Aangestelde ambtsdragers in de theocratische organisatie
1. Welke vragen rijzen er op grond van 1 Petrus 5:1-3 met betrekking tot de vraag of alle leden van de gemeente „ouderlingen” waren?
OMSTREEKS de jaren 62 tot 64 G.T. had de apostel Petrus, terwijl hij te Babylon in Mesopotamië was, iets over „oudere mannen” te schrijven. Hij zegt: „Daarom geef ik aan de oudere mannen [presbyters, ouderlingen] onder u deze vermaning, want ook ik ben een oudere man evenals zij en een getuige van het lijden van de Christus, een deelhebber zelfs aan de heerlijkheid die geopenbaard zal worden: Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, maar gewillig; noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar bereidwillig; noch als heersend over hen die Gods erfdeel zijn, maar voorbeelden voor de kudde wordend” (1 Petr. 5:1-3). Als nu allen van de „kudde Gods” als „ouderlingen” beschouwd moesten worden, wat voor zin zou het dan hebben dat Petrus over de „oudere mannen onder u” sprak? En hoe kon er dan bovendien worden gezegd dat die kudde Gods „aan uw zorg” was toevertrouwd, dat wil zeggen aan de zorg van de „oudere mannen”? Hoe zouden zij ’de kudde moeten weiden’ als de hele kudde uit „ouderlingen” bestond en zij dus allen herders waren?
2. Waarom moeten degenen tot wie Petrus zich hier richt officieel aangestelde „oudere mannen” zijn geweest, en met hoeveel „oudere mannen” begon de gemeente Jeruzalem op de pinksterdag van 33 G.T.?
2 De apostel Petrus classificeert zichzelf als een „oudere man” met de „oudere mannen” tot wie hij zich richt. Als Petrus dus in officieel opzicht een „oudere man” was, waren degenen tot wie hij zich richt eveneens in officieel opzicht „oudere mannen”. Een apostel van Jezus Christus zou stellig in officieel opzicht een „oudere man” zijn. Toen de christelijke gemeente dan ook op de pinksterdag van 33 G.T. werd opgericht, had ze twaalf officieel aangestelde „oudere mannen”, namelijk de twaalf apostelen van Jezus Christus (Hand. 1:13 tot 2:37). Die apostelen waren stuk voor stuk net als Petrus ’een getuige van het lijden van de Christus”, omdat zij vanaf de tijd van Jezus’ doop tot zijn hemelvaart met elkaar verbonden waren geweest (Hand. 1:21, 22; 1 Petr. 5:1). Als officiële „oudere mannen” werkten die apostelen vanaf Pinksteren in 33 G.T. „hard . . . wat spreken en onderwijzen betreft”. — 1 Tim. 5:17; Hand. 2:37-42; 4:33; vergelijk 2 Johannes 1 en 3 Johannes 1.
HOE TOT „OUDERE MANNEN” GEMAAKT
3. (a) Hoe werden de twaalf apostelen tot „oudere mannen” gemaakt? (b) In welk verband leren wij volgens Handelingen 14 hoe er destijds „oudere mannen” voor de andere gemeenten werden aangesteld?
3 De elf getrouwe apostelen van Jezus Christus waren discipelen van hem geweest, sommigen gedurende wel ruim een jaar voordat hij hen als apostelen aanstelde (Joh. 1:35 tot 2:2; Matth. 4:12-22; 10:1-4; Luk. 6:12-16). Zij werden dus krachtens hun aanstelling door Jezus tot „oudere mannen” (presbyters, of ouderlingen) gemaakt. De latere twaalfde apostel genaamd Matthias werd na Jezus’ hemelvaart door het lot gekozen en werd dus niet door een mens aangesteld (Hand. 1:15-26). Hoe werden de latere „oudere mannen” van de gemeente Jeruzalem, en ook de „oudere mannen” van andere gemeenten die na Pinksteren in 33 G.T. werden opgericht, in hun ambt aangesteld? Dit wordt voor ons te kennen gegeven in het veertiende hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen. De apostel Paulus was samen met Barnabas op zijn eerste zendingsreis en zij kwamen tot aan Derbe, Ikónium, Lystra en Pisidisch Antiochië, in Klein-Azië, en richtten daar gemeenten op. Op de terugweg bezochten zij deze jonge gemeenten.
4. Hoe werden de „oudere mannen” aangesteld in de gemeenten waarheen Paulus en Barnabas terugkeerden, en waarom was deze methode theocratisch?
4 Hoe kregen deze pas opgerichte gemeenten hun „oudere mannen”? Dit wordt ons in Handelingen 14:22, 23 verteld, waar wij lezen dat Paulus en Barnabas erheen gingen en „de zielen der discipelen [versterkten], terwijl zij hen ertoe aanmoedigden in het geloof te blijven en zeiden: ’Wij moeten door veel verdrukkingen heen het koninkrijk Gods binnengaan.’ Bovendien stelden zij voor hen in [elke] gemeente oudere mannen in een ambt aan, en onder bidden en vasten droegen zij hen aan Jehovah op, in wie zij waren gaan geloven.” Het is dus duidelijk dat de gemeenten niet door middel van een volksstemming of verkiezing onder hun leden hun eigen „oudere mannen” aanstelden. Dit kon geen „democratische” manier van het installeren van „oudere mannen” worden genoemd. Paulus was door Jezus Christus als apostel uitgekozen en hij en Barnabas waren op last van Gods heilige geest op deze zendingsreis, die in Antiochië begon, uitgezonden. Hun aanstelling van „oudere mannen” in de gemeenten was derhalve theocratisch. — Hand. 13:1-4.
5. Wat moest Titus, zoals Paulus hem schreef, met de gemeenten op Kreta doen, en welke vereisten moest Titus in aanmerking nemen?
5 Jaren later, omstreeks de jaren 61 tot 64 G.T., hetgeen na Paulus’ vrijlating uit zijn eerste gevangenschap in Rome was, schreef hij aan zijn medewerker Titus, die zich toen op het eiland Kreta bevond. Paulus zei: „Daarom heb ik u op Kreta achtergelaten, opdat gij de dingen waaraan wat ontbrak, in orde zoudt brengen en in stad na stad oudere mannen zoudt aanstellen, zoals ik u orders heb gegeven” (Tit. 1:5). Vervolgens zette Paulus de vereisten uiteen waaraan iemand moest voldoen om als een „oudere man” aangesteld te kunnen worden, door eraan toe te voegen: „Indien er enige man is die vrij van beschuldiging is, de man van één vrouw, gelovige kinderen hebbend, die niet van losbandigheid te beschuldigen waren noch weerspannig waren. Want een opziener moet als Gods beheerder vrij van beschuldiging zijn, niet eigenzinnig, niet tot gramschap geneigd, geen dronken ruziemaker, niet iemand die slaat, niet belust op oneerlijke winst, maar gastvrij, iemand die het goede liefheeft, gezond van verstand, rechtvaardig, loyaal, zelfbeheersing hebbend, stevig vasthoudend aan het getrouwe woord met betrekking tot zijn kunst van onderwijzen, opdat hij in staat is zowel te vermanen door de gezonde leer als de tegensprekers terecht te wijzen.” — Tit. 1:6-9.
6. Hoe gebruikte Paulus hier de term „oudere mannen” en ’opzieners’, en hoe wordt dit getoond?
6 Door in het begin te spreken over de vereisten voor de aanstelling van een „oudere man” en vervolgens te zeggen „Want een opziener moet . . . vrij van beschuldiging zijn”, enzovoort, toont Paulus aan dat een „oudere man” tevens een „opziener” (Grieks: episkopos) is. Wanneer Titus dus „oudere mannen” zou aanstellen, zou hij terzelfder tijd ook opzieners in de gemeente aanstellen. Paulus gebruikt de woorden „oudere mannen” en ’opzieners’ hier dus als synoniemen, als woorden die dezelfde gedachte uitdrukken en door elkaar kunnen worden gebruikt. Een opziener moest dus een „oudere man” zijn en een „oudere man” moest zich van de plichten van een opziener kwijten. Paulus toonde dit in Miléte.
7. Wie liet Paulus vanuit Éfeze naar Miléte komen, en wat zei hij hun te doen?
7 Wij lezen: „Van Miléte uit zond hij echter bericht naar Éfeze om de oudere mannen van de gemeente te roepen. Toen zij bij hem waren gekomen, zei hij tot hen: ’. . . Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners [Grieks: episkopoi] heeft aangesteld om de gemeente Gods te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht.’” — Hand. 20:17-28
8. Hoe waren Paulus’ bezoekers tot „oudere mannen” gemaakt, welke dienst moesten zij verrichten, en aan wie moesten zij in de eerste plaats rekenschap afleggen?
8 Volgens die woorden waren deze „oudere mannen” niet door middel van de een of andere democratische verkiezing of stemming in een ambt aangesteld, maar zij waren door Gods heilige geest aangesteld, die werkzaam was door middel van het zichtbare besturende lichaam over alle gemeenten. Door aldus tot „oudere mannen” (presbyters, ouderlingen) te zijn aangesteld, werden zij tegelijkertijd tot „opzieners” aangesteld, en de taak van opziener verplichtte hen ertoe als herders van de kudde, Gods gemeente, dienst te doen. Zij moesten in de eerste plaats niet aan het besturende lichaam, maar aan de Grote Opziener, Jehovah God, rekenschap afleggen (1 Petr. 2:25; Jes. 53:6). Paulus’ woorden aan de „oudere mannen” van Éfeze stemmen overeen met die van de apostel Petrus, wanneer hij de „oudere mannen onder u” zegt dat zij Gods kudde moeten weiden. — 1 Petr. 5:1, 2.
OPZIENERS EN DIENAREN IN DE BEDIENING
9. (a) Hoe wordt in verband met het bezetten van de vrijgekomen plaats van de ontrouwe Judas te kennen gegeven dat de apostelen „opzieners” waren? (b) Met hoeveel „opzieners” begon de gemeente Jeruzalem op Pinksteren in het jaar 33 G.T.?
9 De apostel Petrus en de andere elf apostelen waren niet alleen „oudere mannen”, maar ook „opzieners”. Dit bleek duidelijk toen Petrus de gemeente Jeruzalem adviseerde iemand anders aan te stellen op de vrijgekomen plaats van de ontrouwe apostel Judas. Ter ondersteuning van de noodzaak die hiertoe bestond, haalde Petrus Psalm 109:8 aan, toen hij zei: „Er staat geschreven in het boek der Psalmen: . . . ’iemand anders neme zijn ambt van opzicht’” (Hand. 1:20). Het Hebreeuwse woord voor „ambt van opzicht” werd in de Griekse Septuaginta-vertaling met het woord episkope weergegeven, dat betrekking heeft op het ambt van een opziener (Grieks: episkopos). Wij moeten dus de logische conclusie trekken dat het ambt van een apostel het ambt van een opziener was, en de apostelen waren door Jezus Christus aangestelde opzieners. Om deze reden begon de gemeente Jeruzalem, die uit ongeveer honderd twintig leden bestond, op de dag van het pinksterfeest in 33 G.T. met twaalf opzieners (Hand. 1:15 tot 2:43). Toen er naderhand „oudere mannen” werden aangesteld om mede zorg te dragen voor de groeiende gemeente, waren er meer dan twaalf opzieners die de gemeente dienden.
10. (a) Hoe werd het opzicht van de gemeente Éfeze behartigd toen Paulus vanuit Miléte bericht naar Éfeze zond? (b) Hoe werd de gemeente te Filippi volgens Filippenzen 1:1 bediend?
10 Ongeveer drieëntwintig jaar na dat pinksterfeest, toen Paulus op weg was naar Jeruzalem en hij zijn reis in Miléte onderbrak, had de gemeente in het nabijgelegen Éfeze een aantal opzieners, want alle „oudere mannen” die hij bij zich liet komen, waren opzieners (Hand. 20:17-28). Vier of vijf jaar later had de gemeente Filippi in Macedonië zowel een aantal opzieners als een aantal dienaren in de bediening, die als assistenten van de opzieners dienst deden. Daarom begon Paulus, toen hij vanuit Rome schreef, zijn brief aan de gemeente in die stad met de woorden: „Paulus en Timótheüs, slaven van Christus Jezus, aan alle heiligen in eendracht met Christus Jezus die te Filippi zijn, met de opzieners [episkopoi] en dienaren in de bediening [Grieks: diakonoi].” — Fil. 1:1.
11. Hoe werden te oordelen naar de gemeente Filippi, alle andere gemeenten die over voldoende bekwame mannen beschikten geleid, in tegenstelling tot het latere systeem van „bisschoppen”?
11 Hieruit valt niets anders op te maken dan dat de gemeente Filippi meer dan een opziener alsook meer dan een dienaar in de bediening (diakonos) had. Dit was ongetwijfeld zo in alle andere eerste-eeuwse christelijke gemeenten die genoeg bekwame mannen hadden om opzieners en dienaren in de bediening voor hun behoeften te verschaffen. Het was een latere ontwikkeling na de dood van de twaalf apostelen om een opziener over een gemeente of over een aantal gemeenten in een bepaald gebied te hebben.a
„LICHAAM VAN OUDERE MANNEN” („PRESBUTERION”)
12. Wat zou de groep „oudere mannen” van de gemeente volgens 1 Timótheüs 4:14 vormen, en hoe lieten zij zich met elkaar vergelijken wat status betreft?
12 De groep opzieners van een gemeente zou een „lichaam van oudere mannen” of „presbyters” (SW), of „raad der oudsten” (Vertaling van prof. Brouwer) vormen, zoals de apostel Paulus in 1 Timótheüs 4:14 vermeldt. (Vergelijk Lukas 22:66; Handelingen 22:5 met betrekking tot „de raad [of, vergadering] van oudere mannen”.) De leden van zo’n „lichaam [of, raad] van oudere mannen” waren allen gelijk en hadden dezelfde officiële status, en niemand van hen was het belangrijkste, meest prominente, meest gezaghebbende lid in de gemeente. Elk lid droeg vreugdevol zijn deel van de verantwoordelijkheid het opzicht te hebben over de hele gemeente en deze te weiden.
13. Wat wilde een vooruitstrevende man volgens 1 Timótheüs 3:1 zijn en doen?
13 Wat bedoelde de apostel Paulus dan met hetgeen hij in 1 Timótheüs 3:1 schreef? Daar zei hij tot Timótheüs: „Indien iemand een opzienersambt [Grieks: episkope] tracht te verkrijgen, begeert hij een voortreffelijk werk”? Hij bedoelde niet dat zo’n naar een ambt strevende christelijke man de belangrijkste, verantwoordelijkste en meest prominente en gezaghebbende persoon in de gemeente wilde worden als de enige opziener ervan, zo iets als een „bisschop” in de christenheid, die belast is met het bestuur van een gebied (een diocees) dat een aantal gemeenten omvat (1 Tim. 3:1, KB; PC). Neen, maar deze vooruitstrevende man wil zich slechts samen met andere opzieners in de gemeente kwijten van de plichten om over de geestelijke toestand van de gemeente te waken, haar geestelijk te voeden en in Jehovah’s aanbidding te leiden. Hij tracht aan de vereisten voor het opzienerschap te voldoen die door de apostel Paulus in de daaropvolgende verzen, in 1 Timótheüs 3:2-7, worden uiteengezet en die overeenkomen met de vereisten die in Titus 1:6-9 worden uiteengezet. Die vereisten bewijzen dat hij ’een voortreffelijk werk begeert’.
14. (a) Wat was er nodig om de orde te handhaven op vergaderingen van het „lichaam van oudere mannen”. en hoe werd in deze behoefte voorzien? (b) Hoe lang bleef men een lid van dit „lichaam van oudere mannen”, en waarom?
14 Natuurlijk zou zo’n raad van ouderlingen of „lichaam van oudere mannen” in de gemeente een voorzitter moeten hebben, die zorg droeg voor de orde op vergaderingen van het „lichaam van oudere mannen”. Hoe een lid precies tot voorzitter werd aangesteld, wordt in de Schrift niet onthuld. Het zou geen permanent voorzitterschap zijn, maar was waarschijnlijk tijdelijk, voor een bepaalde tijdsperiode, en rouleerde onder alle gelijke leden van het „lichaam van ouderlingen”. Wanneer een ouderling het einde van zijn voorzitterschap bereikte en dit aan degene die vervolgens aan de beurt was afstond, betekende dit niet dat hij geen „oudere man” of „opziener” meer was. Hij bleef nog steeds een lid van het „lichaam van oudere mannen”. Aangezien de leden niet door geregelde verkiezingen van democratische aard van de zijde van de gemeente in hun ambt werden aangesteld? zou zijn theocratische aanstelling door het besturende lichaam tot onbepaalde tijd voortduren, zo lang hij getrouw in zijn ambt bleek te zijn.
15. (a) Waarom waren er geen assistent-opzieners of assistent-ouderlingen in de gemeenten? (b) Wat betekent het Griekse woord diakonos in de grond der zaak, en welke ruime toepassing heeft het?
15 Er was geen assistent-opziener of assistent-ouderling. Een aangestelde man was of een opziener of hij was het niet. Degenen die de opzieners bijstonden door gemeenteaangelegenheden te behartigen die niet van specifiek geestelijke aard waren, werden aangesteld als „dienaren in de bediening” (Grieks: diakonoi). De vereisten voor deze „dienaren in de bediening” worden door de apostel Paulus in 1 Timótheüs 3:8-10, 12, 13 uiteengezet. De naam „diaken” is slechts een translitteratie van de Griekse naam diakonos, welk woord gewoonlijk „dienaar” in de zin van dienstknecht betekent. Het woord „dienaar” (diakonos) kan dus een zeer ruime, algemene betekenis hebben. Wanneer de apostel Paulus er daarom over spreekt dat hij en zijn medewerkers „dienaren van een nieuw verbond” of ’dienaren van God’ of „dienaren van Christus” zijn, bedoelt hij daarmee niet dat zij „dienaren in de bediening” van een gemeente waren, die de „oudere mannen” of „opzieners” bijstonden of assisteerden (2 Kor. 3:6; 6:4; 11:23). Zulke assistent-ambtsdragers konden echter wel „dienaren” van die grotere verantwoordelijkheid zijn, namelijk het dienen van God en Christus en Gods Woord. — Hand. 6:4.
16. Welk openbare werk moesten de eerste-eeuwse christenen doen, en in hoeverre volbrachten zij het te zamen met hun ouderlingen, opzieners, en dienaren in de bediening?
16 De omstandigheden staan het nu niet toe de theocratische organisatie van de christelijke gemeente uit apostolische tijden in de eerste eeuw G.T. aan nog een verdere beschouwing te onderwerpen. De christelijke gemeente destijds had onder andere een groot openbaar werk te doen. Wat voor werk was dat? Het ten uitvoer brengen van Jezus’ woorden: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën”, alsook: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest, en leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb” (Matth. 24:14; 28:19, 20). Dit deden zij met de hulp en onder leiding van hun „oudere mannen” (presbyters, ouderlingen), opzieners, en dienaren in de bediening. Zelfs voor de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 G.T. werd het „goede nieuws van het koninkrijk” reeds binnen en buiten het Romeinse Rijk gepredikt, en de apostel Paulus kon vanuit zijn gevangeniskwartier in Rome schrijven: „Dat goede nieuws, hetwelk gij hebt gehoord en dat in heel de schepping die onder de hemel is, werd gepredikt” (Kol. 1:2, 23). De theocratische organisatie destijds ondersteunde dit grootse werk. Dit is een voorbeeld voor ons in deze tijd.
THEOCRATISCHE ORGANISATIE IN DE TWINTIGSTE EEUW
17. Hoe werd het hemelse koninkrijk van Gods heiligen volgens de Watch Tower van 1884 genoemd, maar op welke basis werd de zichtbare, aardse organisatie van deze heiligen geleid?
17 De in de voorgaande paragraaf aangehaalde geboden van de Heer Jezus Christus zijn in deze tijd nog steeds van toepassing, vooral sinds Jehovah God aan het einde van de tijden der heidenen in 1914 G.T. het koninkrijk van zijn Messías, Jezus, heeft opgericht. Wij zijn er daarom in geïnteresseerd te zien hoe de organisatie van de opgedragen, gedoopte christenen die deze geboden ten uitvoer brengen, in harmonie is met het apostolische patroon uit de eerste eeuw. In de uitgave van Zion’s Watch Tower van augustus 1884 stond op bladzijde 7: „Het koninkrijk van de heiligen is daarentegen een Theocratie die de wereld (gedurende de periode van haar onvolmaaktheid en herstel) zal regeren zonder inachtneming van haar toestemming of goedkeuring.” Met betrekking tot de organisatie van de heiligen op aarde werd deze zichtbare, aardse organisatie echter hoofdzakelijk geleid op de gemeentelijke basis voor deze opgedragen, gedoopte volgelingen van Jezus Christus. Hun afzonderlijke gemeenten hadden hun ouderlingen en diakens, die op zijn minst jaarlijks door middel van een volks- of democratische stemming van de zijde der opgedragen, gedoopte christenen werden gekozen. Deze procedure was in overeenstemming met het begrip dat men toen van Handelingen 14:23 had.b
18. Over de verkiezing van welke ambtsdragers van de gemeenten handelde het artikel van 1895 getiteld „Betamelijk en ordelijk”, en met wie werden zulke ambtsdragers in dit artikel gelijkgesteld?
18 In de uitgave van Zion’s Watch Tower van 15 november 1895 bijvoorbeeld werd het hoofdartikel gepubliceerd getiteld „Betamelijk en ordelijk”, dat betrekking had op 1 Korinthiërs 14:40. Hierin werd de kwestie van de ambtsdragers van de gemeenten van opgedragen, gedoopte christenen besproken onder onderkopjes zoals „Orde in de vroege kerk”, „Orde thans noodzakelijk”, „De apostolische raad aanbevolen”, „De gelegenheid van het uitkiezen van ouderlingen” en „De vereisten voor ouderlingen”, terwijl in de eerste paragrafen daaronder 1 Timótheüs 3:1-7 volgens The Emphatic Diaglott New Testament werd aangehaald: ’Indien iemand een opzienersambt [-dienst] begeert, begeert hij een goed werk. [Elke dienst die wij voor het lichaam van Christus kunnen verrichten, is een gezegende dienst.] Een opziener dan moet onberispelijk zijn”, enzovoort. Het wordt dus duidelijk dat het artikel de „ouderlingen” gelijkstelt met „opzieners”. — Zie ook Zion’s Watch Tower van 15 januari 1896, blz. 24, onder „ANTWOORD — Het artikel ’Betamelijk en ordelijk’.”
19. (a) Hoe kwam er op 5 oktober 1932 een eind aan deze methode van het verkiezen van ouderlingen en diakenen? (b) Welk werk had de gemeente tot op die tijd verricht, en welke naam hadden zij tevens aangenomen?
19 Het benoemen van ouderlingen (opzieners) en diakens volgens de verkiezingsmethode van de gemeenten geschiedde tot 5 oktober 1932, toen de gemeente van de stad New York door middel van een resolutie vroeg of het besturende lichaam een „dienstleider” voor de gemeente wilde aanstellen, die een comité van assistenten zou hebben die bij meerderheid van stemmen door de gemeente gekozen zouden worden. Dit voorbeeld werd door de gemeenten over de gehele aarde nagevolgd. (Zie De Wachttoren van november 1932, blz. 171, onder „Besluit”.) Tot op die tijd had de gemeente echter een indrukwekkende veldtocht ondernomen om Jehovah’s naam bekend te maken en Zijn opgerichte koninkrijk der hemelen aan te kondigen. Ook was het grootste gedeelte van de „oogst”, het bijeenbrengen van het overblijfsel van de met tarwe te vergelijken erfgenamen van het Koninkrijk, voltooid en begonnen de gemeenten van deze erfgenamen van Gods koninkrijk op 26 juli 1931 de naam „Jehovah’s getuigen” aan te nemen (Jes. 43:10-12). — Zie Matthéüs 13:24-30, 37-43.
20. (a) Hoe kwam er in 1938 een eind aan deze gewijzigde regeling? (b) In welke verhouding staat de Dienstafdeling tot het besturende lichaam?
20 Deze gewijzigde regeling voor de gemeenten van Jehovah’s getuigen duurde voort van oktober 1932 tot 1938. In dit laatste jaar publiceerde The Watchtower in zijn uitgaven van 1 en 15 juni (Ned. uitg. aug. en sept. 1938) het uit twee delen bestaande artikel „Organisatie”, waarin de theocratische organisatie van de gemeenten werd uiteengezet. Daarna werden alle ambtsdragers van de gemeente door het besturende lichaam op het hoofdbureau aangesteld. Het besturende lichaam is niet de Dienstafdeling van het Wachttorengenootschap, aangezien het besturende lichaam grotere belangen heeft dan slechts de verkondiging van het Koninkrijk door verkondigers in het veld. Het besturende lichaam gebruikt echter de Dienstafdeling en andere vertegenwoordigende lichamen om het werk in het veld te leiden.
21. (a) Wie treedt tegenwoordig als voorzitter van de gemeente op, en wat zijn zijn plichten? (b) Als het voorzitterschap op een ander lid van de raad van ouderlingen overgaat, wat gebeurt er dan met degene die dit ambt vroeger bekleedde?
21 Tegenwoordig hebben de gemeenten van Jehovah’s getuigen gewoonlijk een gemeentedienaar. Hij treedt op als voorzitter van de gemeente en leidt specifiek het predikings- en onderwijzingswerk in het veld dat door de gemeenteleden wordt verricht. Volgens de schriftuurlijke zienswijze is hij een „oudere man” of „ouderling”, en als zodanig ook een opziener. Wanneer het voorzitterschap dat hij heeft bekleed na verloop van tijd rouleert en op een ander lid van de raad van ouderlingen of het „lichaam van oudere mannen” overgaat, blijft hij nog steeds een lid van die raad en worden hem passende taken toegewezen.
22. Wat is de plicht en de status van de assistent-gemeentedienaar en de bijbelstudiedienaar, en uit wie bestaat het rechterlijke comité?
22 Er is ook een assistent-gemeentedienaar, iemand die bekwaam is om als voorzitter op te treden wanneer de gemeentedienaar hiertoe niet in staat is. Volgens de schriftuurlijke vereisten is hij geen assistent-opziener, maar een opziener en „oudere man”. Omdat er een enorm onderwijzingswerk gaande is doordat er in de huizen van belangstellende personen privé-bijbelstudies worden geleid, hebben de gemeenten ook een aangestelde bijbelstudiedienaar. Aangezien de bijbel van opzieners eist dat zij ’bekwaam zijn om te onderwijzen’ en ’stevig vasthouden aan het getrouwe woord met betrekking tot de kunst van onderwijzen’, moet deze bijbelstudiedienaar eveneens een opziener en een „oudere man” zijn (1 Tim. 3:1, 2; Tit. 1:5-9). Deze drie dienaren zijn gebruikt als een rechterlijk comité om zaken te behandelen die van ernstig geestelijk belang zijn.
23. Wie in de gemeente bekleden nog meer de positie van „oudere mannen” en „opzieners”, en waarom?
23 Dan zijn er de Wachttoren-studiedienaar en de dienaar van de theocratische bedieningsschool. Vanwege de aard van de hun toegewezen plichten in verband met het onderwijzen en prediken, dienen zij eveneens „oudere mannen” en opzieners te zijn die ’bekwaam zijn om te onderwijzen’.
24. Welke andere afdelingen zijn er in de hedendaagse gemeente, en welke positie bekleden degenen die in zulke afdelingen dienen, volgens de Schrift?
24 Wegens de enorme vervaardiging van hulpmiddelen voor bijbelstudie en de alom verbreide vraag naar deze gedrukte publikaties, zijn er tegenwoordig ook de tijdschrift- en gebiedsafdeling en lectuurafdeling. Ook moet de boekhouding van de gemeenten worden bijgehouden met betrekking tot de ontvangen bijdragen en de uitgaven. Maar omdat deze aangelegenheden niet met de zuiver geestelijke belangen van de gemeente te maken hebben, zou het werk van de tijdschrift- en gebiedsdienaar, de lectuurdienaar en de comptabiliteitsdienaar overeenkomen met het werk dat in apostolische tijden aan de aangestelde „dienaren in de bediening” (diakonoi) werd toegewezen.
25. Wie treden als „Reizende Opzieners” op, en welke positie bekleden zij volgens de Schrift?
25 Er zijn tegenwoordig ook wat men „Reizende Opzieners” noemt, die in kringen en in districten van gemeente tot gemeente trekken. Zij worden aangesteld als „Kringdienaren” en „Districtsdienaren”. Ook zij moeten wegens de vereisten van de hun toegewezen plichten als „oudere mannen” of „ouderlingen” worden beschouwd.
26. (a) Welke diensten worden onder die specifieke benamingen ten uitvoer gebracht, maar bestaat er aldus een klasse van geestelijken die een titel dragen? (b) Welk werk wordt aldus ten uitvoer gebracht, en welke krachtsinspanningen van zijn getuigen zegent Jehovah?
26 Zo worden dus tegenwoordig onder deze specifieke benamingen de diensten van „oudere mannen” (of ouderlingen), opzieners, en dienaren in de bediening ten uitvoer gebracht. Deze ambtsdragers zijn geen klasse van geestelijken die een titel dragen. Maar de gewone gemeenteleden trekken voordeel van hun opzicht, hun optreden als herders en hun leiderschap en hulp, en zij aanbidden Jehovah God daardoor thans in vrede en eenheid en verrichten het werk van het maken van discipelen en prediken het goede nieuws van Gods koninkrijk van redding over de gehele wereld voordat het einde over de democratieën en het politieke communisme en het gehele overige gedeelte van dit samenstel van dingen komt. Jehovah bekroont de krachtsinspanningen van zijn christelijke getuigen om theocratisch te zijn in organisatie en aanbidding en activiteit met zijn rijke zegen en voorspoed. Hem, de machtige Theocraat, zij de heerlijkheid en lof tot in eeuwigheid door bemiddeling van Jezus Christus, onze Heer. — 1 Petr. 5:10, 11.
[Voetnoten]
a Lees bijvoorbeeld het beknopte commentaar hierover in The New Bible Dictionary door J. D. Douglas, M. A., op bladzijde 158 onder het kopje „Bishop”, zoals veel vertalingen het woord episkopos weergeven: „Onder de kerkvaders was Ignatius de enige die aan het monarchale episkopaat vasthield en zelfs hij heeft nooit beweerd dat het een goddelijke instelling is — een argument dat, indien hij het had kunnen aanwenden, doorslaggevend zou zijn geweest. Hiërónymus merkt in zijn commentaar op Titus 1:5 op dat het oppergezag van een enkele bisschop eerder ontstond ’door gewoonte dat door een werkelijke aanstelling door de Heer’, als middel ter voorkoming van scheuringen in de Kerk (cf. Ep. 146). Het lijkt hoogst aannemelijk dat het monarchale episkopaat in de plaatselijke gemeenten begon op te komen toen sommige begaafde personen het permanente voorzitterschap over de raad van presbyterbisschoppen verkregen. . . .”
b Zie The New Creation, Studie VI getiteld „Orde en discipline in de nieuwe schepping”, blz. 276-278. Uitgegeven in 1904.