Vragen van lezers
● Kan ik een wanordelijke persoon in de gemeente ’tekenen’ wanneer ik denk dat dit nodig is, of moet ik wachten totdat de ouderlingen een lezing over het probleem hebben gehouden?
Men dient een andere christen niet zomaar te ’tekenen’, want het is een ernstige stap. U moet vaststellen wanneer deze stap gedaan moet worden. Maar in de meeste gevallen zal ’tekenen’ volgen op krachtsinspanningen door de ouderlingen om de dwalende persoon te helpen, met inbegrip van de lezing die zij ten slotte voor de gemeente zullen houden over de kwestie ten aanzien waarvan hij dwaalt.
Toen de apostel Paulus de Thessalonicenzen over het ’tekenen’ van leden van die gemeente schreef, corrigeerde hij bepaalde personen aldaar die ver van Gods raad waren afgeweken. Zij ’wandelden wanordelijk door in het geheel niet te werken, maar zich in te laten met wat hen niet aanging’ (2 Thess. 3:6, 10-12). Ondanks de schriftuurlijke raad tegen luiheid weigerden de wanordelijke personen te werken en legden zij de overigen een dure last op (Spr. 6:6-11; 10:4, 5; 12:11, 24, 27; 24:30-34; 26:13-16). Paulus gaf dus raad waarin hun handelwijze openlijk werd afgekeurd. Verder waarschuwde hij allen dat als zij niet gunstig zouden reageren op deze krachtige raad die ten aanhoren van de gehele gemeente werd gegeven, zij „getekend” en gemeden moesten worden, klaarblijkelijk op het sociale vlak. Sommige mensen in deze tijd hebben zich afgevraagd of zij iemand die in strijd met van God afkomstige raad handelt, zouden kunnen ’tekenen’, ook al hebben de ouderlingen in de gemeente geen lezing over het kwaad gehouden. Er zouden zich heel af en toe gevallen kunnen voordoen waarin een dergelijke noodzaak bestaat. (Vergelijk 1 Korinthiërs 5:1, 2.) Maar er zijn redenen waarom het in de meeste gevallen het beste is met ’tekenen’ te wachten totdat de ouderlingen definitieve stappen hebben gedaan, met inbegrip van het houden van een lezing voor de gemeente.
In de eerste plaats zouden wij als onvolmaakte mensen geneigd kunnen zijn het ’tekenen’ te misbruiken, ten einde het als een vorm van straf aan te wenden in verband met kleine overtredingen of verschillen in persoonlijkheid. Er zou in een bepaalde gemeente een zuster kunnen zijn met een irritante persoonlijkheid. Zij ’werkt anderen op de zenuwen’ en is moeilijk in de omgang. Sommige zusters zouden daarom kunnen denken dat zij haar zouden moeten ’tekenen’ en zouden moeten mijden. Dat zou beslist niet in overeenstemming zijn met Jezus’ liefdevolle raad dat wij barmhartig moeten zijn jegens onze broeders en zusters en hun tekortkomingen en kleinere gebreken over het hoofd moeten zien. Roep u bijvoorbeeld te binnen wat hij in het Modelgebed leerde over de voorwaarde waarop God ons onze schulden of overtredingen zal vergeven. En Jezus spoorde ons ertoe aan snel te proberen weer in het reine met elkaar te komen als de één een klacht tegen de ander heeft (Matth. 5:23-25; 6:12). Het zou dus verkeerd zijn een broeder of een zuster te ’tekenen’ wegens kleine persoonlijke verschillen of overtredingen.
In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat toen Paulus schreef dat bepaalde personen „getekend” moesten worden, er geen sprake was van kleine verschillen in persoonlijkheid, karakteristieke smaak of eigen mening. De ouderlingen zouden niet moeten proberen zich onnodig met zulke dingen te bemoeien of daar raad over te geven. Maar evenals Paulus dienen zij te letten op personen die op ernstige wijze bijbelse beginselen overtreden (ook al vormen de overtredingen nog geen grove zonde waarvoor zij uitgesloten zouden kunnen worden). De ouderlingen zullen deze dwalenden of wanordelijken persoonlijk raad geven. Wij lezen hierover in Galáten 6:1: „Zelfs al doet iemand een misstap voordat hij zich ervan bewust is, tracht gij, die geestelijke hoedanigheden hebt, zo iemand in een geest van zachtaardigheid te herstellen.”
Indien de herhaalde krachtsinspanningen van de ouderlingen om zo iemand persoonlijk te helpen geen resultaten afwerpen, kunnen zij de kwestie bespreken en beslissen dat een van hen een toepasselijke schriftuurlijke lezing over de kwestie zal houden voor de gemeente. Hoewel wij, evenals Paulus, degenen die Gods raad op ernstige wijze in de wind slaan, niet met name zullen noemen, zullen zij tegen de verkeerde denk- of handelwijze waarschuwen. Op deze wijze zal het geheugen van de gemeenteleden met betrekking tot Gods denkwijze worden opgefrist en zullen zij opmerkzaam zijn gemaakt op het verkeerde gedrag, zodat zij ervoor op hun hoede kunnen zijn dat zij niet worden „besmet” of misleid. Vervolgens kunnen christenen, zoals Paulus schreef, de wanordelijke persoonlijk ’tekenen’ door niet meer met hem om te gaan. En aangezien de ouderlingen openlijk raad hebben gegeven over het probleem, zal de wanordelijke begrijpen waarom anderen in de gemeente zijn uitnodigingen om samen gezellige omgang te hebben, afslaan. — 2 Thess. 3:13-15.
Het is daarom gewoonlijk verstandig om zich ervan te weerhouden een ander te ’tekenen’ tenzij de kwestie openlijk door de ouderlingen is behandeld, evenals Paulus openlijk raad gaf in verband met een ernstige kwestie, waarna afzonderlijke personen zijn raad over het ’tekenen’ konden toepassen. Door de kwestie op deze wijze te bezien, zullen wij het gevaar vermijden personen ten onrechte te ’tekenen’ wegens onbelangrijke overtredingen en kwesties op het gebied van smaak of verschillen in persoonlijkheid. Ook blijkt hieruit respect voor de ouderlingen als liefdevolle herders die in de behoeften van de kudde voorzien. — 1 Petr. 5:2.
● Hoe dienen individuele christenen en de gemeente in haar geheel de bijbelse raad te beschouwen om „alleen in de Heer” te trouwen?
De apostel Paulus zei over een vrouw wier man is gestorven: „Zij [is] vrij te trouwen met wie zij wil, alleen in de Heer” (1 Kor. 7:39). Dat is niet slechts een persoonlijke raad van een mens. Paulus schreef dit onder inspiratie; deze wijze en liefdevolle raad vindt derhalve zijn oorsprong bij God. Vandaar dat christenen deze raad ernstig moeten nemen en niet moeten beschouwen als iets dat genegeerd of licht opgevat kan worden. Dit wordt door het historische verslag in de bijbel bevestigd.
Toen Abraham een vrouw voor Isaäk uitkoos, koos hij geen vrouw uit de beoefenaars van valse religie, de Kanaänieten te midden van wie zij woonden. Hij nam veeleer de moeite om in een ver land een vrouw te zoeken uit het midden van familieleden die de ware God kenden. Evenzo zei Isaäk tot Jakob: „Gij moogt geen vrouw uit de dochters van Kanaän nemen” (Gen. 28:1; 24:1-67). Abraham en Isaäk beseften dat het huwelijk geen kwestie was van alleen maar romantische gehechtheid. De toewijding aan Jehovah was erbij betrokken, want een huwelijk met een ongelovige zou ernstige problemen met zich kunnen meebrengen en iemand zelfs van de zuivere aanbidding kunnen aftrekken.
Toch hielden niet alle Hebreeën zich duidelijk afgescheiden van degenen die Jehovah niet aanbaden. Dina had bijvoorbeeld omgang met jonge mensen in haar omgeving die de ware God niet aanbaden. Met welk gevolg? Een van de jonge mannen kreeg een hartstochtelijke belangstelling voor haar en verkrachtte haar. Juda schijnt zijn familie een tijdlang verlaten te hebben en een Kanaänitische vrouw te hebben genomen. Waartoe leidde dit? Welnu, er werden drie zoons uit die ongelijke verbintenis geboren, maar Jehovah moest twee van hen doden wegens hun slechtheid. Simeon had ook een zoon bij een Kanaänitische vrouw. Dit werd klaarblijkelijk zo ongewoon of zo onwenselijk geacht dat er in de lijst van Jakobs nakomelingen speciaal de aandacht op wordt gevestigd. — Gen. 34:1, 2; 38:1-10; 46:8-10.
Toen God wetten gaf om Israël te leiden, waarschuwde hij hen geen huwelijksverbintenis aan te gaan met iemand die Jehovah niet aanbad (Deut. 7:2-4). De wijsheid hiervan werd bevestigd door de tragedie waardoor Salomo werd getroffen. Hij kan hebben gedacht dat hij, omdat hij uitzonderlijk wijs was, het hoofd kon bieden aan elk probleem of elke beproeving die voortsproot uit een huwelijk met vrouwen die Jehovah niet dienden. Maar toen Salomo Gods raad negeerde, had dit zelfs voor hem catastrofale gevolgen. — 1 Kon. 11:1-6.
Ten slotte herhaalde God in de christelijke Griekse Geschriften de raad: „Trouw niet met iemand die de Heer niet dient. De geïnspireerde raad luidde niet: ’Als u een reine, fatsoenlijke persoon aantreft, is het toegestaan verkering met die persoon te hebben en hem of haar te huwen, in de hoop dat hij of zij uiteindelijk een christen zal worden.’ Gods Woord zegt veeleer duidelijk: „Komt niet onder een ongelijk juk met ongelovigen” (2 Kor. 6:14). Door met iemand te trouwen die niet reeds een gedoopte christen is, slaat men die ernstige raad in de wind.
Omdat Jehovah’s Getuigen als volk deze raad als wijs en serieus gemeend beschouwen, willen zij er niet toe bijdragen dat iemand er in strijd mee handelt. Indien bijvoorbeeld een geestelijke broeder of zuster er als gevolg van zwakte mee zou beginnen verkering te hebben met iemand die geen getuige van Jehovah is of afspraakjes met zo’n persoon maakt, zullen de anderen in de gemeente dit beslist niet willen aanmoedigen door gezellige omgang met de ongelovige te hebben. Zij zijn het met de bijbel eens dat de persoon die geen christen is, geen goede metgezel vormt (1 Kor. 15:33) Zij dienen er echter mee voort te gaan belangstelling voor hun broeder of zuster aan de dag te leggen. Zij zouden de dwalende christen misschien op tactvolle en aanmoedigende wijze kunnen vermanen om hem of haar te helpen het droevige pad te vermijden dat Salomo heeft gevolgd. — Vergelijk 2 Thessalonicenzen 3:14, 15.
Wat echter te doen als een Getuige voornemens is Gods raad in de wind te slaan door met iemand te gaan trouwen die geen gedoopte Getuige is? In landen waar Jehovah’s Getuigen gemachtigd zijn huwelijken te voltrekken, zullen broeders in de gemeente zo’n ongelijk juk niet willen bekrachtigen, of er moet al een uitzonderlijke reden voor bestaan. Ook zal de Koninkrijkszaal niet beschikbaar zijn voor de huwelijksvoltrekking. In landen waar de Getuigen alleen maar een huwelijkslezing kunnen houden, zal in zulke gevallen geen huwelijkslezing in de Koninkrijkszaal gehouden kunnen worden. De Koninkrijkszaal is beschikbaar voor huwelijken van twee gedoopte christenen die „alleen in de Heer” trouwen. Ze zou soms gebruikt mogen worden door twee personen die God geregeld dienen als een deel van de gemeente en die binnenkort gedoopt zullen worden. Door niet toe te staan dat de Koninkrijkszaal gebruikt zal worden door een Getuige die voornemens is ’een ongelijk juk met een ongelovige aan te gaan’, kunnen de gemeentelijke ouderlingen de ernst beklemtonen van Gods raad om „alleen in de Heer” te trouwen.
● Hoeveel Pascha’s vonden er tijdens Jezus’ aardse bediening plaats?
Het gecombineerde getuigenis van de Evangeliën geeft te kennen dat er vier Paschavieringen plaatsvonden en dat Jezus’ bediening dus drie en een half jaar heeft geduurd.
In geen van de Evangeliën vinden wij specifiek vier Pascha’s vermeld. Matthéüs, Markus en Lukas (vaak de synoptische evangeliën genoemd) vermelden feitelijk geen enkel Pascha behalve het laatste, de Paschadag waarop Jezus stierf. Wij moeten daarom, zoals dat ook bij andere kwesties het geval is, de details die in al de evangelieverslagen verschaft worden, combineren.
Johannes 2:13 verwijst naar een Pascha in het begin van Jezus’ bediening. Aangezien hij in de herfst van 29 G.T. was gedoopt, moet het Pascha van Johannes 2:13 in de lente van 30 G.T. hebben plaatsgevonden. Johannes’ Evangelie vermeldt ook een Pascha in Johannes 6:4, en beschrijft dan het laatste dat Jezus bijwoonde voor hij stierf (Joh. 13:1). Maar er zijn goede gronden voor de opvatting dat er nog een Pascha was, tussen de in Johannes 2:13 en 6:4 genoemde vieringen. Hoe dat zo?
Na het Pascha van 30 G.T. predikte Jezus enige tijd in Judéa en trok toen noordwaarts naar Galiléa. Het was toen nog vier maanden voor de oogsttijd (Joh. 4:35). Hoewel Johannes in hoofdstuk vier alleen het begin van Jezus’ lange bediening in Galiléa ter sprake brengt, lezen wij in Johannes 5:1: „Na deze dingen was er een feest van de joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.” Om welk feest ging het?
Als een hulp bij het bepalen welk feest het was, kunnen wij opmerken dat alle Evangeliën verhalen hoe Jezus bij Bethsaïda op wonderbaarlijke wijze 5000 personen spijzigde (Matth. 14:13-21; Mark. 6:32-44; Luk. 9:10-17; Joh. 6:1-15). Zowel de verwijzing in Johannes 6:4 naar een naderend Pascha alsook Markus’ vermelding dat het gras groen was, wijzen erop dat dit wonder in de lente plaatsvond. Maar de verslagen van Matthéüs, Markus en Lukas plaatsen dit wonder ver in Jezus’ Galilese bediening, tijdens zijn derde tocht door dit gebied. De synoptische evangeliën verhalen te veel gebeurtenissen dan dat die allemaal zouden hebben kunnen plaatsvinden in een periode van nog geen jaar tussen het begin van de Galilese bediening en het Pascha van Johannes 6:4.
In het artikel „Chronologische aspecten van het leven van Christus” merkt Harold W. Hoehner op: „Eén probleem bij de toevoeging van een jaar tussen de Pascha’s van Johannes 2:13 en 6:4 is dat Johannes geen extra Pascha noemt. Dit tegenargument stoelt alleen op het feit dat Johannes niets over de kwestie zegt en [het is opmerkenswaardig dat] niet alle feesten in het Evangelie van Johannes vermeld worden, bijvoorbeeld het pinksterfeest. Ook vereisen de synoptische verslagen nog een extra jaar tussen de Pascha’s van Johannes 2:13 en 6:4.” — Gepubliceerd in Bibliotheca Sacra, Deel 131, april-juni 1974, blz. 147-162.
Als echter het feest dat in Johannes 5:1 wordt genoemd, zelf een Pascha was, zou er tijd zijn geweest voor de gebeurtenissen. Bovendien spreken sommige handschriften in Johannes 5:1 over „het feest”, waarmee waarschijnlijk het Pascha bedoeld zou worden. En het Pascha was een feest waarvoor de joden volgens de Wet verplicht waren naar Jeruzalem op te gaan, zoals Johannes 5:1 zegt dat Jezus deed.
Dit duidt er dan op dat de aardse bediening van Jezus niet drie maar vier Pascha’s omvatte. Betreffende verschillende theorieën over de lengte van Jezus’ bediening zegt Harold W. Hoehner nog: „De veronderstelling dat Jezus’ bediening van het eerste Pascha tot het Pascha van zijn lijden drie jaar heeft geduurd, staat het sterkst. Natuurlijk moeten wij in aanmerking nemen dat Jezus’ doop en openbare bediening al aan het eerste Pascha voorafgingen en dat maakt dan dat de totale lengte van Zijn bediening ongeveer drie en een half jaar zou bedragen.” En dit is exact de lengte die door Daniëls profetie van de ’zeventig jaarweken’ wordt aangegeven. — Dan. 9:24-27.
Ten aanzien van de laatste ’jaarweek’ schreef Daniël: „Hij [Messías de Leider] moet het verbond voor de velen [besneden joden en proselieten] één week lang [zeven jaar] van kracht laten blijven; en op de helft van de week [na drie en een half jaar] zal hij slachtoffer en offergeschenk doen ophouden [door middel van zijn dood die de Wet vervulde]” (Dan. 9:27). In overeenstemming hiermee werd Jezus in 29 G.T. gedoopt en met Gods geest als de Messías gezalfd. Hij stierf in de lente van 33 G.T. na een bediening van drie en een half jaar.