Een God van liefderijke goedheid
„O, DANKT JEHOVAH, WANT HIJ IS GOED; WANT ZIJN LIEFDERIJKE GOEDHEID DUURT TOT ONBEPAALDE TIJD.” — PS. 107:1, NW.
1, 2. Hoe beschouwen sommigen God, vergeleken met wat David schreef?
WAT is uw gedachte over God? Beschouwt u hem als een goede, vriendelijke en welwillende godheid, maar een die zich misschien op een afstand houdt van de aangelegenheden en problemen van het mensdom? Of misschien stelt u zich hem wel voor als iemand die in wereldaangelegenheden partij kiest in een strijd, iemand die de oorlogen en het bloedvergieten van de natiën zegent als zij voor een „rechtvaardige” zaak strijden, misschien zelfs wel als een God die naar willekeur voor zijn eigen onnaspeurlijke doeleinden een eind maakt aan het leven van iemand die ons lief is.
2 Dit klinkt niet als de God over wie de psalmist David zei: „Goed en oprecht is Jehovah. Daarom onderricht hij zondaars in de weg. Hij zal de zachtmoedigen in zijn rechterlijke beslissing doen wandelen, en hij zal de zachtmoedigen zijn weg leren. Alle paden van Jehovah zijn liefderijke goedheid en getrouwheid voor hen die zijn verbond en zijn vermaningen nakomen.” — Ps. 25:8-10, NW.
3, 4. Wat dient onze houding jegens de Schepper te zijn, en waarom?
3 David was een vluchteling geweest, die ter wille van zijn leven de vlucht nam voor zijn eigen landgenoten, maar hij maakte geen aanmerkingen op God wegens zijn moeilijkheden. In plaats daarvan bad hij: „Maak mij úw wegen bekend, o Jehovah; leer mij úw paden. Doe mij in uw waarheid wandelen en leer mij, want gij zijt mijn God van redding. Op u heb ik de gehele dag gehoopt. Gedenk uw barmhartigheden, o Jehovah, en uw liefderijke goedheden, want ze zijn van onbepaalde tijd.” — Ps. 25:4-6, NW.
4 Vele personen hebben in minder ernstige omstandigheden aanmerkingen op de Schepper gemaakt. Zij kunnen niet begrijpen waarom hij niet persoonlijk in hun geval tussenbeide komt, en zij zijn geneigd God de schuld van al hun moeilijkheden te geven, ongeacht de bron ervan. Wij doen er echter goed aan te overwegen wat Jehovah’s Woord hierover heeft te zeggen. Is hij een God van goedheid en liefde, zoals David verklaarde, of een liefdeloze, bloeddorstige God zoals zelfs sommige geestelijken hebben beweerd?
5. Welke raad uit Jehovah’s Woord volgde David wijselijk op?
5 David werd door koning Saul, aan wie Jehovah het leiderschap van zijn volk had toevertrouwd, valselijk beschuldigd en bestookt. Maar David raakte wegens Sauls jaloerse gedrag niet verbitterd jegens Jehovah en hij weigerde de aangelegenheden in eigen handen te nemen en „de gezalfde van Jehovah” neer te slaan. Hij herinnerde zich de wet van Israël: „Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; openlijk zult gij uw volksgenoot terechtwijzen en niet ter wille van hem zonde op u laden. Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de HERE.” — Lev. 19:17, 18.
6. (a) Wat voorschaduwen de oorlogen van Israël, maar welke gevolgtrekking dienen wij niet te maken? (b) Op welke belonende wijze heeft Jehovah David bejegend?
6 Later nam David de leiding in de strijd die Israël tegen de Kanaänieten voerde ten einde hen uit het land te drijven dat aan Israëls voorvader Abraham was beloofd. Deze strijd was een profetisch voorbeeld van de wijze waarop Jehovah in onze tijd de aarde van opstandelingen tegen zijn soevereiniteit zal reinigen en als erfenis zal geven aan hen die hem liefhebben en dienen, „hen die zijn verbond en zijn vermaningen nakomen”. Er bestaat evenwel geen schriftuurlijke aanwijzing dat Jehovah heden ten dage voor de een of andere natie strijdt. Integendeel, Jesaja heeft voorzegd dat zijn volk zijn zwaarden tot ploegscharen zou omsmeden en de oorlog niet meer zou leren. David werd de eer voor het oprichten van Jehovah’s tempel van aanbidding ontzegd omdat hij een man van oorlog was geweest. Toch had David Jehovah’s wil voor zijn tijd ten uitvoer gebracht en daarom beloofde Jehovah dat het koningschap niet uit zijn afstammingslijn zou gaan (Hand. 13:36). Met betrekking hiertoe verklaarde Jesaja profetisch: „Neigt UW oor en komt tot mij. Luistert en UW ziel zal in leven blijven, en ik zal geredelijk met ulieden een voor onbepaalde tijd durend verbond sluiten betreffende de liefderijke goedheden jegens David, die betrouwbaar zijn.” Geen wonder dat David verklaarde: „Wat mij aangaat, ik heb op uw liefderijke goedheid vertrouwd; laat mijn hart blijde zijn in uw redding. Ik wil zingen ter ere van Jehovah, want hij heeft mij op een belonende wijze bejegend.” — Jes. 55:3; Ps. 13:5, 6, NW.
7. Hoe bracht Paulus Gods liefderijke goedheid jegens David met Jezus’ tijd in verband?
7 De apostel Paulus bracht het verbond met David in nauw verband met de gebeurtenissen in Jezus’ tijd door te verklaren: „Daarom dan maken wij u het goede nieuws bekend omtrent de belofte die aan de voorvaders is gedaan, dat God ze aan ons, hun kinderen, volledig heeft vervuld doordat hij Jezus heeft opgewekt, zoals ook in de tweede psalm staat geschreven: ’Gij zijt mijn zoon, heden ben ik uw Vader geworden.’ En dat hij hem uit de doden heeft opgewekt om niet meer tot het verderf terug te keren, heeft hij aldus te kennen gegeven: ’Ik zal ulieden de aan David beloofde liefderijke goedheden geven, die betrouwbaar zijn.’” Derhalve was de belofte aan David in vervulling gegaan en werd Jezus als de erfgenaam van David en als Jehovah’s eniggeboren Zoon opgewekt om op de bestemde tijd Koning van Jehovah’s nieuwe ordening te worden. — Hand. 13:32-34.
8. Wat zijn enkele bewijzen dat Jehovah een God van liefderijke goedheid is?
8 Vanaf het eerste begin bleek uit een groeiende reeks gebeurtenissen Jehovah’s goedheid en zijn liefdevolle zorg voor de mensheid. Jehovah’s voornemen, dat op aarde rechtvaardige mensen onder paradijstoestanden zouden leven, zou niet verijdeld worden. Toen Jehovah de aarde als een schitterend tehuis voor de mensen formeerde, voorzag hij niet slechts in de allernoodzakelijkste levensbehoeften, doch over het hele terrein plantte hij vruchtdragende bomen en bloeiende heesters om hun vreugde en genoegen te verschaffen. In het midden van de tuin plantte hij de boom des levens, vooruitziende naar de tijd waarin de eerste echtelieden hun getrouwheid zouden bewijzen en de grenzen van de paradijstuin tot de einden der aarde zouden uitbreiden. Zelfs na hun opstand en de voltrekking van het vonnis over hen toonde Jehovah in profetieën zijn onverdiende goedheid, toen hij de toekomstige loskoping voorzei van wie in hem geloven.
9. Welke noodzaak erkende David, en hoe werd dit vooruitzicht verschaft?
9 Hoe zou dit herstel tot paradijstoestanden in zijn werk gaan? Jehovah had Abraham beloofd: „Door bemiddeling van uw zaad zullen alle natiën der aarde zich stellig zegenen.” Dit zaad van Abraham zou een zegen blijken te zijn omdat hierdoor het middel tot loskoping werd verschaft. David had de noodzaak hiervoor tot uitdrukking gebracht toen hij bad: „De zonden van mijn jeugd en mijn daden van opstandigheid, o gedenk ze niet. Gedenk gij zelf mij naar uw liefderijke goedheid, om uw goedheid, o Jehovah. Om uws naams wil, o Jehovah, moet gij zelfs mijn dwaling vergeven, want die is aanzienlijk” (Gen. 22:18; Ps. 25:7, 11, NW). David zag in dat er iets meer dan dierlijke slachtoffers nodig was om een bevredigende verzoening te verschaffen, en hij vertrouwde op Jehovah’s liefderijke goedheid om hierin te voorzien. Jehovah’s verbond met David was nog een stap in de richting van de verwezenlijking van Jehovah’s voornemen (2 Sam. 7:16). Hoe dan wel? Paulus zei betreffende Jezus: „Van al de dingen waarvan gij door middel van de wet van Mozes niet onschuldig verklaard kondt worden, [wordt] een ieder die gelooft, onschuldig . . . verklaard door bemiddeling van hem.” Wat een vooruitzicht dat alle natiën gezegend zouden worden, werd hierdoor dank zij Jehovah’s onverdiende goedheid, geboden, zelfs de vergeving van zulke zonden en fouten als waarvan David gewag maakte! — Hand. 13:38, 39.
10. Op welke wijze heeft de mensheid in het algemeen op Jehovah’s voorzieningen gereageerd, en wat wordt hierdoor te kennen gegeven?
10 Zelfs tot op deze dag heeft de mensheid de les in goedheid die Jehovah en zijn Zoon onderwezen, niet aanvaard en toegepast. In plaats daarvan is er over de gehele wereld haat als gevolg van nationaliteit, vooroordeel als gevolg van religieuze verschillen, beschimping en onvriendelijkheid als gevolg van ras. Zij die zulk een handelwijze volgen, tonen dat zij wat de zienswijze van hun Schepper betreft in duisternis wandelen, en dat duisternis hun ogen heeft verblind (1 Joh. 2:9-11). De weg van goedheid te volgen betekent in eenheid met Jehovah te wandelen, in het licht te wandelen. Dit licht afkomstig van zijn Woord, onthult verder het verschil tussen degenen die kinderen van God zijn en zij die Satans weg van onvriendelijkheid, verdeeldheid en haat volgen. „Hieraan zijn de kinderen van God en de kinderen van de Duivel kenbaar: Een ieder die geen rechtvaardigheid betracht, spruit niet uit God voort, evenmin als hij die zijn broeder niet liefheeft. Want dit is de boodschap die gij van het begin af hebt gehoord, dat wij liefde voor elkaar moeten hebben; niet zoals Kaïn, die uit de goddeloze voortsproot en zijn broer vermoordde.” — 1 Joh. 3:10-12.
11. (a) Welke illustratie van goedgunstigheid gaf Jezus? (b) Hoe toonde hij dezelfde onpartijdigheid als zijn Vader?
11 Men dient het ook niet zo op te vatten dat deze liefde voor zijn broeder alleen maar liefde betekent voor hen die tot iemands eigen familie of zelfs tot iemands eigen ras behoort. Jezus zei: „Mijn moeder en mijn broers zijn dezen, die het woord Gods horen en doen” (Luk. 8:21). Hij maakte dus geen onderscheid wegens bloedbanden of ras. Hij wist dat zijn Vader alle soorten van mensen onverdiende goedheid had betoond en dat Hij jegens allen onpartijdig is. Hij maakte alle mensen van één bloed, en heeft allen door bemiddeling van zijn Zoon onder zijn Koninkrijksregering dezelfde hoop op leven gegeven. Een kenner van de Wet, die Jehovah’s gebod onze naaste lief te hebben als onszelf kende, vroeg: „Wie is dan mijn naaste?” Jezus antwoordde door te vertellen over een man die, beroofd en geslagen en half dood op de weg van Jeruzalem naar Jericho was achtergelaten. Nadat hij door een priester en een leviet die hem voorbijgingen was genegeerd, was een Samaritaan ten slotte zo goedgunstig naar hem om te zien. Jezus vroeg: „Wie van deze drie heeft zich, naar uw mening, tot de naaste gemaakt van de man die in de handen van de rovers was gevallen?” Dat was stellig de man die barmhartig had gehandeld en had bewezen dat hij de werkelijke naaste was. Jezus beval dit gedrag aan door tot zijn vragensteller te zeggen: „Ga heen en doe gij evenzo.” — Luk. 10:29-37.
12. (a) Waaraan heeft God geen schuld? (b) Hoe toont de Schrift dit aan?
12 Ondanks het feit dat vele mensen hun naasten niet alleen voorbijgaan en negeren als er hulp nodig is, doch zelfs opstandig jegens hun Schepper handelen, is Jehovah ermee voortgegaan met lankmoedigheid, geduld en goedheid jegens de mensheid te handelen (Ps. 107:11-13). Hij draagt er niet de schuld van dat door ongelukken, oorlogen of ziekten duizenden mensen, jong en oud, juist als zij het het minst verwachten, door een plotselinge dood worden getroffen. Integendeel, hij is degene die voor wie het wensen de weg tot leven opent. Zowel hij als zijn Zoon moedigen onverdiende goedheid aan en beoefenen het. — Pred. 9:11; Hebr. 2:14.
13. (a) In welke toestand was Israël volgens Hosea geraakt? (b) Wat voor soort van God zou Jehovah zich betonen als de mensen berouw hadden?
13 Jehovah’s liefdevolle uitingen van goedheid, die hij door de eeuwen heen jegens de mensheid heeft betoond, betekenen evenwel niet dat hij alle onrecht over het hoofd ziet of op sentimentele wijze zal vergeven. Aan Israël beschreef hij zichzelf met de volgende woorden: „Jehovah, Jehovah, een God barmhartig en goedgunstig, langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid en waarheid, die liefderijke goedheid bewaart voor duizenden, die dwaling en overtreding en zonde vergeeft, maar hij zal geenszins vrijstelling van straf geven, daar hij straf voor de dwaling van vaders brengt over zonen en over kleinzonen, over het derde geslacht en over het vierde geslacht” (Ex. 34:6, 7, NW). Van lieverlede kwam Israël in aanmerking voor bestraffing. Hosea beschreef dat de liefderijke goedheid van het volk was „als een morgenwolk, en als een dauw die in de vroegte vergaat”. De mensen van Juda hadden hun verbond met Jehovah op verraderlijke wijze overtreden. In plaats van de liefderijke goedheid van hun God te beoefenen, was Gilead een stad geworden „van misdadigers, vol bloedsporen. Gelijk een troep bandieten ligt een priesterschare op de loer; zij moorden op den weg naar Sichem. Waarlijk, wandaden bedrijven zij”. Israël was ontwijd. Met toestanden als deze in het land was het stellig waar dat het beetje liefderijke goedheid dat er nog was als dauw in de vroegte verdween. Hosea had goede redenen te smeken: „Komt, laat ons wederkeren tot den HERE! Want Hij heeft verscheurd, en zal ons helen.” Jehovah wilde liever hun loyale liefde dan slachtoffers, en liever dat zij de belangrijkheid van kennis van God erkenden dan brandoffers brachten (Hos. 6:1-10). Als het volk berouw zou hebben, dan zou Jehovah zich een God betonen die ’langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid is, maar die geenszins vrijstelling van straf geeft’.
14. Wat was Israëls toestand ten tijde van de apostelen, en welke voorzieningen trof Jehovah voor de heidenen?
14 De apostel Paulus gaf eeuwen later commentaar op Jehovah’s evenwicht als een God van goedheid, maar die toch gestrengheid toont als dit verdiend is. Hij haalde Jehovah’s woorden tot Jesaja aan: „De gehele dag heb ik mijn handen uitgestrekt naar een volk dat ongehoorzaam is en tegenspreekt.” Elia had zelfs bij God tegen Israël gepleit, zeggende: „Jehovah, zij hebben uw profeten gedood, zij hebben uw altaren uitgegraven, en ik ben alleen overgebleven.” Doch Jehovah had zijn volk niet verworpen. Hij wist dat er behalve Elia nog zevenduizend mannen des geloofs waren overgebleven. Hoewel de natie dikwijls struikelde, vielen zij dus niet geheel en al uit Jehovah’s gunst, en, evenals de zevenduizend die in Elia’s tijd weigerden Baäl te aanbidden, bleek ook een overblijfsel van Israël gedurende Jezus’ bediening getrouw te zijn. Paulus schreef: „Zo is er daarom ook in het tegenwoordige tijdperk een overblijfsel verschenen overeenkomstig een verkiezing ten gevolge van onverdiende goedheid.” Het merendeel van Israël handelde echter alsof zij vast in slaap waren, met ogen die gesloten en oren die doof waren voor de wonderbaarlijke gelegenheid die Jehovah in zijn onverdiende goedheid voor hen opende. Dat zij in gebreke bleven, opende voor de heidenen, de mensen der natiën, de weg om in het nieuwe verbond te treden dat Jezus heeft ingewijd. De joden waren niet langer als een uitverkoren volk van alle andere natiën afgescheiden, maar de scheidsmuur was neergehaald en nu was de weg voor anderen open om als Jehovah’s verbondsvolk in zijn gunst te komen. — Rom. 10:21 tot 11:11; 1 Petr. 2:10.
15. Hoe illustreerde Paulus Jehovah’s handelwijze, en welke waarschuwing werd er gegeven?
15 Paulus beschreef dit door Jehovah’s verbondsvolk met de takken van een olijfboom te vergelijken. Aangezien Israël als natie onvruchtbaar bleek te zijn, werden de geestelijk dode takken weggebroken en nieuwe takken van een wilde olijfboom, die mensen des geloofs uit de heidense natiën voorstellen, geënt, opdat zij de rijkdom van Jehovah en de zegeningen die hij zou schenken, mochten ontvangen. Paulus waarschuwde dat dit niet het gevolg was van enige bijzondere werken van de zijde van hen die geënt waren, doch wegens gebrek aan geloof van hen aan wie de gelegenheid het eerst werd geboden. Hij brengt hun in herinnering: „Indien God de natuurlijke takken niet heeft gespaard, zal hij ook u niet sparen. Zie daarom Gods goedheid en gestrengheid. Gestrengheid jegens hen die zijn gevallen, maar Gods goedheid jegens u, mits gij in zijn goedheid blijft; anders zult ook gij worden weggekapt” (Rom. 11:21, 22). Om in Jehovah’s goedheid te blijven, zijn geloof en gehoorzaamheid vereist. Het is geen kwestie van nationaliteit of ras. Paulus bracht het als volgt onder woorden: „Er is geen onderscheid tussen jood en Griek, want over allen is een en dezelfde Heer, die rijk is voor allen die hem aanroepen. Want ’een ieder die de naam van Jehovah aanroept, zal worden gered’.” — Rom. 10:12, 13; 2:7-11.
16. Hoe werd de hoop op eeuwig leven mogelijk gemaakt?
16 Jehovah heeft door zijn onverdiende goedheid de deur tot leven geopend daar hij de weegschaal van gerechtigheid in evenwicht heeft gebracht door zijn Zoon als een losprijs te geven, opdat wij aan de van Adam overgeërfde veroordeling en dood kunnen ontkomen. Paulus legde hier de nadruk op door in Titus 3:4-7 te zeggen: „Toen . . . de goedheid en de liefde jegens de mens van de zijde van onze Redder, God, openbaar werd gemaakt, heeft hij ons gered, niet ten gevolge van werken in rechtvaardigheid die wij hadden verricht, maar overeenkomstig zijn barmhartigheid, door middel van het bad dat ons tot leven bracht en doordat wij nieuw werden gemaakt door heilige geest. Deze geest heeft hij door bemiddeling van Jezus Christus, onze Redder, rijkelijk op ons uitgestort, opdat wij, na krachtens diens onverdiende goedheid rechtvaardig te zijn verklaard, erfgenamen zouden worden overeenkomstig een hoop op eeuwig leven.” Jehovah is waarlijk een God van liefderijke goedheid. Wij krijgen geen recht op leven wegens onze eigen rechtvaardige werken, doch doordat Jehovah onverdiende goedheid betoont door een losprijs te verschaffen, die Jezus beschikbaar stelde door zijn menselijk leven als offer te geven. „Het Woord nu is vlees geworden en heeft onder ons verblijf gehouden, en wij hebben zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals die van een eniggeboren zoon van een vader; en hij was vol onverdiende goedheid en waarheid. Want wij allen hebben uit zijn volheid ontvangen, zelfs onverdiende goedheid op onverdiende goedheid.” Hierin weerspiegelde Jezus de eigenschappen van goedheid van zijn Vader. — Joh. 1:14, 16.
17. Op welke wijze ging onverdiende goedheid als koning regeren?
17 Wij kunnen dus duidelijk zien dat iemand geen hoop op eeuwig leven heeft wegens een daad van die persoon zelf, want allen hebben gezondigd; toch schenkt God dit vooruitzicht rechtvaardig te worden verklaard op grond van geloof in het loskoopoffer van Christus Jezus als een vrije gave door zijn onverdiende goedheid (Rom. 3:23, 24). Tot op de tijd van Christus bleef de wet die God had gegeven van kracht om Israël aan hun onvolmaaktheid en zondigheid te herinneren, doch Jezus’ losprijs opende de weg om de voordelen van Gods onverdiende goedheid te ontvangen. Tot op die tijd regeerde de zonde evenwel als koning met de dood, maar toen opende Jehovah de weg opdat „de onverdiende goedheid als koning zou regeren door middel van rechtvaardigheid met eeuwig leven in het vooruitzicht” (Rom. 5:21). Jezus was gekomen als leider en gebieder om, als vervulling van Gods „verbond . . . betreffende de liefderijke goedheden jegens David”, alle nationale groepen te zegenen. — Jes. 55:3, 4, NW.
18. Hoe schuiven sommigen de onverdiende goedheid van God terzijde?
18 Thans staan christenen niet met God in een verbondsverhouding door middel van het Mozaïsche wetsverbond, doch worden, daar zij in het nieuwe verbond zijn opgenomen, door Gods geest geleid (Rom. 6:14). Zo zijn ook onze vooruitzichten op een rechtvaardige positie voor het aangezicht van God niet het gevolg van onze werken. De apostel Paulus sprak hier met zeer veel nadruk over en toonde aan dat niemand door eigen krachtsinspanningen leven kon verkrijgen: „Ik schuif de onverdiende goedheid van God niet terzijde, want indien rechtvaardigheid door middel van de wet is, dan is Christus in werkelijkheid voor niets gestorven” (Gal. 2:21). Ja, Paulus zei zelfs: „Gij zijt gescheiden van Christus, wie gij ook zijt die tracht door middel van de wet rechtvaardig verklaard te worden; gij zijt van zijn onverdiende goedheid afgevallen.” — Gal. 5:4; Rom. 11:5, 6.
19. Welk voorrecht heeft Jehovah thans aan christenen gegeven?
19 Hoewel wij niet door eigen krachtsinspanningen de wonderbaarlijke hoop hebben op eeuwig leven, hetzij in de hemel, hetzij op aarde, doch veeleer door de verdienste van Christus’ offer, betekent dit evenwel niet dat Jehovah ons geen diensttoewijzing heeft gegeven. Paulus herinnert de Galáten er daarom aan dat „het God, die mij . . . door zijn onverdiende goedheid heeft geroepen, goeddacht zijn Zoon in verband met mij te openbaren, opdat ik het goede nieuws over hem aan de natiën zou bekendmaken” (Gal. 1:15, 16). Door deze oproep om het goede nieuws bekend te maken te aanvaarden, kunnen christenen ook thans aan de prediking deelnemen en laten zien dat zij de onverdiende goedheid van Jehovah waarderen. Als zonen van God dienen wij zijn hoedanigheid van goedheid jegens anderen te weerkaatsen en hoe zou dit beter gedaan kunnen worden dan door hun de waarheid te brengen die tot leven leidt! Jezus deed dit en deelde door zijn bediening zowel onverdiende goedheid als waarheid aan anderen mee. — Joh. 1:17, 18.
20. Wie is de ware bron van goedheid, en welke uitnodiging doet hij?
20 Jehovah zelf is de oorspronkelijke bron van goedheid. De bejaarde apostel Johannes schreef: „Wie zal u niet werkelijk vrezen, Jehovah, en uw naam verheerlijken, omdat gij alleen [liefdevolle goedheid] zijt?” (Openb. 15:4, New World Translation, uitgave van 1950) Zelfs voor hen die tegen de leiding van God zijn ingegaan, is er wellicht nog steeds gelegenheid om verzoend te worden en de gave van het leven te ontvangen, precies zoals de profeet Joël de weerspannige Israëlieten de uitnodiging deed toekomen: „Keer terug tot Jehovah uw God, want hij is goedgunstig en barmhartig, langzaam tot toorn en overvloedig in liefderijke goedheid.” — Joël 2:13, NW.
21. Waar spant Satan zich voor in, doch wat kan tot redding leiden?
21 Daarentegen doet Satan alles wat in zijn vermogen ligt om Jehovah’s goedheid tegen te werken, wetend dat hem nog slechts een korte tijd rest om de geest van de mensen voor het goede nieuws te verblinden (2 Kor. 4:4). Alles wat hij doet is erop gericht de Schepper te smaden als een God die zich niets aantrekt van en zich niet bekommert om de problemen en beproevingen van het mensdom, een God die in menselijke oorlogen partij kiest en die aldus voor het lijden en het verdriet der mensen verantwoordelijk is (Joh. 8:44). Maar Jezus wist vooraf dat, alvorens Jehovah ten slotte een eind aan Satans bedrog en gestook maakt, er een waarschuwing zou worden gegeven en dat de ware positie van Jehovah als een God van liefderijke goedheid, Iemand die zijn volk door middel van zijn Koninkrijk onder de regering van Christus Jezus zegeningen zal schenken, duidelijk gemaakt zou worden. Voor dat doel heeft hij mensen des geloofs als zijn getuigen in een wereldomvattende organisatie bijeengebracht om „dit goede nieuws van het koninkrijk” te prediken. Thans aan dit door God toegewezen werk deel te nemen, leidt tot redding. — Rom. 10:9-11.
22. Welk lot wacht hun die in Satans strik vallen?
22 In deze tussenperiode, voordat de uiteindelijke verpletterende verdrukking over Satans organisatie komt, hebben velen de gelegenheid de Koninkrijksboodschap te horen en nemen zij in feite het gebed van David over: „HERE, maak mij uw wegen bekend, leer mij uw paden” (Ps. 25:4). Zij leren Jehovah kennen als een God die onverdiende goedheid bewijst aan hen die „zijn verbond en zijn vermaningen nakomen”. Zij vallen niet meer in de strik van gebrek aan geloof, die Satan heeft uitgezet, door te piekeren over de barbaarse oorlogsdaden van de laatste jaren en zulke dingen aan God toe te schrijven (Jak. 4:1, 2). De christenheid in het algemeen evenwel legt, evenals het Israël uit de oudheid, een liefderijke goedheid aan de dag die, net als dauw in de vroegte onder de hete zon, in tijd van moeilijkheden verdwijnt en er al gauw niet meer is omdat men geen werkelijk geloof in Jehovah, zijn Woord en Koninkrijk heeft. Tenzij zulke personen tot Jehovah terugkeren en zich tot de kennis van God wenden, zullen zij, als Jehovah in de strijd van Armageddon de aarde van alle goddeloosheid reinigt, als bij een oogst worden afgesneden. Zoals Jesaja profeteerde, zullen mensen des geloofs dan werkelijk „uitgaan en de lijken aanschouwen der mannen, die van Mij afvallig geworden zijn”. — Jes. 66:24.
23. (a) Hoe toont de Schrift Jehovah’s gerechtigheid aan? (b) Hoe blijkt zelfs Jehovah’s gestrengheid een vorm van goedheid te zijn?
23 Zo toont Jehovah in zijn rechtvaardig oordeel dus zowel goedheid als gestrengheid — verdiende gestrengheid jegens hen die zijn Koninkrijksgezanten en hun boodschap tegenstaan en zijn rechtvaardige voornemen de rug toekeren, maar goedheid aan mensen des geloofs die het vooruitzicht op eeuwig leven hebben (Luk. 20:9-18). Zelfs gedurende deze „eindtijd” blijft Jehovah zijn geduld tonen omdat hij niet wenst dat er iemand omkomt (2 Petr. 3:9). Elkeen zal door zijn handelwijze bepalen of hij Gods goedheid of zijn gestrengheid zal ontvangen. Wanneer Jehovah de aarde volkomen van alle goddeloosheid reinigt, zal hij in feite goedheid betonen aan allen die geloof in hem stellen (Hebr. 10:26-29). Dan zal als nooit tevoren ’onverdiende goedheid als koning regeren door middel van rechtvaardigheid met eeuwig leven in het vooruitzicht door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer’. — Rom. 5:21; Ps. 107:15, NW.
[Illustratie op blz. 359]
De goedgunstige Samaritaan