gedachte houden dat de levieten onder het Mozaïsche Wetsverbond van Israël elk half jaar slechts één week in de tempel te Jeruzalem dienst deden. De overige tijd, behalve tijdens de jaarlijkse feesten die in Jeruzalem werden gehouden, woonden zij op verschillende plaatsen in het land in hun levitische steden en werkten zij daar om hun gezin te onderhouden. Zij waren dus ook bedienaren van God die werelds werk verrichtten.
18. (a) Mogen zulke bedienaren onder Jehovah’s Getuigen die tevens werelds werk verrichten, aanspraak maken op egards waarmee bedienaren van Babylon de Grote behandeld worden? (b) Hoe ’verheerlijken zij hun bediening’ terwijl zij werelds werk verrichten?
18 Dat velen van Jehovah’s opgedragen, gedoopte getuigen het noodzakelijk achten of zich zelfs verplicht voelen het grootste gedeelte van hun tijd aan werelds werk te besteden, wil niet zeggen of vormt er geen bewijs van dat zij geen werkelijke dienaren of bedienaren van God zijn die aanspraak mogen maken op alle egards waarmee regeringen religieuze bedienaren van Babylon de Grote behandelen. Hoewel zij als bedienaren van het evangelie werelds werk verrichten, kennen zij de belangen van Gods koninkrijk de allereerste plaats in hun leven toe. Omdat zij Gods koninkrijk zelfs van huis tot huis prediken, zijn zij werkelijk Koninkrijksdienaren of -bedienaren die in rang niet lager zijn dan politieke ministers, ofte wel eerste staatsdienaren in de regeringen van deze wereld. Door de prijzenswaardige kwaliteit van het werk dat deze werelds-werk-verrichtende bedienaren van het evangelie voor hun wereldse werkgevers verrichten, ’verheerlijken zij’ op indirecte wijze ’hun bediening’. Hierdoor wordt lof geschonken aan God, voor wie wij heilige dienst verrichten.
19. (a) Wat zal de werelds-werk-verrichtende bedienaar van het evangelie naar zijn vermogen doen wanneer de omstandigheden veranderen en het hem mogelijk maken? (b) Wat zal elke opgedragen, gedoopte getuige van Jehovah doen, ongeacht de hoeveelheid tijd die rechtstreeks aan de belangen van het Koninkrijk wordt besteed?
19 Het spreekt vanzelf dat indien werelds-werk-verrichtende bedienaren van het evangelie door veranderende omstandigheden al hun tijd aan de Koninkrijksbediening kunnen besteden, zij de bediening van Gods Woord vol waardering in een zo volledig mogelijke mate ter hand zullen nemen. Laten wij in elk geval, of wij nu al onze tijd of slechts een gedeelte ervan rechtstreeks aan de belangen van Gods thans opgerichte koninkrijk onder Christus kunnen besteden, voortdurend ’onze bediening verheerlijken’.