De zienswijze van de bijbel
„Eens gered, altijd gered” — Hoe zeker is dat?
RUIM een jaar terroriseerde een moordenaar, bijgenaamd de „Zoon van Sam”, de inwoners van de stad New York, waarbij hij zes willekeurige slachtoffers doodde en verscheidene anderen verwondde. Toch wordt er over hem bericht dat hij ongeveer vier jaar voordat zijn schrikbewind begon, tijdens een kerkelijke bijeenkomst werd „gered”.
Een oude legervriend van de misdadiger, die hem voor de kerkelijke bijeenkomst had uitgenodigd, verhaalt dat de nieuwe bekeerling „breed lachend naar me toekwam en zei: ’Man, ik ben gered.’ Toen gingen we diezelfde dag terug voor de avonddienst en op de uitnodiging [om Christus te aanvaarden] stapte hij weer naar voren. Hij vertelde me daarna dat hij er zeker van wilde zijn [„gered” te zijn].”
Na de beschuldigingen tegen dit voormalige lid van haar kerk te hebben gehoord, verklaarde een andere kerkgangster tegenover het persbureau Associated Press: „Ik ben alleen maar blij dat hij gered is.” Waarom? Zij verklaarde: „De bijbel zegt: eens gered, altijd gered.” — New York Post, 25 augustus 1977, blz. 2.
Zegt de bijbel werkelijk: „Eens gered, altijd gered”? Nee, er is geen tekst aan te wijzen waar deze woorden zo staan, maar veel oprechte mensen geloven wel dat de bijbel dit leert. En het is waar dat een aantal bijbelteksten te kennen geeft dat niet iemands werken de basis voor redding zijn, maar veeleer geloof in Jezus Christus, te zamen met Gods „genade” en barmhartigheid (Ef. 2:8, 9; 2 Tim. 1:9; Tit. 3:4, 5). Bovendien zei Jezus zelf: „Die in den zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven.” — Joh. 3:36, Statenvertaling; 1 Joh. 5:13.
Op basis van dergelijke aanhalingen wordt er vaak geredeneerd dat als iemand ’het eeuwige leven heeft’, hij het in feite blijvend bezit; het kan niet verloren gaan, of, zoals velen het onder woorden zouden brengen: „Eens gered, altijd gered”. Wordt door deze opvatting het schriftuurlijke standpunt betreffende het verwerven van eeuwig leven echter volledig weergegeven?
Welnu, christenen die zich om hun redding bekommeren, zullen ook Jezus’ verklaring willen beschouwen dat „wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden” (Matth. 10:22; 24:12, 13; Mark. 13:13). En de apostel Paulus maakt een soortgelijke opmerking: „Want wij hebben deel gekregen aan Christus, mits wij het begin van onze verzekerdheid tot het einde onverwrikt vasthouden.” — Hebr. 3:14, Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG).
Hoe moeten we deze ogenschijnlijke verschillen met elkaar rijmen? Deze dienstknechten van God spraken zichzelf beslist niet tegen. Gaven zij niet veeleer dezelfde gedachte weer maar dan vanuit een ander gezichtspunt? De apostel Paulus verschaft de sleutel tot het laten overeenstemmen van deze gezichtspunten.
Telkens vergelijkt Paulus de christelijke loopbaan met een „wedloop” die tot de eindstreep gelopen moet worden. „Laten . . . wij . . . met volharding den wedloop lopen, die vóór ons ligt”, drong hij bij de Hebreeën aan (12:1, NBG). Om aan de wedloop te kunnen deelnemen, moeten zondaars de noodzakelijke stappen tot redding doen: het Woord van God horen en aanvaarden, in Jezus Christus en zijn loskoopoffer geloven, berouw hebben van hun zonden en gedoopt worden. Op deze manier worden zij gered „uit dit verkeerde geslacht”, zoals Petrus degenen die met Pinksteren bijeengekomen waren, vermaande. Ongelovigen nemen niet aan de wedloop deel, aangezien zij zich niet hebben laten „redden”. — Hand. 2:37-40, NBG; 16:31-33; Rom. 10:13, 14.
Als een christen eenmaal aan de wedloop is gaan deelnemen doordat hij „gered” is, ’grijpt hij het werkelijke leven stevig vast’. Is het echter mogelijk die greep op het leven te verliezen? Paulus antwoordt met deze vraag: „Weet gij niet, dat zij, die in de renbaan lopen, allen wel lopen, doch dat slechts één den prijs kan ontvangen?” Paulus geeft te kennen dat in de christelijke wedloop de „één” die de prijs ontvangt, iedereen is die de wedloop tot het einde toe uitloopt. Hij dringt er daarom op aan: „Loopt dan zó, dat gij dien behaalt!” Daarna gebruikt hij zichzelf als voorbeeld om de bedoeling van zijn illustratie duidelijk te maken en vervolgt: „Ik tuchtig mijn lichaam en houd het in bedwang, om niet, na anderen gepredikt te hebben, wellicht zelf afgewezen te worden.” — 1 Tim. 6:19; 1 Kor. 9:24-27, NBG.
Het is duidelijk dat de apostel, die beslist een „gered” christen was, geloofde dat zelfs hij in de wedloop „afgewezen” of gediskwalificeerd kon worden. Maar zolang hij ’zó liep dat hij de prijs behaalde’ en op die manier aan de wedloop bleef deelnemen, was redding verzekerd. Daarom kan er van christenen die aan de wedloop blijven deelnemen, gezegd worden dat zij ’eeuwig leven hebben’. Maar als zij ooit met de wedloop ophouden, worden zij gediskwalificeerd en verliezen zij hun greep op het eeuwige leven.
Daarom vervolgt Paulus zijn opmerkingen over de wedloop van een christen met een waarschuwing voor een te groot zelfvertrouwen. Hij gebruikt het voorbeeld van de Israëlieten die veilig door de Rode Zee kwamen en toch in de wildernis tot overtredingen vervielen en waarschuwt: „Laten wij [„geredde” christenen] den Here niet verzoeken.” Om nog meer kracht bij te zetten aan zijn betoog verklaart hij: „Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle.” Ja, dit zou zelfs „geredden” kunnen overkomen! — 1 Kor. 10:1-12, NBG.
Daarom beklemtoonde Paulus in zijn geschriften steeds weer hoe noodzakelijk het was dat hij zelf aan de wedloop bleef deelnemen. Over de opstanding, de beloning waarop hij hoopte, zei hij bijvoorbeeld: „Ik voor mij acht niet, dat ik het reeds gegrepen heb, maar één ding doe ik: vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel, om den prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus.” Pas tegen het einde van zijn leven schreef Paulus: „Ik heb mijn loop ten einde gebracht, ik heb het geloof behouden.” Op dit punt in zijn leven kon hij uiteindelijk vol vertrouwen zeggen: „Voorts ligt voor mij gereed de krans der rechtvaardigheid, welken te dien dage de Here, de rechtvaardige rechter, mij zal geven.” — Fil. 3:11-14; 2 Tim. 4:6-8, NBG.
Paulus’ kijk op zijn eigen redding is dus in overeenstemming met Jezus’ eerder genoemde opmerking over ’volharden tot het einde’ om gered te worden. — Zie ook Openbaring 2:10; 3:11, 12, NBG.
Het voorgaande helpt ons inzien waarom Paulus „geredde” christenen herhaaldelijk dringend verzocht waakzaam te zijn. Hun eeuwige redding stond nog steeds op het spel. Toen hij zich richtte tot de klaarblijkelijk „geredde” Hebreeuwse christenen die „verlicht” waren en die „zo menigmaal lijden doorworsteld” hadden, waarschuwde hij: „Indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over.” De voordelen van het offer waardoor die personen „gered” waren, kunnen dus verloren gaan. Waarom? Omdat zo iemand „den Zoon van God met voeten heeft getreden, het bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht en den Geest der genade gesmaad heeft.” — Hebr. 10:26-32, NBG.
Ja, christenen die de redding waarin door Christus’ en Gods genade is voorzien, werkelijk naar waarde schatten, zullen geen al te groot zelfvertrouwen hebben. Zij zullen ernaar streven aan de wedloop te blijven deelnemen, net als Paulus en de andere vroege christenen, die hij aanmoedigde „met vrees en beven [hun] eigen redding [te] bewerken”. — Fil. 2:12.