Deel twee
1. Tot wie zijn de uitdagende woorden van Jehovah gericht?
WIE bedoelt Jehovah wanneer hij betreffende alle natiën en nationale groepen zegt: „Wie is er onder hen die dit kan zeggen? Of kunnen zij ons zelfs de eerste dingen doen horen? Laten zij hun getuigen verschaffen, opdat zij rechtvaardig verklaard mogen worden”? Jehovah doelt met die uitdagende woorden op de goden van al die natiën en nationale groepen. Tot deze goden wordt de oproep gericht getuigen te verschaffen die door hun getuigenis kunnen bewijzen dat hun goden in staat zijn profetieën uit te spreken en in vervulling te doen gaan en dat het rechtvaardige goden zijn, de juiste goden om aanbeden te worden, goden die zich kunnen vrijpleiten van de beschuldiging dat zij valse goden zijn. Laten zulke goden hun zaak maar in de rechtszaal tegenover Jehovah verdedigen.
2. Met het oog op het feit dat er voor de vervulling van Jehovah’s woorden een overvloed van tijd is geweest, worden welke puntige vragen gesteld met betrekking tot alle andere goden, met inbegrip van de drieënige god van de christenheid?
2 Jehovah’s geschreven Woord, de bijbel, werd tegen het einde van de eerste eeuw van onze gewone jaartelling voltooid. In de ruim achttien eeuwen die er sindsdien zijn verstreken, is er voor de vervulling van de profetieën die Jehovah in zijn Woord heeft laten optekenen en die hij op grond van zijn eigen naam heeft uitgesproken, een overvloed van tijd geweest. Hoe staat het echter met de goden van alle wereldse natiën, met inbegrip van de drieënige god van de christenheid? Is er onder alle natiën van deze wereld ooit een god geweest die „dit kan zeggen”, met andere woorden, die kan zeggen wat Jehovah in zijn geschreven Woord heeft gezegd? Of kunnen die goden van de natiën „ons zelfs de eerste dingen doen horen”, dat wil zeggen, dingen van tevoren doen horen? Hebben die goden in het verleden voorzeggingen gedaan die later in het verleden in vervulling zijn gegaan? Hebben die goden betreffende de tegenwoordige tijd van verslagenheid voorzeggingen gedaan? Bewijzen de wereldgebeurtenissen en -toestanden sinds 1914 n. Chr. dat die goden de waarheid hebben gesproken en dat zij waarheidlievende goden zijn die niet alleen profetieën uitspreken, maar ook de macht bezitten hun profetieën in vervulling te doen gaan?
3. Welke oproep wordt tot deze goden gericht?
3 Laten die goden uit al de vele natiën, waarvan de totale bevolking thans uit meer dan drie miljard personen bestaat, hun getuigen voortbrengen. De goden dienen onder zoveel mensen stellig de twee of drie getuigen te kunnen vinden die kunnen bewijzen dat zij ware goden zijn. Laten deze getuigen horen wat hun goden in hun heilige religieuze boeken hebben te zeggen, opdat zulke getuigen op de profetieën van hun goden kunnen wijzen en kunnen zeggen: ’„Het is de waarheid!” Het bewijs is geleverd dat onze goden waarachtig zijn!’
4, 5. (a) Hoeveel goden van de natiën kunnen personen voortbrengen die van hun goddelijkheid getuigen? (b) Wat zegt Jehovah nu?
4 Waar hebben die goden te midden van alle wereldberoering echter getuigen die een dergelijk getuigenis over hun goden afleggen en zeggen: „Het is de waarheid!”? Welke van die goden heeft de huidige folterende pijn van de natiën, die met verslagenheid gepaard gaat, geruime tijd van tevoren voorzegd en er vervolgens een verklaring voor gegeven en gezegd waar deze toestand op zou uitlopen? Niemand van die goden kan voor dit doel het vereiste aantal getuigen verschaffen! Geen van deze goden kan op grond van bewijzen die door getuigen op aarde worden aangevoerd, rechtvaardig worden verklaard. Er is echter één God die dit allemaal wél heeft gedaan ten einde zijn Goddelijkheid te bewijzen. Hij spreekt nu tot zijn vertegenwoordigers in de rechtszaal:
5 „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’zelfs mijn dienstknecht die ik heb uitverkoren, opdat gij [het] moogt weten en geloof in mij moogt hebben, en opdat gij moogt begrijpen dat ik Dezelfde ben. Vóór mij werd er geen God geformeerd en na mij bleef er geen bestaan. Ik — Ik ben Jehovah, en buiten mij is er geen redder. Ikzelf heb verkondigd en heb gered en heb ervoor gezorgd dat het werd gehoord, toen er geen vreemde god onder u was. Daarom zijt gij mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik ben God’.” — Jes. 43:10-12, NW.
6. Wie zijn deze personen die de ware God als zijn getuigen dienen, en op welke wijze worden zij tot getuigen gemaakt?
6 Iemand die zich door zijn gewone, gezonde verstand laat leiden, zal in alle eerlijkheid moeten toegeven dat mensen die aldus tijdens deze geestelijke rechtszitting optreden, Jehovah’s getuigen zijn. Men bewijst niet een van Jehovah’s getuigen te zijn door alleen maar de naam aan te nemen en zich als zodanig aan te dienen. In het jaar 1931 namen opgedragen, christelijke bijbelonderzoekers, die destijds ter gelegenheid van een internationaal congres in Columbus, in de Amerikaanse staat Ohio, bijeenwaren, die naam door middel van een formele resolutie aan, waarna christelijke gemeenten over de gehele aarde diezelfde resolutie aannamen ten einde officieel door middel van die aanduiding geïdentificeerd te worden. Thans zijn er ruim 22.761 gemeenten in 194 landen waarvan de leden als Jehovah’s getuigen bekendstaan. Louter het feit dat zij de resolutie over de naam hebben aangenomen, heeft hen nog niet tot zijn getuigen gemaakt. Jehovah zelf maakt zijn eigen getuigen, en zij moeten aan zijn voorwaarden voldoen voordat zij door hem worden uitverkoren.
7. Op welke wijze bewijst men dat men een getuige van de ware God is?
7 Getuigen moeten zich door bemiddeling van Jezus Christus, als de Middelaar van het nieuwe verbond, volledig aan Jehovah God opdragen om leden van het geestelijke Israël te kunnen worden. Dit legt hun de verplichting op Jehovah’s getuigen te zijn, aangezien zijn naam over hen is uitgeroepen en zij zijn naam dragen. Zij moeten echter bewijzen dat zij dit werkelijk zijn door getuigenis van zijn naam af te leggen en aldus hun geloof door hun werken te bewijzen. Zijn er in onze tijd ook mensen geweest die vóór 1931 een dergelijk bewijs geleverd hebben?
8, 9. (a) Wat mogen degenen die hierover in twijfel verkeren, doen? (b) Waarom is de beschuldiging dat Jehovah’s getuigen Jesaja 43:10 (NW) willekeurig hebben uitgelegd en op zichzelf van toepassing hebben gebracht, ongegrond?
8 Laat iedereen die dit in twijfel trekt, maar eens een onderzoek instellen naar de geschiedenis van Jehovah’s getuigen vanaf het jaar 1919 — en vooral sinds 1926 — tot en met 26 juli 1931, toen zij deze aanduiding aanvaardden; hij zal dan beslist bemerken dat deze opgedragen, gedoopte christenen voldeden aan de vereisten die Jehovah voor allen die Zijn getuigen wilden zijn, had gesteld. In het boek getiteld „Religion in the Soviet Union” (Religie in de Sowjet-Unie) vertelt de welbekende journalist en schrijver op het gebied van politieke aangelegenheden W. Kolarz op de bladzijden 338-344 over de in communistisch Rusland gevoerde campagne om Jehovah’s getuigen uit te roeien. Hij begint echter met te zeggen:
De naam ’Jehovah’s getuigen’ is sinds 1931 in gebruik. De leden van de sekte voeren deze terug tot verscheidene willekeurig uitgelegde bijbelpassages, vooral tot Jesaja (43.10) ’Gij zijt mijn getuigen, zegt de Heer, en mijn dienstknecht, die ik heb uitgekozen. . . .’ Dit is veranderd in ’Gij zijt mijn getuigen, zegt Jehovah.’ Jezus zelf was ’Jehovah’s Voornaamste Getuige’. Tot 1931 stonden leden van de sekte onder verscheidene andere namen bekend, zoals ’Bijbelonderzoekers’ of ’Russellieten’.
9 Jehovah’s getuigen hebben zich in dit verband echter niet schuldig gemaakt aan, zoals Kolarz zegt, ’een willekeurige uitleg van verscheidene bijbelpassages’ en zij hebben de uitdrukking „de Heer” niet in de naam „Jehovah” veranderd. Zij hebben slechts zulke moderne vertalingen gebruikt als de American Standard Version, Robert Youngs Letterlijke Vertaling van de bijbel, enzovoorts, in plaats van de ouderwets geworden driehonderd jaar oude Authorized of King James Version, die reeds in 1611 werd uitgegeven. Deze moderne vertalingen geven Gods naam niet verkeerd weer.
GETUIGEN VOOR DE MESSIAS
10. Voor wie nog meer moeten oprechte christenen als getuigen optreden?
10 Het is waar dat oprechte christenen, zoals Jehovah’s getuigen van thans, getuigen van Jezus Christus moeten zijn. Vlak vóór zijn hemelvaart zei Jezus tot zijn discipelen: „Gij [moet] getuigen van deze dingen zijn” (Luk. 24:48, NW) en „Gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Hand. 1:8, NW). En in het laatste boek van de bijbel wordt over de ware christenen gesproken als degenen „die de geboden van God onderhouden en het werk hebben dat bestaat in het getuigenis afleggen omtrent Jezus” (Openb. 12:17; 1:9; 19:10; 20:4, NW). Zelfs na 1931 zijn Jehovah’s getuigen er derhalve mee doorgegaan getuigenis omtrent Jezus af te leggen, en zij doen dit omdat zij „de geboden van God onderhouden”.
11, 12. (a) Waarom moeten Jehovah’s getuigen zowel van Jehovah als van Christus getuigen? (b) Waarmee werd Jezus gezalfd, en door wie?
11 In het laatste boek van de bijbel zegt de schrijver ervan, de apostel Johannes, over zichzelf als christen: „Johannes . . . heeft van het woord Gods getuigd en van het getuigenis van Jezus Christus” (Openb. 1:1, 2). Een ware christen moet zowel van God als van zijn Christus of Messias getuigen. Laat niemand vergeten of het feit verdoezelen dat de titel Christus of Messias „Gezalfde” betekent. Wil er een gezalfde zijn, dan moet er ook iemand zijn die zalft. Indien wij derhalve in een volledige mate getuigenis betreffende Jezus Christus willen afleggen, moeten wij ook getuigenis afleggen omtrent Degene die Jezus heeft gezalfd en hem tot de Christus of Messias heeft gemaakt. Wij moeten zowel getuigenis afleggen omtrent Degene die de zalving verricht als Degene die wordt gezalfd. Welnu, door wie is Jezus dan gezalfd, en waarmee — met olie, of waarmee anders? Jezus licht ons er zelf over in door wie hij is gezalfd. Toen hem in de joodse synagoge het boek Jesaja werd overhandigd, sloeg hij hoofdstuk eenenzestig, de verzen één en twee op, waarna hij deze verzen in het Hebreeuws voorlas:
12 „De Geest van de Heer Jehovah is op mij; omdat Jehovah mij heeft gezalfd om goede tijdingen aan de zachtmoedigen te prediken; hij heeft mij gezonden . . .; om het jaar van Jehovah’s gunst bekend te maken” (Jes. 61:1, 2, AS). Na die woorden in de Hebreeuwse tekst, waarin de Hebreeuwse naam van God (יהוה) voorkomt, gelezen te hebben, begon hij zijn bijbelse toespraak tot de joden met te zeggen: „Heden is deze schriftplaats in uw oren vervuld” (Luk. 4:16-21, AS). Jezus zei aldus openlijk dat de Heer Jehovah hem met heilige geest had gezalfd. Toen Jezus op aarde vertoefde, had hij zich niet zelf met heilige geest uit de hemel gezalfd. Drie en een half jaar later doopte hij zijn discipelen met heilige geest uit de hemel, maar hij had zich niet zelf met geest gedoopt. De Heer Jehovah had dat gedaan en Jezus zei dat de Heer Jehovah Degene was die hem had uitgezonden om te prediken en „het jaar van Jehovah’s gunst bekend te maken”. Jezus en Jehovah zijn dus niet één en dezelfde persoon. Jehovah is de Zender, Jezus is de Gezondene. Jehovah is Degene die zalft, Jezus is Degene die is gezalfd, de Gezalfde of Messias.
13. Van wie was Jezus een getuige, en hoe bewees hij dit?
13 Jezus legde voortdurend getuigenis af van Degene die hem had gezalfd, namelijk de Heer Jehovah. Door zijn geboorte rustte de verplichting op hem een getuige van Jehovah te zijn, want doordat hij door de joodse maagd Maria ter wereld was gebracht, was hij tot de natie gaan behoren tot wie God door bemiddeling van zijn profeet Jesaja had gezegd: „Gij zijt mijn getuigen, zegt Jehovah, en mijn dienstknecht, die ik heb uitverkoren” (Jes. 43:10, AS). Toen Jezus voor de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus terechtstond en er over zijn leven werd beslist, zei hij: „Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen” (Joh. 18:37). Voor wiens waarheid? In het laatste gebed dat hij met zijn apostelen opzond, zei Jezus tot God in de hemel: „Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid” (Joh. 17:17). Het was de waarheid van de Heer Jehovah.
14. Wat zei Johannes over Jezus als getuige?
14 Er bestond voor de apostel Johannes alle reden toe in het laatste boek van de bijbel over Jezus Christus te spreken als „den getrouwen getuige, den eerstgeborene der doden en den overste van de koningen der aarde. . . . en Hij heeft ons tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader gemaakt” (Openb. 1:5, 6). En de apostel Johannes vermeldde dat Jezus tot hem had gezegd: „Dit zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige getuige, het begin der schepping Gods.” — Openb. 3:14.
15. Welk verdere bewijs hebben wij waaruit blijkt dat Jezus verplicht was een getuige van Jehovah te zijn?
15 Van wie was Jezus Christus „de getrouwe en waarachtige getuige”? Aangezien hij door zijn geboorte tot de natie behoorde tot wie de woorden in Jesaja 43:10-12 (NW) waren gericht, was hij verplicht een getuige van Jehovah te zijn. Hij kwam deze verplichting na, want door alle geschreven berichten over datgene wat hij heeft gezegd en over alle Hebreeuwse schriftuurplaatsen die hij heeft geciteerd, wordt bewezen dat hij Jehovah’s getuige was. Indien thans aan Jezus Christus gevraagd zou worden: Van welke God bent u een getuige? zou hij antwoorden: Van Jehovah! Hij was en is in de hemel nog steeds de „getrouwe en waarachtige getuige” van „zijn God en Vader”. — Openb. 1:5, 6.
16. Tot wie worden de woorden van Jesaja 43:10-12 (NW), behalve tot joodse christenen, nog meer gericht?
16 Al zijn discipelen moeten hem wat dit betreft navolgen, of zij nu joden of heidenen van geboorte zijn (1 Kor. 11:1, NW). Zowel de heidense als de joodse christenen moeten getuigen van Jehovah zijn, want tijdens de vergadering van de apostelen en oudere broeders in Jeruzalem bracht de discipel Jakobus de profetie van Amos 9:11, 12 op de heidense christenen van toepassing en zei hij: „Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan er op bedacht geweest is een volk voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat” (Hand. 15:14, 15). Gods naam Jehovah is derhalve zowel over de christenen die van geboorte joden zijn als over de heidense christenen uitgeroepen, waaruit wij de conclusie kunnen trekken dat Jesaja 43:10-12 (NW) zowel tot de heidense christenen die tot het geestelijke Israël behoren, als tot de joden die tot het discipelschap van Jezus Christus zijn bekeerd, wordt gericht.
17. Indien de christenheid haar bewering zou waar maken, wat zouden allen die ertoe behoren, dan zijn?
17 Er is geen sprake van dat de aanduiding Jehovah’s getuigen „tot verscheidene willekeurig uitgelegde bijbelpassages” is teruggevoerd, zoals Kolarz zegt. Door bemiddeling van de discipel Jakobus toont Gods heilige geest dat er zulke personen als Jehovah’s getuigen moeten zijn, terwijl hij ook aantoont wie zij zijn. Indien de christenheid haar bewering christelijk te zijn, zou waar maken, zou iedereen in de christenheid die een christen belijdt te zijn, een van Jehovah’s getuigen zijn. Hier valt niet aan te ontkomen.
VÓÓR OF NA JEHOVAH GEEN GOD GEFORMEERD
18. Hoe beredeneren de geestelijken der christenheid dat zij Jehovah’s getuigen zijn, en welke uitleg verbinden zij aan Jesaja 43:10?
18 De geestelijken der christenheid kunnen zich niet verdedigen door te zeggen dat zij Jehovah’s getuigen zijn door getuigen van Jezus te zijn, omdat, zoals zij zeggen, Jehovah de oudtestamentische naam voor Jezus is, zodat Jezus dus Jehovah is en zij (de geestelijken) slechts de naam Jezus in plaats van de naam Jehovah gebruiken. Zij wijzen op Jesaja 43:10, waar Jehovah niet alleen zegt: ’Gij zijt mijn getuigen’, maar ook verklaart: „Vóór Mij is er geen God geformeerda en na Mij zal er geen zijn.” Verder wijzen zij ook op 43 vers 11, waar staat: „Ik, Ik ben de HERE, en buiten Mij is er geen Verlosser.” Hierdoor wordt volgens de geestelijken bewezen dat Jehovah en Jezus één en dezelfde God zijn, omdat de Heer Jehovah hier zegt: „Buiten Mij is er geen Verlosser” en het Nieuwe Testament leert dat Jezus onze Verlosser is.
19. Wat zien de geestelijken van de christenheid bij deze uitleg over het hoofd?
19 Wanneer die geestelijken aldus redeneren, wijzen zij niet op de later uitgesproken profetie van Obadja vers 21, welke luidt: „Verlossers zullen den berg Sion bestijgen om over het gebergte van Esau gericht te oefenen, en het koningschap zal zijn aan den HERE.” U gelieve hier op te merken dat er behalve de Heer Jehovah nog meer verlossers zijn. Die geestelijken wijzen ook niet op de volgende schriftplaatsen waarin over andere verlossers wordt gesproken: „De HERE gaf aan Israël een verlosser, zodat zij onder de overheersing van Aram uit kwamen” (2 Kon. 13:5). „Gij . . . gaaft hun naar uw grote barmhartigheid verlossers, die hen verlosten uit de macht van hun tegenstanders” (Neh. 9:27). „Dit zal tot een teken en tot een getuigenis wezen voor den HERE der heerscharen . . . dan zal Hij hun een verlosser en een strijder zenden, die hen zal redden” (Jes. 19:20). Jehovah kan dus anderen verwekken om als verlossers op te treden.
20. Leg uit in welk opzicht Jezus een verlosser of redder voor de mensheid is.
20 In overeenstemming hiermee getuigt de Heilige Schrift van het feit dat Jezus Christus slechts een werktuig was dat door Jehovah God voor de verlossing of redding van de mensheid werd gebruikt. In Handelingen 5:30-32 zeiden de christelijke apostelen tot het joodse Sanhedrin: „De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, dien gij hebt gehangen aan een hout en omgebracht; dezen heeft God door zijn rechterhand verhoogd, tot een Leidsman en Heiland [Verlosser, PC; redder, OB] om Israël bekering en vergeving van zonden te schenken. En wij zijn getuigen van deze dingen.” In Handelingen 13:23 zegt de apostel Paulus: „Uit zijn [Davids] geslacht heeft God naar de belofte voor Israël den Heiland Jezus doen komen.” In 1 Johannes 4:14 schrijft de apostel: „Wij hebben aanschouwd en getuigen, dat de Vader den Zoon gezonden heeft als Heiland der wereld.” Wanneer iemand zou betogen dat Jezus Christus de ene en enige Heiland of Verlosser of Redder is, zou hij, gezien al deze bijbelteksten, in feite loochenen dat God, de Vader van Jezus Christus, een Verlosser of Redder is. God de Vader is echter de enige Bron van redding doordat hij zijn eniggeboren Zoon naar deze aarde heeft gezonden om de mens Jezus Christus te worden en als een losprijsoffer te sterven; God de Vader heeft zijn Zoon uit de doden opgewekt en heeft aldus ook zijn eigen Zoon gered. — Hebr. 5:5-8, NW.
21, 22. Welk argument gebruiken de geestelijken nog meer bij hun uitleg van Jesaja 43:10, en wat gebeurt er doordat zij dit doen?
21 De geestelijken der christenheid, die niet helemaal tevreden zijn over het voorgaande, verwijzen ons toch weer naar Jesaja 43:10, waar Jehovah, wanneer hij zijn getuigen toespreekt, zegt: „Vóór Mij is er geen God [El] geformeerd en na Mij zal er geen zijn.” Vervolgens wijzen zij op Jesaja 9:5 6, waar Jezus Christus „Sterke God [El], Eeuwige Vader, Vredevorst” wordt genoemd. Nu betogen zij dat aangezien er vóór Jehovah geen God werd geformeerd en er na Jehovah geen God meer zijn zou, dit er een bewijs voor vormt dat Jehovah en Jezus één en dezelfde God zijn en dat Jehovah Jezus is. Volgens hen wordt hierdoor ook bewezen dat de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften het bij het verkeerde eind heeft door Johannes 1:1 als volgt te vertalen: „In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was een god”, dat wil zeggen, een god buiten Jehovah.
22 Door aldus te argumenteren, lichten de trinitarische geestelijken Jehovah’s woorden in Jesaja 43:10 uit hun verband en geven zij er blijk van niet te begrijpen waar Jehovah hier bij monde van zijn profeet over spreekt.
23, 24. Wat vertelt Jehovah Israël precies in dit 43ste hoofdstuk van Jesaja, en hoe moeten wij 43 de verzen tien en elf verstaan?
23 In het eerste vers van het drieënveertigste hoofdstuk vertelt Jehovah aan Jesaja’s volk dat Hij de Schepper van de natie Jakob is, dat hij de Formeerder van de natie Israël is. Jehovah heeft die natie geschapen en geformeerd. Het is niet zo dat de leden van de natie Israël Jehovah als hun God hebben geschapen en geformeerd. De andere natiën, de heidense natiën, hadden hun goden geschapen en hadden beelden geformeerd die hun goden moesten voorstellen, maar dit was niet het geval met de natie Israël en hun God Jehovah. Met het oog op dit uiterst belangrijke feit daagt Jehovah de vele goden van de natiën uit en beveelt hij deze goden hun getuigen te verschaffen, opdat dezen aan de hand van bewijzen kunnen getuigen dat zij werkelijk goden zijn die weten wat de toekomst zal brengen en die de toekomst voorspellen. De leden van de natie Israël konden echter vele werkelijke historische feiten over hun God vermelden waardoor, ondanks het feit dat hij hun niet toestond een stoffelijk beeld te maken om hem te vertegenwoordigen, werd bewezen dat hij een werkelijke levende God is. Jehovah zegt derhalve tot de Israëlieten dat zij zijn getuigen zijn en zijn dienstknecht die door hem is uitverkoren. Waarom?
24 Jehovah geeft hier de volgende verklaring voor: „Opdat gij [allen het] moogt weten en geloof in mij moogt hebben, en opdat gij moogt begrijpen dat ik Dezelfde ben. Vóór mij werd er geen God geformeerd en na mij bleef er geen bestaan. Ik — Ik ben Jehovah, en buiten mij is er geen redder” (Jes. 43:10, 11, NW). Jehovah, de God van zijn uitverkoren volk, is niet als de geschapen, geformeerde goden van de heidense natiën. Jehovah zei in Jesaja 43:10 (NW) niet: ’Vóór mij heb ik geen God geformeerd, en na mij heb ik geen God geformeerd.’ Neen, hij zei: „Vóór mij werd er geen God geformeerd”, dat wil zeggen, door anderen. Hij spreekt dus over andere personen die hun goden formeren.
25-27. Wat zegt Jehovah nu over de goddelijkheid van de goden van metaal, steen en hout?
25 Dat Jehovah hier over de niet-joodse natiën spreekt die hun eigen goden scheppen en van deze goden metalen, stenen of houten afgodsbeelden formeren, blijkt heel duidelijk uit het schriftgedeelte vóór en na Jesaja 43:10. Na in de rest van hoofdstuk drieënveertig verteld te hebben hoe hij zijn volk zal bevrijden uit Babylon, waarheen zij in ballingschap gevoerd zouden worden omdat zij tegen hem hadden gezondigd en zich aan overtredingen jegens hem schuldig hadden gemaakt, zegt Jehovah vervolgens in het volgende hoofdstuk:
26 „Maar nu, hoor, o Jakob, mijn knecht, en Israël, dien Ik verkoren heb. Zo zegt de HERE, uw Maker en van den moederschoot [waar gij gemaakt en geformeerd werdt] aan uw Formeerder, die u helpt: . . . Weest niet verschrikt en vreest niet. Heb Ik het u niet van oudsher doen horen en verkondigd? Gij zijt mijn getuigen: is er een God buiten Mij? Er is geen andere Rots, Ik ken er geen.
27 Zij, die beelden vormen, zijn allen ijdelheid: hun dierbare maaksels brengen geen baat, zijzelf zijn er getuigen van, dat zij niets zien en niets weten, zodat zij beschaamd staan. Wie vormt een god en giet een beeld, waarvan hij geen baat heeft? Zie, al de aanhangers daarvan zullen beschaamd staan; de werklieden zijn slechts mensen. . . . De smid heeft een bijl en werkt in den kolengloed en vormt het beeld met hamers en bewerkt het met zijn krachtigen arm; zelfs duldt hij den honger, totdat hij geen kracht meer heeft; en drinkt geen water, totdat hij [de formeerder van een metalen afgod] amechtig wordt.” Hoe zou een metaalbewerker die dorst krijgt en vermoeid raakt en die honger krijgt en krachteloos wordt, ooit van metaal een god kunnen formeren die niet vermoeid en krachteloos wordt?
28. Op welke wijze toont hij aan hoe uitermate dwaas het is houten goden te aanbidden?
28 Door bemiddeling van zijn profeet Jesaja vertelt Jehovah daarna over de houtbewerker die een houten god maakt. Hij kiest met het oog hierop een goede boom uit ten einde met goed hout te kunnen werken. „Ook maakt hij er een god van en buigt zich neder; hij maakt er een gesneden beeld van en knielt daarvoor neer. . . . [en hij] aanbidt het en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god!” Wat van het hout van diezelfde boom overblijft, wordt echter niet voor het maken van een god gebruikt, maar het wordt door de houtbewerker verbrand, zodat hij een vuurtje heeft waarbij hij zich kan warmen of waarop hij brood kan bakken of vlees kan roosteren. Het komt helemaal niet bij de houtbewerker op eens rustig na te denken en bij zichzelf te redeneren: „De helft daarvan [van de boom] verbrandde ik in het vuur, ook bakte ik op zijn kolen brood, ik braadde vlees en ik at; zou ik dan van zijn overschot een gruwel [een afgod] maken?” Hoe zou zo’n beeld, vervaardigd van hout dat de houtbewerker in het vuur kan verbranden, een god kunnen zijn? — Jes. 44:1-20.
29, 30. Welke uitnodiging doet Jehovah zijn getuigen derhalve toekomen, en wat zegt hij vervolgens om het bewijs dat hij een God is die ware profetieën uit, nog krachtiger te maken?
29 Na deze eenvoudige redenatie, richt Jehovah God zich tot zijn uitverkoren volk en zegt: „Denk hieraan, Jakob; Israël, want gij zijt mijn knecht; Ik heb u geformeerd [gij niet mij], gij zijt mijn knecht, Israël; gij wordt door Mij niet vergeten. Ik vaag uw overtredingen weg als een nevel en uw zonden als een wolk [zodat ik ze niet vanuit de hemel kan zien]; keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost [ik zal u terugkopen, NW].” — Jes. 44:21, 22.
30 Hierna maakt Jehovah God, Degene die zijn volk terugkoopt, meer dan honderd negentig jaar van tevoren melding van de naam van degene die de sterke wereldmacht Babylon zou omverwerpen en zijn volk zou bevrijden, zodat zij weer naar hun land zouden kunnen terugkeren en Jeruzalem en de tempel zouden kunnen herbouwen. Jehovah sprak van Kores, de Perzische veroveraar die Babylon volgens de wereldlijke geschiedenis in 539 v. Chr. heeft omvergeworpen en daarna de joodse gevangenen heeft bevrijd. Op deze wijze kocht Jehovah zijn volk terug (Jes. 44:23-28). Is dit niet een van de vele feiten waardoor wordt bewezen dat Jehovah God is, de God die waarachtige profetieën uitspreekt? Ja, dit is stellig het geval!
31. (a) Vermeld nu, bij wijze van samenvatting, wat de juiste betekenis is van Jesaja 43:10 (NW). (b) Wat verklaarde Jehovah echter ten behoeve van zijn eniggeboren Zoon te zullen doen?
31 Om nu dus weer terug te komen op Jesaja 43:10 (NW): aangezien de afgodische heidense natiën niet vóór Jehovah bestonden, werd er vóór Jehovah, die zonder begin is, geen god door hen geformeerd (Ps. 90:2). Het is ook waar dat geen van al die natiën welke 4300 jaar geleden na de vloed van Noachs dagen zijn ontstaan, een werkelijke, levende god, die waarachtige profetieën kon uiten, heeft geformeerd. Na Jehovah bleef er derhalve geen God zoals Hij bestaan. Volgens Jesaja 9:5 6 heeft Jehovah in de achtste eeuw vóór Christus een profetie geuit waarin hij zijn voornemen kenbaar maakte om zijn eniggeboren Zoon tot „Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst” te maken. Jehovah heeft deze profetie niet in Jesaja’s dagen of in het jaar waarin hij de woorden van Jesaja 43:10, 11 (NW) uitsprak, vervuld. Wanneer heeft Jehovah de profetie van Jesaja 9:5, 6 6, 7 dan wél in vervulling doen gaan? Jehovah deed dit in de eerste eeuw van onze gewone jaartelling met betrekking tot zijn Zoon, welke Zoon van God Jezus Christus werd.
32. Tot welke conclusie komen wij derhalve met betrekking tot Jehovah God?
32 Bestaat er dus een God die met Jehovah, de Vader van de Heer Jezus Christus, vergeleken kan worden? Neen, wij kunnen ervan getuigen dat er niet zo’n God bestaat. Tot op de huidige dag is het nog steeds waar dat hij, als de Almachtige God die ware profetieën uit, de Eerste en de Laatste is en dat geen enkel schepsel in de hemel en op aarde een god als hij kan formeren; het is zelfs voor ieder schepsel onmogelijk zich als een god op te werpen die met Jehovah vergeleken kan worden. In Jesaja 44:6, 7 (NW) wordt dan ook gezegd: „Dit heeft Jehovah gezegd, de Koning van Israël en Degene die hem terugkoopt, Jehovah der legerscharen: ’Ik ben de eerste en ik ben de laatste, en buiten mij is er geen God. En wie is er als ik? Laat hij [het] uitroepen, opdat hij het moge vertellen en het mij moge voorleggen. Laten zij van hun zijde vanaf de tijd dat ik het volk van lang geleden aanstelde, zowel de toekomende dingen als de dingen die op het punt staan te geschieden, vertellen.’”
33. (a) Is er ooit een God geweest die Jehovah’s uitdaging met betrekking tot de Goddelijkheid, het hoofd heeft kunnen bieden? (b) Welk besluit dienen wij derhalve allen te nemen?
33 Tot op de huidige dag heeft geen enkele god van de wereldse natiën die goddelijke uitdaging beantwoord. Geen van hun goden heeft getuigen voortgebracht en hun bewijzen verschaft waardoor zijn goddelijkheid wordt aangetoond. In tegenstelling hiermee heeft Jehovah, de Uitdager, zijn vertegenwoordigers wél van bewijzen voorzien waardoor zijn Goddelijkheid wordt aangetoond. Zowel in zijn bijbel als in de opgetekende feiten van de geschiedenis treffen wij de bewijzen aan voor de Goddelijkheid van Jehovah. Indien u geen atheïst of agnosticus bent maar de een of andere religie binnen of buiten de christenheid aanhangt, wordt u de vraag gesteld: Van welke God bent u een getuige? Ongeacht hoe het gehele overige gedeelte van de wereld antwoordt, wij antwoorden, als volgelingen en navolgers van de Heer Jezus Christus: Wij zijn de christelijke getuigen van Jehovah!
[Voetnoten]
a In de King James Version met kanttekeningen wordt een andere lezing voor „geen God geformeerd” gegeven, namelijk: „niets door God geformeerd”.
[Illustratie op blz. 317]
Van een gedeelte van het hout maakt hij een god om die te aanbidden en van een ander gedeelte maakt hij een vuur om er zijn eten op te koken