Voordeel trekken van onderwerping aan autoriteiten
„Wilt gij dan geen vrees hebben voor de autoriteit? Blijf het goede doen, en gij zult lof van haar hebben.” — Rom. 13:3, NW.
1, 2. (a) Uit welke bron hebben christelijke getuigen geen lof nodig om goed te doen, en bij welke gelegenheden is deze toch van die zijde gekomen, en waarom? (b) Welk voorbeeld werd hiervan in 1958 in Amerika gegeven?
WANNEER degenen die goeddoen, lof ontvangen van de „superieure autoriteiten” van deze wereld, moedigt dit aan tot het verrichten van juiste werken. Zij die Gods Woord gehoorzamen, hebben geen lof uit die bron nodig om aangespoord te worden tot goede daden. De christelijke getuigen van Jehovah zoeken niet rechtstreeks de lof van wereldse autoriteiten ten einde hierop prat te gaan of enkel en alleen maar om hooggeplaatste personen op aarde te behagen. Het kan echter gebeuren dat hoge regeringsautoriteiten of beambten geheel uit zichzelf leden van de gemeenten van Jehovah’s getuigen lof toezwaaien, en wel in het bijzonder wanneer zij als een grote groep of tijdens een congres een juist gedrag, moraliteit, welvoeglijkheid en ordelijkheid aan de dag leggen. Op het ogenblik tonen wereldse mensen een dermate groot gebrek aan deze dingen, dat Gods volk door de tegenstelling des te sterker in het oog springt en lof ontvangt.
2 De Amerikaanse senator voor de staat Oregon, R.L. Neuberger, gaf hiervan op 1 augustus 1958 een voorbeeld, toen hij de Amerikaanse Senaat het schitterende in de New York Times gepubliceerde verslag voorlas waarin de getuigen van Jehovah die toen te New York in het Yankee stadion en de Polo Grounds op een internationaal congres bijeenwaren, werden geprezen. De senator liet het daarna afdrukken op de bladzijden A6907 en A6908 van het Congressional Record voor het 85ste Congres, tweede zitting.
3. Welke andere voorbeelden zijn er van een dergelijke lof van officiële zijde, zoals in het geval van Gilead in 1953?
3 Hotelmaatschappijen en stedelijke comités leveren een gunstig commentaar op Jehovah’s getuigen vanwege hun christelijke gedrag op grote congressen. Regeringsinstellingen sturen zelfs inspecteurs om een studie te maken van verschillende dingen, zoals de wijze waarop Jehovah’s getuigen aan grote mensenmenigten maaltijden verschaffen. In mei 1953, tien jaar nadat de Wachttoren Bijbelschool Gilead door Jehovah’s getuigen was opgericht, werd deze school vanwege het verstrekken van onderwijs dat te vergelijken is met hetgeen door wereldse vak-colleges en andere onderwijsinstellingen wordt geboden, officieel door het Amerikaanse ministerie van onderwijs te Washington, D.C.a, erkend. Deze stap van de regering, welke grote lof inhield, vormde voor studenten voor Gilead afkomstig uit landen ten aanzien waarvan de Verenigde Staten er een immigratiequotum op nahouden, een hulp om toestemming te verkrijgen het land binnen te komen en lang genoeg te mogen blijven om hun studie te voltooien.
4. Waarom wordt christenen in Romeinen 13:4 opgedragen prijzenswaardige, goede dingen te blijven doen?
4 De Getuigen trachten echter veeleer lof te verkrijgen van hun God Jehovah, dan van mensen. Waarom zouden zij dan evenwel de goede dingen blijven doen die zelfs van de zijde van de politieke „autoriteit” lof met zich meebrengen? Romeinen 13:4 (NW) antwoordt: „Want ze [de autoriteit, exousia] is Gods dienares [diakonos] voor u, tot uw welzijn. Maar indien gij het slechte doet, vrees dan; want het is niet zonder doel dat ze [de autoriteit, exousia] het zwaard draagt; want ze is [niet God, maar] Gods dienares, een wreekster voor het tot uitdrukking brengen van gramschap jegens degene die het slechte beoefent.”
5. Op welke wijze was de Perzische regering, als een „autoriteit” in het belang van het joodse overblijfsel en hun tempel, „Gods dienares”?
5 Vóór het christelijke tijdperk was koning Kores van Perzië een dienaar van Jehovah ten gunste van de joden die in Babylon gevangen werden gehouden. Als Gods dienaar liet Kores het getrouwe joodse overblijfsel naar Jeruzalem terugkeren ten einde de tempel op te bouwen en Jehovah’s aanbidding aldaar te herstellen. In zijn bevrijdingsdecreet zei Kores betreffende Jehovah God: „Hij heeft mij opgedragen Hem een huis te bouwen in Jeruzalem, in Juda” (2 Kron. 36:22, 23; Ezra 1:1-4). Tot op deze hoogte was Kores ’Gods dienaar’, hoewel dit natuurlijk niet betekende dat Kores nu een bekeerde jood was. Twaalf jaar later moesten de teruggekeerde joden op een onderzoek van de officiële regeringsverslagen aandringen, ten einde zich van obstructie van hun tempelwerk door de vijanden die om hen heen woonden, te bevrijden. Dit onderzoek had een gunstig resultaat, want de Perzische regering deelde de belemmerende personen mee dat zij hun actie moesten staken, zodat Gods volk in vier jaar tijd zijn tempel voltooide. — Ezra 5:17 tot en met 6:15.
6. Hoe verleende de Perzische „autoriteit” later steun aan de tempelbouw en voorkwam ze dat Gods volk werd uitgeroeid?
6 Later zond de koning van Perzië de bijbelafschrijver Ezra naar Jeruzalem met een van de koning en zijn raadsheren en vorsten afkomstige bijdrage voor Jehovah’s huis. Hij stuurde ook een instructiebrief waarin de priesters en andere tempeldienaren van het betalen van belasting werden vrijgesteld (Ezra 7:11, 24; 8:25-30). Bovendien trad in de dagen van koningin Esther haar echtgenoot, de Perzische koning, als Gods dienaar op door Haman, de vijand der joden, ter dood te laten brengen. Ook trof hij regelingen dat de joden onder koningin Esther en haar neef Mordechaï, als de nieuwe Perzische premier, voor hun leven mochten strijden en degenen die Hamans boze wet trachtten te gebruiken om Gods volk te vernietigen, mochten doden. — Esther 7:5 tot en met 9:17.
7, 8. (a) Dient een wereldse autoriteit christenen alleen maar als „Gods dienares” wanneer ze bijbelse profetieën in vervulling doet gaan of een profetisch beeld opvoert? (b) Hoe tonen latere ontwikkelingen in Paulus’ bediening of de „autoriteit” een dienares ten goede of ten kwade is?
7 Een wereldse „autoriteit” treedt echter niet alleen als Gods dienares in het belang van christenen op wanneer de „autoriteit” bijbelse profetieën in vervulling doet gaan of een profetisch beeld opvoert, maar doet dit ook in de gewone dingen van het dagelijkse leven. Zowel christenen als alle andere onderdanen of burgers trekken voordeel van het juist functioneren der wereldse „autoriteit”. Wie bevrijdde de apostel Paulus van het joodse gepeupel in de tempel te Jeruzalem? De Romeinse wacht van de wereldse autoriteit. Wie leidde Paulus in het geheim van Jeruzalem naar Cesaréa ten einde een joods plan om hem te vermoorden te verijdelen? Op wie deed Paulus een beroep — op de joodse hogepriester of op een heidense autoriteit? Wie liet Paulus kosteloos per schip van Cesaréa naar Rome brengen, zodat hij in Rome getuigenis kon afleggen? Wie zorgde ervoor dat Paulus niet met andere gevangenen gedood werd, voordat men schipbreuk zou lijden? Wie liet Paulus een „eigen gehuurde woning” hebben, waarin hij als gevangene te Rome in afwachting van zijn berechting door caesar Nero mocht wonen? Het waren altijd vertegenwoordigers van de Romeinse „autoriteit”. — Hand. 21:31 tot en met 28:31.
8 En volgens de overlevering was het dezelfde Romeinse autoriteit die Paulus vrijsprak van de valse joodse beschuldigingen en hem in staat stelde voort te gaan met het „verdedigen en het wettelijk bevestigen van het goede nieuws” (Fil. 1:7, NW). Wij zouden nu de vraag willen stellen: Wiens dienares was de Romeinse autoriteit in al zulke gevallen, die van God of die van de Duivel? Was de „autoriteit” ten aanzien van de zaak van het christendom een dienares ten goede of ten kwade?
9, 10. (a) In welk opzicht wordt de „autoriteit” niet „Gods dienares”? (b) Hoe kunnen christenen voordeel trekken van de „autoriteit” doordat deze een ’dienares voor u is, tot uw welzijn’?
9 Dit betekent natuurlijk niet dat de „autoriteit” zich tot het christendom bekeert, ten einde een opgedragen, gedoopte, predikende dienares van God te worden. Net zomin als koning Kores een jood, een lid van Jehovah’s opgedragen volk onder de Mozaïsche wet, werd. De „autoriteit” kan evenwel goede diensten verrichten, hetgeen ook in haar bedoeling lag; en wij hebben het recht om hiervan, indien wij ordelievende mensen blijven, in ons eigen belang voordeel te trekken.
10 Doen wij geen beroep op de autoriteiten van het land om ons in gevallen waarin onze rechten door vijanden worden aangetast, bij te staan? In vele van dergelijke gevallen zijn zij tot ons welzijn als onze dienaren opgetreden, nietwaar? Waarom zouden wij eigenlijk een beroep op hen doen indien zij niet tot ons welzijn als onze dienaren waren aangesteld of wanneer er onmogelijk iets goeds door hen tot stand kon worden gebracht? Jehovah’s getuigen hebben zelfs ten bate van de prediking van Gods koninkrijk, waarbij in vele gevallen bepaalde beambten als vervolgers optraden, een beroep gedaan op de „autoriteit” om de situatie die ons werk ongunstig beïnvloedde, recht te zetten. Waarom zouden wij dit doen indien de „autoriteit” niet werkelijk en wezenlijk zou zijn aangesteld om alle mensen, allen die lager zijn dan de „superieure autoriteiten” of „hogere machten”, goede dingen en voordelen te verschaffen?
VERVOLGING DOOR DICTATORS
11. Wat kan er over de „autoriteit” worden gezegd indien een afzonderlijke persoon zijn ambt verderft en slechte dingen over ons brengt?
11 Soms heeft de „autoriteit”, in plaats dat ze als dienares tot ons welzijn optrad, enkel en alleen omdat wij Jehovah’s getuigen zijn slechte dingen over ons gebracht. Ze heeft ons vervolgd, onze prediking verboden en pogingen gedaan om een eind te maken aan ons bestaan. Wat is hierover te zeggen? Wel, een dergelijk goddeloos gedrag behoort tot de speciale verantwoordelijkheid van de „autoriteit”-houder, de persoon die toen autoriteit oefende. Hij zal persoonlijk verantwoordelijk worden gesteld voor het misbruiken van zijn van God ontvangen autoriteit en voor het verderven van het juiste hem toegewezen ambt van autoriteit.
12. Hoe hebben Jehovah’s getuigen op hun vergaderingen in 1934, 1956 en 1957 op dit feit gewezen?
12 In de Resolutie die Jehovah’s getuigen op hun 199 districtsvergaderingen welke in 1956 en 1957 over de gehele wereld werden gehouden, aannamen, en waarin zij zich tot de toenmalige Russische premier Boelganin wendden, werd op dit feit gewezen.b Dit gebeurde ook in de Resolutie die op 24 augustus 1957 te Baltimore, Maryland, door 33.091 getuigen van Jehovah die op een congres bijeenwaren, werd aangenomen, welke Resolutie gericht was tot de toenmalige dictator van de Dominicaanse Republiek, generalissimo R. L. Trujillo.c Telegrammen met een soortgelijke inhoud werden er op zondag, 7 oktober 1934, door Jehovah’s getuigen die over de gehele wereld op vergaderingen waren bijeengekomen, aan de nazi-dictator van Duitsland, Adolf Hitler, gezonden; in deze telegrammen stond onder andere: „Onthoud u van verdere vervolging van Jehovah’s getuigen, anders zal God u en uw nationale partij vernietigen.”d Zoals uit de levensloop van deze mannen is gebleken, komen menselijke dictators aan de macht, maken een tijdlang misbruik van hun autoriteit en komen ten val; de „autoriteit” blijft echter bestaan en gaat over in de handen van andere personen.
13. Hoe hebben Jehovah’s getuigen ten aanzien van menselijke regeerders geen vrees aan de dag gelegd en toch respect getoond?
13 Vanaf de tijd van Nimrod, Babylons regeerder in Noachs dagen, zijn Jehovah’s getuigen niet bevreesd geweest voor de persoon, de man, zelfs al was deze een dictator. Zij hebben God gevreesd. Zij hebben echter respect getoond ten aanzien van de „autoriteit”, dat onpersoonlijke element dat een regeerder de macht schenkt handelend op te treden. De autoriteit treedt streng op tegen kwaaddoeners.
14. Welke reden geeft Romeinen 13:4 voor het tonen van vrees, en wat is het hierin genoemde „zwaard”?
14 Romeinen 13:4 (NW) zegt tot christenen: „Maar indien gij het slechte doet, vrees dan; want het is niet zonder doel dat ze het zwaard draagt.” Niet slechts een dolk, welke de Romeinse keizer en de regeringspersonen die onmiddellijk onder hem kwamen, meestal als een teken van hun „recht van leven en dood” (ius vitae et necis) droegen, maar het „zwaard”, hetgeen de macht om ter dood te brengen symboliseert.
15. Hoe gebruikten de regerende Herodessen het „zwaard”, en wat bewijst dit ten aanzien van onze houding tegenover de „autoriteit”?
15 Toen koning Herodes Antipas Johannes de Doper liet onthoofden, gebruikte hij het symbolische „zwaard” niet voor een goed doel, niet als ’Gods dienaar’. Ja, hij kon het gebruiken, en gebruikte het ook, want hij droeg het symbolische zwaard niet zonder een rechtmatig doel. Dat doel was, kwaaddoeners van het leven af te snijden; maar in dit geval deed Herodes Antipas precies het tegenovergestelde (Matth. 14:1-12). Ook toen koning Herodes Agrippa „Jacobus, den broeder van Johannes, ter dood [liet] brengen met het zwaard”, misbruikte hij het zwaard dat zijn autoriteit hem had toegekend (Hand. 12:1, 2). Dit bewijst evenwel, dat het niet veilig is om de spot te drijven met de autoriteit door het verkeerde te durven doen, want dan drijven wij de spot met het „zwaard”.
16. Wat kunnen wij van de zijde der „autoriteit” vrezen indien wij het slechte doen, en als wat dient de autoriteit aldus?
16 Indien wij onchristelijk handelen en het slechte doen, hebben wij er reden voor om bestraffing van de zijde van degene die wereldse autoriteit bezit, te vrezen. „Want ze [de autoriteit] is Gods dienares.” Op welke wijze in dit geval? Als een „wreekster voor het tot uitdrukking brengen van gramschap jegens degene die het slechte beoefent”, verklaart de geïnspireerde Paulus. Dit wreken is een vreesinboezemende hoedanigheid van de autoriteit, welke ons van kwaaddoen dient te weerhouden. God straft een christen die kwaad doet op deze wijze niet rechtstreeks en ook laat hij, voordat hij een oordeel over de kwaad bedrijvende overtreder laat komen, de aangelegenheid niet wachten tot de oordeelsdag in de verre toekomst. God behoeft niet rechtstreeks te handelen of tot zijn komende oordeelsdag te wachten. Hij heeft reeds zijn „dienares” om de gerechte straf toe te dienen.
17. Waarom deed de weduwe in Jezus’ gelijkenis hardnekkig een beroep op de onrechtvaardige rechter, en wat illustreert dit ten aanzien van de instructies die functionarissen betreffende hun gedrag bij de uitoefening van hun ambt hebben ontvangen?
17 In Jezus’ gelijkenis van de onrechtvaardige rechter in Lukas 18:1-6, wendde een weduwe zich hardnekkig tot de rechter met het verzoek als wreker voor haar op te treden tegenover haar tegenpartij. Indien van de rechter met zijn autoriteit niet terecht kon worden verwacht dat hij als wreker zou optreden, waarom wendde de weduwe zich dan hardnekkig tot hem, speciaal met het oog op het feit dat hij onrechtvaardig was en geen vrees voor God of respect voor de mens bezat? Binnen Gods eigen organisatie is het precies zoals binnen Satans organisatie: Personen met autoriteit hebben hun instructies om bij de uitoefening van hun ambt een juist gedrag aan de dag te leggen, en dus beslist niet instructies voor een slecht, onjuist gedrag. Hoe zouden wij anders voor hulp naar de een of andere functionaris op aarde kunnen opzien? Hoe zouden wij dit kunnen doen, wanneer een dergelijke functionaris niet gemachtigd zou zijn om het juiste, het goede, het rechtvaardige te doen? Een gedeelte van het juiste waartoe zij zijn gemachtigd, is in overeenstemming met Gods wet en kan door het christelijke geweten worden goedgekeurd.
18. Op welke basis konden Daniël en koningin Esthers neef Mordechaï deel uitmaken van de Babylonische en de Perzische regering?
18 Hoe zou de profeet Daniël deel hebben kunnen uitmaken van de Babylonische of Perzische regering, indien deze regeringen niet in het bezit waren geweest van de autoriteit om goed te doen? De Perzische regering stelde Daniël, en ook Mordechaï, in de gelegenheid om goed te doen, ook al wierp dit rechtstreeks voordelen af voor Jehovah’s volk; ze prees Daniël en Mordechaï hier zelfs voor. Ze verleende hier toestemming toe, daar zij de gevangen slaven van dergelijke regeringen waren. De vervolgers van Daniël en van koningin Esther en Mordechaï en van hun joodse broeders moesten een verdiende wraak ondergaan.
19. Hoe gebruikte God heidense regeerders om als wreker op te treden tegen het weerspannige tien-stammenkoninkrijk Israël?
19 In de eeuwen vóór Christus autoriseerde God heidense regeerders of „superieure autoriteiten” om als zijn wreker op te treden ten einde jegens zijn uitverkoren volk goddelijke wraak tot uitdrukking te brengen vanwege hun nationale overtredingen jegens hem. Volgens Jesaja 9:7-16 8-17 gebruikte God koning Rezin van Syrië, te zamen met de Filistijnen, om als zijn wreker tegenover Efraïm en de inwoners van Samaria, de hoofdstad van noord-Israël, op te treden. Overeenkomstig Jesaja 10:5, 6, 15 maakte Jehovah ook de koning van Assyrië tot de roede of stok om er die weerspannige natie mee van langs te geven.
20. Hoe gebruikte God heidense regeerders om als wreker op te treden tegen Juda, Egypte en Babylon?
20 Uit Jeremia’s woorden (25:8-11; 27:4-8) blijkt dat Jehovah de koning van Babylon tot zijn dienstknecht maakte, door bemiddeling van wie hij goddelijke wraak bracht over de natie Juda en de andere natiën die betrekkingen met Juda onderhielden. De koning van Babylon diende als Gods zwaard (Ezech. 21:8-23). Jehovah maakte de koning van Babylon als zijn houthakker, om Egypte, dat tot een forse boom was opgegroeid, neer te houwen en te onderwerpen (Ezech. 31:2-14). Koning Kores van Perzië werd tot Jehovah’s gezalfde gemaakt, ten einde Babylon te vernederen en het als wereldmacht omver te werpen. — Jes. 45:1-4.
21. (a) Wie gebruikte God in 70 n. Chr. als zijn wreekster, en tegen wie? (b) Kan de „autoriteit” alleen maar als wreekster optreden als ze een bijbelse profetie in vervulling doet gaan, of wanneer ook?
21 In de dagen van Christus’ apostelen gebruikte Jehovah God de Romeinse autoriteit om in het jaar 70 als zijn wreekster met het zwaard op te treden. In dat jaar kwamen de „dagen van vergelding”, de dagen van wraak, over de antichristelijke natie Israël. Als gevolg hiervan werden haar heilige stad en tempel van aanbidding door de Romeinse legioenen onder generaal Titus vernietigd (Luk. 21:20-24; Matth. 23:35 tot en met 24:2). Dat was een oordeelsdag voor Israël. De wereldse „autoriteit” behoeft echter niet op de oordeelsdag van een ongehoorzame natie te wachten alvorens als „wreekster voor het tot uitdrukking brengen van gramschap” op te treden. De gramschap van de wreekster kan op elk ander ogenblik door middel van de gerechtelijke processen van de „autoriteit” tegenover elke afzonderlijke kwaaddoener tot uitdrukking worden gebracht. Daarom behoeft de waarheid van de woorden van de apostel Paulus niet beperkt te worden tot de tijd dat God ten aanzien van een gehele natie een profetie ten uitvoer brengt.
[Voetnoten]
a Zie het 1954 Yearbook of Jehovah’s Witnesses, bladzijde 62; voorts Jehovah’s Witnesses in the Divine Purpose, bladzijde 264, 1e kolom.
d Jehovah’s Witnesses in the Divine Purpose, bladzijde 142.