De vraag van de Romeinse bestuurder beantwoorden: „Wat is waarheid?”
„Pilatus zei tot hem: ’Wat is waarheid?’” — Joh. 18:38, NW.
DE VRAAGSTELLER was de bestuurder of procurator van de Romeinse provincies Judéa, Samária en Iduméa in het Midden-Oosten gedurende de jaren 20 tot 36 van onze gewone tijdrekening. Zijn residentie was in de stad Cesaréa aan de Middellandse Zee gevestigd; hij stelde zijn vraag echter aan een man die op de joodse paschadag, 14 Nisan, van het jaar 33 G.T. in zijn paleis in Jeruzalem voor hem terechtstond. Als bestuurder was hij met zijn troepen in de joodse Heilige Stad om gedurende de viering van het paschafeest de orde te handhaven. Schijnbaar met de bedoeling, te voorkomen dat zich die dag in Jeruzalem moeilijkheden zouden voordoen, leverden de religieuze leiders van de stad iemand aan de Romeinse bestuurder over die zij een kwaaddoener noemden, om hem overeenkomstig de wereldlijke Romeinse wet te laten terechtstaan en straffen. Gedurende het met gesloten deuren gehouden verhoor dat hierop volgde, stelde de bestuurder als rechter aan deze beklaagde de volgende vraag: „Wat is waarheid?” Verdere belangstelling voor de waarheid had de bestuurder niet. Drie jaar later werd hij naar Rome geroepen om zich voor wangedrag in zijn ambt te verantwoorden. Volgens de geschiedschrijver Eusebius werd hij naar Vienna (Vienne) in de Romeinse provincie Gallië verbannen, waar hij later zelfmoord pleegde. Hij stierf zonder het antwoord op zijn vraag te ontvangen.
1. Hoe wordt door schrijvers ondersteund dat de ontmoeting tussen Pilatus en Christus historisch is, maar wie heeft het meest gedetailleerde verslag geschreven?
DE ROMEINSE bestuurder was Pontius Pilatus. De man aan wie hij zijn beroemde vraag stelde, was Jezus Christus. Dat deze twee mannen elkaar op dit gewichtige moment werkelijk hebben ontmoet, wordt niet alleen door de joodse getuigen ondersteund, maar ook door de beroemde Romeinse geschiedschrijver van onze eerste eeuw, Publius Cornelius Tacitus. Toen hij over de naam „christen” schreef, zei deze niet-joodse geschiedschrijver:a „De auteur van die naam, Christus, werd bestraffing toegediend [werd ter dood gebracht] door de procurator Pontius Pilatus, terwijl Tiberius als keizer heerste.” De details van deze ontmoeting tussen Jezus Christus en Pontius Pilatus zijn echter op papier gezet door de meest geliefde aardse vriend van Jezus Christus, namelijk Johannes, de zoon van Zebedeüs (Joh. 18:28-38, NW). De achtergrond van Johannes’ verslag was zeer waarheidsgetrouw, want hij heeft meer dan enige andere bijbelschrijver over waarheid en waarheidsgetrouwheid geschreven en begeeft zich daardoor op een terrein dat door zijn grote belangwekkendheid onze volle interesse verdient.
2. Welke vragen rijzen er over Pilatus’ eigen vraag, en wat kunnen wij in antwoord hierop zeggen?
2 Ogenschijnlijk liet de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus de vraag „Wat is waarheid?” onbeantwoord met hem het graf ingaan. Is de vraag echter in werkelijkheid met hem gestorven? Is de vraag tot op de huidige dag onbeantwoord gebleven? Heeft Jezus Christus, alhoewel hij Pilatus’ vraag niet mondeling aan hem zelf heeft beantwoord, de vraag werkelijk onbeantwoord gelaten voor anderen, ja, voor ons? Wij zijn verplicht Neen te antwoorden! Pilatus’ vraag ís beantwoord, en het antwoord kan aan de eerlijke zoekers en liefhebbers van „de waarheid” worden gegeven.
3. Wat is „waarheid” en naar welke waarheid informeerde Pilatus?
3 Waarheid betekent „overeenstemming met feiten”. Er bestaan allerlei dingen in verband waarmee wij de werkelijke feiten dienen vast te stellen om de waarheid erover te weten te komen. Wanneer wij een zaak kennen zoals deze in werkelijkheid is, is onze kennis van de zaak formeel waar. Wil onze kennis omtrent een zaak waar zijn, dan moet deze in overeenstemming zijn met wat die zaak in werkelijkheid is. Welnu, toen Jezus Christus voor Pontius Pilatus terechtstond, ging de belangstelling van de bestuurder ernaar uit bepaalde feiten over deze beschuldigde man te vernemen. Hij had geen belangstelling voor waarheid in het algemeen; hij kon op grond van de hem toegewezen taken en zijn verantwoordelijkheden niet zulk een diepgaand onderzoek instellen. De beschuldigde man die voor hem stond, had het onderwerp van de waarheid ter sprake gebracht. Pilatus vroeg derhalve betreffende de in dit verband genoemde waarheid: „Wat is waarheid?” Wat was dan de waarheid die hier werd belicht? Laten wij eens zien.
EEN ONDERZOEK INSTELLEN NAAR HET ANTWOORD
4. Hoe is Pilatus er volgens Johannes’ bericht toe gekomen zijn vraag te stellen?
4 Het verslag dat door Johannes, de zoon van Zebedeüs, werd opgesteld, luidt: „Pilatus dan ging weer het paleis van de bestuurder binnen en riep Jezus en zei tot hem: ’Zijt gij de koning der joden?’ Jezus antwoordde: ’Zegt gij dit uit uzelf, of hebben anderen u over mij verteld?’ Pilatus antwoordde: ’Ben ik soms een jood? Uw eigen natie en de overpriesters hebben u aan mij overgeleverd. Wat hebt gij gedaan?’ Jezus antwoordde: ’Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld. Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaars hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden. Maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet uit deze bron.’ Daarom zei Pilatus tot hem: ’Welnu, zijt gij dan een koning?’ Jezus antwoordde: ’Gij zegt zelf dat ik een koning ben. Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid. Een ieder die aan de zijde van de waarheid staat, luistert naar mijn stem.’ Pilatus zei tot hem: ’Wat is waarheid?’” — Joh. 18:33-38; Matth. 27:11-14, NW.
5. Hoe toonde Jezus, toen hij voor Pilatus terechtstond, dat hij trouw was aan de zending waarvoor hij naar de wereld was gekomen?
5 Bij deze beslissende gelegenheid toonde Jezus dat hij trouw was aan de zending waarvoor hij naar de wereld was gekomen. Vrees voor de dood bracht hem er niet toe de feiten van de zaak te loochenen. Toen degenen die hem gevangen hadden genomen, hem aan Pilatus overleverden, beschuldigden zij hem met de woorden: „Wij hebben bevonden dat deze man onze natie tot opstand aanspoort en verbiedt belastingen aan caesar te betalen en van zichzelf zegt dat hij Christus, een koning, is” (Luk. 23:1-3, NW). Toen hem derhalve op de man af werd gevraagd of hij een koning was, loochende hij dit niet. In zijn antwoord aan Pilatus sprak hij over „mijn koninkrijk”, maar hij legde uit dat het geen deel van deze wereld was. Op grond van deze verklaring trok Pilatus de conclusie dat Jezus een koning was. Dit bracht hem ertoe voor de tweede maal een vraag betreffende Jezus’ koningschap te stellen, zeggende: „Welnu, zijt gij dan een koning?” Dat wil zeggen, ook al is uw koninkrijk geen deel van deze wereld. Jezus antwoordde dat Pilatus de juiste conclusie had getrokken door te zeggen: „Gij zegt zelf dat ik een koning ben.” Anders zou Pilatus niet een tweede maal gevraagd hebben of hij een koning was.
6. Met het oog op welk doel was Jezus bij deze gelegenheid vastbesloten tot elke prijs getrouw te zijn?
6 Jezus liet Pilatus’ rechterlijke conclusie als de juiste gelden. Jezus stond nu voor de rechterstoel en hij kon de waarheid niet ontkennen. Zoals hij Pilatus vervolgens vertelde, was hij juist voor dit doel geboren en in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid omtrent zijn koningschap. En iedereen die aan de zijde van de waarheid zou staan, zou Jezus’ getuigenis als waarheid accepteren. Hij was geboren om van de waarheid te getuigen. Op dertigjarige leeftijd was hij gedoopt en in de wereld gekomen om van de waarheid getuigenis af te leggen. Nu de climax van zijn aardse leven was bereikt, zou hij derhalve niet het doel van zijn menselijke geboorte en van zijn openbare entree op het wereldtoneel missen. Hij zou trouw zijn aan de waarheid, ook al zou dit hem zijn leven kosten. Indien de waarheid niet het kardinale punt was geweest, zou hij stellig niet bereid zijn geweest ervoor te sterven; hij zou niet voor een leugen willen sterven.
7. Waarvan moeten wij betreffende Jezus’ getuigenis overtuigd zijn, en waartoe leidt het feit dat wij overtuigd zijn?
7 Jezus was bereid voor de waarheid te sterven. Zijn wij er op grond van de moed en getrouwheid van zijn handelwijze van overtuigd dat zijn getuigenis, dat hij niet alleen voor de Romeinse bestuurder, maar voor de gehele natie aflegde, de waarheid was? Indien wij ervan overtuigd zijn, wat betekent dit dan? Wanneer wij naar zijn stem luisteren door wat hij zegt, te accepteren, aanvaarden wij hem als koning en geven wij er blijk van „aan de zijde van de waarheid” te staan. Dit betekent tevens dat wij aan Jezus’ zijde staan, waar wij ons ook willen bevinden.
8. (a) Waarom was dat de waarheid waarvan wij ons op de hoogte dienen te stellen? (b) Waarom moest Jezus zelf de waarheid zijn?
8 Het moet wel een zeer belangrijke waarheid zijn als iemand met het speciale doel is geboren om er getuigenis van af te leggen. Ja, als iemand met het speciale doel in deze wereld komt om er getuigenis van af te leggen, dan moet het een waarheid zijn die het waard is dat men er zijn gehele leven aan wijdt. In werkelijkheid was ze ook zo belangrijk. Als er dan een waarheid is waarvan wij ons op de hoogte dienen te stellen, dan is het wel deze waarheid. Toch was waarheid in Jezus’ geval niet slechts een zaak van wat hij zei; ze was ook een zaak van wat hij deed, hoe hij leefde en hoe hij stierf. Het ging erom zo te leven dat de waarheid zich verwezenlijkte of tot werkelijkheid kwam. Er waren in Jezus als mens vele dingen besloten die van universeel belang waren, ja, van belang voor hemel en aarde; en hij moest zodanig leven en handelen dat deze dingen werden vervuld. Hij moest zelf de waarheid zijn.
9. Wat heeft Johannes in overeenstemming hiermee in Johannes 1:14, 16, 17 over Jezus gezegd, en deed hij dit in hoogdravende bewoordingen?
9 Jezus’ geliefde discipel Johannes uitte zich niet slechts in hoogdravende bewoordingen of overdreven taal toen hij over zijn komst vanuit de hemel naar de aarde, om als een volmaakt mens geboren te worden, schreef en zei: „Het Woord nu is vlees geworden en heeft onder ons verblijf gehouden, en wij hebben zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals die van een eniggeboren zoon van een vader; en hij was vol onverdiende goedheid en waarheid. Want wij allen hebben uit zijn volheid ontvangen, zelfs onverdiende goedheid op onverdiende goedheid. Want de Wet werd door bemiddeling van Mozes gegeven, de onverdiende goedheid en de waarheid zijn door bemiddeling van Jezus Christus gekomen.” — Joh. 1:14, 16, 17, NW.
HOE ’DE WAARHEID IS GEKOMEN’
10, 11. (a) Betekent het feit dat er op een dergelijke tegenstelling tussen Jezus en Mozes wordt gewezen, dat de door bemiddeling van Mozes gegeven Wet niet de waarheid was? (b) Wat zegt Paulus in Romeinen 7:10-12 ter verdediging van de voortreffelijkheid van Gods wet?
10 Welnu, hoe was Jezus ’vol waarheid’? Hoe was hij degene door bemiddeling van wie ’de waarheid is gekomen’? Waarom stelt de apostel Johannes Jezus tegenover Mozes? Heeft de profeet Mozes in zijn dagen, ruim veertien eeuwen vóór Christus, niet de waarheid gebracht? Was de Wet, die God door bemiddeling van Mozes had gegeven, niet de waarheid voor de joodse natie? Ja. Eeuwen nadat de Wet door bemiddeling van Mozes werd gegeven, zei de geïnspireerde psalmist tot God, de Wetgever: „Wie schanddaden najagen, zijn nabij, verre houden zij zich van uw wet; nabij zijt gij, o HERE, en al uw geboden zijn waarheid” (Ps. 119:150, 151). Juist door het feit dat de door bemiddeling van Mozes gegeven Wet Mozes’ eigen volk als zondaars veroordeelde, bewijst dat deze Wet in overeenstemming was met rechtvaardigheid en heiligheid. Doordat die Wet volmaakt was; veroordeelde ze de joden ter dood. Ter verdediging van de voortreffelijkheid van Gods wet, schrijft de apostel Paulus derhalve:
11 „Het gebod dat ten leven was, bleek voor mij ten dode te zijn. Want de zonde, een aanleiding ontvangend door middel van het gebod, verleidde mij en doodde mij door middel daarvan [dat wil zeggen, door middel van het gebod dat zondaars ter dood veroordeelde]. Daarom is de wet harerzijds heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed.” — Rom. 7:10-12, NW.
12, 13. (a) Wat eiste de wet van Mozes van de joden, wilden zij er leven door verwerven, en waarom miste die Wet haar doel niet? (b) Hoe maakte de apostel Paulus dat punt in Galaten 3:23-25 duidelijk?
12 De door bemiddeling van Mozes gegeven Wet was derhalve niet verkeerd. Ze toonde veeleer aan wat verkeerd was. De door bemiddeling van Mozes gegeven Wet was geen vergissing. Ook de tien geboden, die deel uitmaakten van die Wet, waren geen vergissing. De Wet eiste volmaakte gehoorzaamheid van de zijde van de joden, opdat zij, door de geboden ervan te houden, eeuwig leven zouden kunnen verwerven. Geen van de joden van gewone geboorte kon de Wet echter volmaakt houden en door de werken van de Wet eeuwig leven verwerven. Toch diende die Wet haar doel, want ze wees naar de Volmaakte, die de Wet wel onberispelijk hield, Degene die aldus aan de veroordeling van de Wet ontkwam en die derhalve volledig rechtvaardig werd verklaard en wegens zijn vlekkeloze rechtvaardigheid eeuwig leven verdiende. Dat de door bemiddeling van Mozes gegeven Wet niet haar doel miste en geen verkeerde poging of een mislukking was, maakte de joodse, christelijke apostel Paulus met de volgende woorden duidelijk:
13 „Voordat het [christelijke] geloof echter was gekomen, werden wij bewaakt onder de wet, daar wij te zamen in verzekerde bewaring waren gesteld, terwijl wij uitzagen naar het geloof dat stellig geopenbaard zou worden. Dientengevolge is de Wet onze leermeester geworden die tot Christus leidt, opdat wij ten gevolge van geloof rechtvaardig verklaard zouden worden. Maar nu het geloof is gekomen, staan wij niet meer onder een leermeester [de Wet].” — Gal. 3:23-25, NW.
14. (a) In welk opzicht was de wet van Mozes meer dan slechts een wetsreglement? (b) Hoe was dit waar met betrekking tot de priesterschap waarin de Wet voorzag?
14 De door bemiddeling van Mozes gegeven Wet was meer dan slechts een wetsreglement, meer dan een ordelijk gerangschikte reeks van wetten voor menselijk gedrag. In vele opzichten was ze profetisch. Ze gebood vele dingen die profetisch waren en vooruitwezen naar goede dingen die nog in het verschiet lagen. De Wet voorzag bijvoorbeeld in een priesterschap voor de joodse natie in het geslacht van Aäron, de oudste broer van Mozes. Hierdoor werd op profetische wijze aangetoond hoe Jehovah God in een Hogepriester zou voorzien die een slachtoffer zou brengen waarmee de gehele mensheid blijvend gebaat zou zijn. Deze geestelijke, hemelse Hogepriester zou ook onderpriesters hebben, personen die uit de mensen genomen zouden worden en die in staat zouden zijn de mensen in hun zondige toestand en onvolmaaktheid met medegevoel te begrijpen.
15. Waarvan waren de facetten van de jaarlijkse joodse verzoendag een profetisch beeld?
15 De Wet schreef voor dat er elk jaar op de tiende dag van de zevende maanmaand van de joden een nationale verzoendag gehouden moest worden. Op die dag moest er voor zowel de priesterschap als voor het overige deel van de joodse natie verzoening worden gedaan door middel van het slachtoffer van een onberispelijke stier en bok, waarvan het bloed in het heilige der heiligen van het heiligdom gesprenkeld moest worden. Ook moesten hun zonden door een zondebok worden weggevoerd en aan de vergetelheid worden prijsgegeven. Dit alles was profetisch en gaf te kennen op welke wijze Gods grote Hogepriester ter verzoening van de zonden van de mensheid een slachtoffer zou offeren en als een werkelijke Zondebok dienst zou verrichten om de zonden van de mensheid weg te voeren en aan de vergetelheid prijs te geven. Deze voorziening zou in alle opzichten een uitdrukking vormen van liefderijke goedheid van Gods zijde.
16. Wat verschafte de wet van Mozes, behalve geboden, derhalve nog meer, zoals de schrijver van Hebreeën 8:4, 5 opmerkt?
16 De door bemiddeling van Mozes gegeven Wet hield derhalve veel meer in dan slechts geboden die ten doel hadden uiteen te zetten wat zonde was en de joden te vertellen welke zuivere, juiste, heilige en onzelfzuchtige handelwijze er gevolgd moest worden om in overeenstemming met God te blijven handelen. De Wet schreef namelijk bovendien voor dat er regelmatig betekenisvolle ceremoniën in acht genomen moesten worden ten einde profetische schetsen te verschaffen die een waar beeld gaven van dingen die God in de toekomst wilde laten geschieden. De geïnspireerde schrijver noemt deze profetische schetsen ’schaduwen’, zeggende: „Er zijn [mensen] die volgens de Wet de gaven offeren, maar dezen verrichten heilige dienst in een voorbeeldige afbeelding en een schaduw van de hemelse dingen; evenals Mozes, toen hij op het punt stond de tent volledig te maken, het goddelijke bevel kreeg: Want, zo zegt hij: ’Zie toe dat gij alle dingen maakt naar hun model, dat u op de berg [Sinaï] werd getoond.’” — Hebr. 8:4, 5, NW.
17. In welk opzicht verschafte de Wet ’schaduwen’ van het volmaakte menselijke lichaam dat voor zonden moest worden aangeboden?
17 Dezelfde schrijver maakte wederom melding van ’schaduwen’ toen hij argumenten aanvoerde voor de noodzaak van een volmaakt menselijk lichaam dat als een offer aan God kon worden aangeboden, zeggende: „Want aangezien de Wet een schaduw heeft van de toekomstige goede dingen, maar niet het wezen van de dingen zelf, kunnen mensen nimmer met dezelfde slachtoffers die zij van jaar tot jaar voortdurend brengen, degenen die toetreden, tot volmaaktheid brengen. Zou anders het brengen van de slachtoffers niet zijn opgehouden, omdat zij die heilige dienst verrichten en eens voor altijd waren gereinigd, geen bewustzijn van zonden meer zouden hebben? Integendeel, door deze slachtoffers is er van jaar tot jaar een herinnering aan zonden, want het is niet mogelijk dat het bloed van stieren en van bokken zonden weg neemt. Daarom zegt hij bij zijn komst in de wereld: ’Slachtoffer en offerande hebt gij niet gewild, maar gij hebt mij een lichaam bereid.’” — Hebr. 10:1-5, NW.
18. Wat waren enkele van de ’schaduwen’ in de Mozaïsche wet, en waarom konden ze terecht ’schaduwen’ worden genoemd?
18 Vele andere dingen die in de Wet werden geboden, zoals het paschamaal, het feest der weken of Pinksteren, de wekelijkse sabbatdag, het jubeljaar, de feestelijke eerste dag van elke maand of nieuwe maan, vooral de zevende nieuwe maan van elk jaar, waren allemaal ’schaduwen’. Ze waren op zich zelf waar en gaven een zuivere schets of een zuiver beeld in het klein van grotere dingen die zouden komen. Ze waren echter alleen maar ’schaduwen’. Een schaduw is een donkere vorm of tekening die door een vast, ondoorzichtig lichaam dat de lichtstralen onderschept, op een oppervlak wordt weergegeven. De schaduw is niet substantieel; ze is niet het ding zelf. De zelfstandigheid of het lichaam dat door de schaduw wordt weergegeven, is de werkelijkheid. Als de zelfstandigheid of het lichaam zich vóór het licht bevindt, strekt de schaduw ervan zich vóór de zelfstandigheid of het lichaam uit. Vandaar dat een bekend gezegde luidt: „Komende gebeurtenissen werpen hun schaduw vooruit.” In Gods voornemen kwam eerst de schaduw, ten einde op kleine schaal een idee te geven van de grootse dingen die hij voor de toekomst van de mensen in gedachten had. Bij mensen die Gods wet gehoorzaam hielden, werden door die schaduwen werkelijke verwachtingen gewekt. Omdat de ’schaduwen’ echt waren, zouden deze mensen niet in hun verwachtingen worden teleurgesteld.
19. Waarom kon Johannes derhalve terecht zeggen: „De Wet werd door bemiddeling van Mozes gegeven, . . . de waarheid [is] door bemiddeling van Jezus Christus gekomen”?
19 De schaduw is waarheidsgetrouw, maar ze vormt niet de volledige waarheid betreffende de zaak. Pas wanneer de voorschaduwde zelfstandigheid komt, kan gezegd worden dat de waarheid is gekomen. Dan wordt de waarheid verwezenlijkt. De zelfstandigheid of het lichaam is de waarheid. Aangezien de Mozaïsche wet alleen maar de schaduwen bevatte, moest ze plaats maken voor de komst van de werkelijkheid, de zelfstandigheid die door de Wet werd voorschaduwd. De in de Mozaïsche wet vastgelegde reglementen betreffende eten, drinken, het in acht nemen van ceremoniën en het houden van heilige dagen, moesten derhalve als afbeeldingen of schaduwen voorbijgaan. Dit gebeurde ook, want de apostel Paulus schrijft aan de christelijke gemeente in Kolosse, Klein-Azië: „Laat niemand u daarom oordelen inzake eten en drinken of met betrekking tot een feestdag of een viering van de nieuwe maan of van een sabbat, want die dingen zijn een schaduw van de toekomende dingen, maar de werkelijkheid behoort de Christus toe” (Kol. 2:16, 17, NW). De apostel Johannes kon derhalve in volledige overeenstemming met de historische feiten zeggen: „De Wet werd door bemiddeling van Mozes gegeven, de onverdiende goedheid en de waarheid zijn door bemiddeling van Jezus Christus gekomen.” — Joh. 1:17, NW.
20, 21. Wilde Jezus Johannes’ verklaring volledig waar maken, wat hield dit dan voor hem in wat het doen van verzoening voor zonden betrof?
20 Wilde Jezus Christus deze verklaring in volledige zin waar maken, dan hield dit voor hem meer in dan alleen maar te spreken, te prediken en te onderwijzen. Het hield voor deze Zoon van God in dat hij zijn geestelijke heerlijkheid in de hemel moest afleggen en als een volmaakt menselijk kind geboren moest worden ten einde de waarheid te kunnen vervullen van de slachtoffers die op de Verzoendag werden geofferd en waardoor de zonden van de gehele joodse natie in figuurlijke zin werden weggenomen. Het hield voor hem in dat hij zich op dertigjarige leeftijd als een passend menselijk slachtoffer voor een aanvaardbaar offer aan God moest aanbieden, opdat hij kon worden aangesteld als Gods Hogepriester, die voor de zonden van de gehele mensheid verzoening kon doen (Hebr. 5:1-5; 7:27; 8:1-4, NW). Dit deed hij toen hij zich aanbood om in de rivier de Jordaan door Johannes de Doper gedoopt te worden, waarbij zijn lichaam gedurende een ogenblik uit het gezicht verdween doordat het in het water werd ondergedompeld. Aldus is hij inderdaad ’in de wereld gekomen’ met het offerandelijke menselijke lichaam dat God voor hem had bereid. — Hebr. 10:5-10, NW; Ps. 40:7-9 6-8; Joh. 18:37, NW.
21 Toen hij drie en een half jaar later stierf, heeft hij, als Jehovah’s Hogepriester, zijn menselijke slachtoffer inderdaad „eens voor altijd” geofferd. Om de waarde van zijn volmaakte menselijke slachtoffer aan God in de hemel te kunnen aanbieden, moest hij uit de doden worden opgewekt. Dit gebeurde op de derde dag na zijn dood. En evenals de joodse hogepriester de binnenste voorhang van de tempel passeerde om het heilige der heiligen of de binnenste kamer binnen te gaan, is Jezus Christus, na uit de doden te zijn opgestaan, vervolgens het geestenrijk binnengetreden, waar hij te bestemder tijd in de letterlijke tegenwoordigheid van God verscheen om de levenswaarde van zijn slachtoffer aan te bieden.
22. In welk opzicht vormde dit alles een onderdeel van Jezus’ werk dat bestond in een getuigenis afleggen van de waarheid?
22 Dit alles vormde een bewijs voor de waarheidsgetrouwheid van de schaduwen die in de door bemiddeling van Mozes gegeven Wet waren opgenomen. Er kwam door vast te staan dat het hogepriesterschap van Jezus Christus een werkelijke waarheid was en op succesvolle wijze werd bekleed. Als gevolg van dit feit zullen de allerkostbaarste zegeningen naar de mensheid stromen. Dit alles vormde een onderdeel van Jezus’ werk dat erin bestond getuigenis af te leggen van de waarheid en datgene wat door de wet van Mozes was voorzegd en voorschaduwd in het rijk van de werkelijke waarheid te plaatsen.
KONINKRIJKSWAARHEID
23. (a) Vormden dingen die met een priesterlijk slachtoffer voor de zonden in verband stonden, de gehele waarheid die voor ons van belang is, en hoe werd dit duidelijk tijdens het verhoor dat Jezus werd afgenomen? (b) Van welke andere onderdelen van Mozes’ wet moest derhalve worden bewezen dat ze juiste ’schaduwen’ waren?
23 Is waarheid met betrekking tot priesterlijke dienst en het brengen van een verzoenend slachtoffer voor de zonden van de wereld echter de gehele waarheid die voor ons van belang is? Neen! Want toen Jezus door de bestuurder Pontius Pilatus werd ondervraagd, kwam voornamelijk de aangelegenheid van een koninklijke regering op de voorgrond. De vijanden die hem hadden overgeleverd om volgens de Romeinse wet geoordeeld te worden, uitten de beschuldiging dat hij had beweerd „Christus, een koning” te zijn (Luk. 23:1, 2, NW). In werkelijkheid moest er juist op dat moment veel waarheid worden vastgesteld met betrekking tot de aangelegenheid van regering, niet slechts de plaatselijke regering over de joden, maar de regering over de gehele wereld der mensheid. O, er hing destijds ontzettend veel van Jezus Christus af, en hij was zich hier terdege van bewust en was absoluut vastbesloten getrouw te zijn. Het was dan ook niet onverwachts dat van bepaalde onderdelen van de Wet van Mozes, die in verband stonden met de komende regering over Gods volk, moest worden bewezen dat ze juiste profetieën, juiste ’schaduwen’ waren die in overeenstemming waren met toekomstige feiten. Op welke wijze werd dit bewijs geleverd?
24. (a) Welk ambt stelde God in Aäron en zijn geslacht in Israël in? (b) Waarom stelde God niet tevens een menselijke koning over Israël aan?
24 Toen door bemiddeling van Mozes bij de berg Sinaï de Wet werd gegeven, was er geen zichtbare menselijke koning over Israël. Mozes was niet Israëls koning, maar verrichtte dienst als middelaar tussen Jehovah God en de natie Israël. Mozes’ oudste broer heette Aäron, en hij was de eerstgeboren zoon van de leviet Amram. In Aärons geslacht stelde Jehovah God het priesterschap over Israël in. Waarom stelde God niet tevens een menselijke koning over Israël aan? Of waarom maakte hij Aäron niet tot koning-priester? Dit kwam omdat Jehovah God, alhoewel onzichtbaar, de wetgevende Koning over Israël was. Hij kon niet tevens de Priester van Israël zijn. De situatie in Israël was precies zoals Mozes die ongeveer drie maanden voordat de Wet door bemiddeling van Mozes werd gegeven, aan de oever van de Rode Zee had bezongen: „Jehovah zal als koning regeren tot onbepaalde tijd, ja, voor eeuwig. Toen Farao’s paarden met zijn strijdwagens en zijn ruiters de zee introkken, liet Jehovah voorts de wateren van de zee over hen terugkeren, terwijl de zonen van Israël op het droge land midden door de zee liepen” (Ex. 15:18, 19, NW). Jehovah ontzette zich derhalve niet uit het ambt van Koning.
25. Welke toespelingen op een menselijke koning over Israël heeft God in de door bemiddeling van Mozes gegeven Wet gemaakt?
25 In de Mozaïsche wet suggereerde Jehovah God dat de tijd zou kunnen komen waarin de Israëlieten als de ontheocratische heidense naties zouden willen zijn en een zichtbare koning over zich zouden willen hebben. In dat geval, zo zei Jehovah, „dient gij zonder mankeren een koning over u aan te stellen die Jehovah, uw God, zal uitkiezen. Uit het midden van uw broeders dient gij een koning over u aan te stellen. Gij zult geen buitenlander, die niet uw broeder is, over u mogen aanstellen. . . . wanneer hij zijn plaats inneemt op de troon van zijn koninkrijk, dan moet hij voor zich in een boek een afschrift maken van deze wet, van die welke aan de zorg van de priesters, de levieten, is toevertrouwd” (Deut. 17:14-18, NW). Later waarschuwde Mozes dat als de Israëlieten hun plechtige contract of verbond met God niet zouden nakomen, „Jehovah . . . u en uw koning, die gij over u zult aanstellen, naar een natie [zal] voeren die gij niet hebt gekend, gij noch uw voorvaders; en daar zult gij andere goden moeten dienen, van hout en van steen” (Deut. 28:35, 36, NW). Ruim driehonderd vijftig jaar later vroeg de hele natie Israël inderdaad om zo’n koning, en God gaf hun Saul, de zoon van Kis. — 1 Sam. 8:4 tot 12:5.
26. (a) Tot welke Israëlitische stam behoorde Saul, de zoon van Kis? (b) Van wie had de patriarch Jakob echter in een profetie gezegd dat hij de koninklijke macht in Israël zou ontvangen, en wie zou er derhalve in die stam komen?
26 Koning Saul was van de stam Benjamin. Lang voordat de Wet door bemiddeling van Mozes werd gegeven, inspireerde Jehovah God de patriarch Jakob of Israël ertoe te profeteren dat de koninklijke macht in Israël in handen van de stam Juda zou komen en dat de scepter en de gebiedersstaf nooit van die stam zouden wijken. Er zou in die stam iemand komen genaamd Silo (wat „Degene van wie het is” betekent), „en aan hem zal de gehoorzaamheid der volken behoren”.
27. Hoe zou er van die profetie van Jakob gezegd kunnen worden dat ze in de door bemiddeling van Mozes gegeven Wet staat opgetekend?
27 Deze profetie betreffende koningschap werd in het eerste boek van de bijbel, in Genesis 49:8-10 (NW), opgetekend. Het boek Genesis werd echter door Mozes geschreven. Wat nu de eerste vijf boeken van de bijbel zijn, was oorspronkelijk slechts één boek dat door Mozes was geschreven. In de dagen van Jezus Christus, toen de joden over de grote afdelingen van de boeken van de Hebreeuwse Geschriften spraken, werden de eerste vijf door Mozes geschreven bijbelboeken de Wet of „Thora” genoemd, zodat het boek Genesis onder „de Wet”, de Thora, viel. Na uit de doden te zijn opgewekt, zei Jezus tot zijn discipelen: „Dit zijn mijn woorden die ik tot u sprak toen ik nog bij u [in het vlees] was, dat alle dingen die in [1] de wet van Mozes en in [2] de Profeten en [3] de Psalmen over mij geschreven staan, vervuld moesten worden” (Luk. 24:44, NW). Om die reden konden de dingen die in het boek Genesis stonden geschreven, onder de uitdrukking „de Wet” vallen, met inbegrip van deze profetie van de patriarch Jakob betreffende het koningschap in de stam Juda.
28. (a) Waarom moest Jezus, om in volledige mate „getuigenis af te leggen van de waarheid”, niet alleen in een speciale stam, maar ook in een speciaal geslacht worden geboren? (b) Op welke wijze maakte God de koninkrijksbelofte nog krachtiger, en wie behoorde het koninkrijk in werkelijkheid toe?
28 Om „getuigenis af te leggen van de waarheid” betreffende Gods koninkrijk, werd Jezus in de stam Juda geboren (Hebr. 7:14, NW). Wilde Jezus echter in staat zijn in volledige mate „getuigenis af te leggen van de waarheid”, dan kon hij niet in elk willekeurige geslacht van de stam Juda worden geboren. Hij moest in de geslachtslijn van David van Bethlehem worden geboren; en dit was ook zo (Rom. 1:1-4, NW). Wat vormde hier de reden van? Dit kwam doordat David, van de stam Juda, als opvolger van koning Saul en zijn zoon Isboseth tot koning van Israël was gemaakt, waarna Jehovah God met koning David een plechtig contract of verbond had gesloten waarin werd bepaald dat het koningschap over Gods volk voor eeuwig in Davids koninklijke geslachtslijn zou blijven. Dit betekende dat David uiteindelijk een permanente erfgenaam voor het koninkrijk zou hebben (2 Sam. 7:11-16; 1 Kron. 17:11-15). Jehovah God heeft deze belofte aan de getrouwe koning David niet zomaar geuit, maar hij heeft zich er des te krachtiger aan verbonden met een eed. Door aldus te zweren, zwoer God in werkelijkheid ten behoeve van zijn eigen koninkrijk, want koning David heeft zelf erkend dat het koninkrijk over Israël in werkelijkheid Jehovah toebehoorde en dat de troon waarop hij in Jeruzalem zat, in werkelijkheid „Jehovah’s troon” was (1 Kron. 29:10, 11, 23, NW). Betreffende deze gezworen eed, die ter bevestiging van het verbond met David voor een eeuwig koninkrijk werd gezworen, lezen wij:
29. Wat heeft Psalm 89 over dit verbond en over Gods eed betreffende Davids koninkrijk te zeggen?
29 „Met mijn uitverkorene heb Ik een verbond gesloten, aan mijn knecht David heb ik gezworen: Voor altoos zal Ik uw nakroost bevestigen, en uw troon bouwen van geslacht tot geslacht. . . . mijn verbond zal Ik niet ontwijden, noch veranderen wat over mijn lippen gekomen is. Een maal heb Ik bij mijn heiligheid gezworen: Hoe zou Ik tegenover David liegen! Zijn nakroost zal voor altoos bestaan, zijn troon zal als de zon vóór mij zijn; als de maan zal hij voor altoos vaststaan, en de getuige aan den hemel is getrouw.” — Ps. 89:4, 5, 35-38 3, 4, 34-37; Hand. 2:30, NW.
30. Wat waren derhalve de in Jesaja 55:3 genoemde „liefderijke goedheden jegens David”, en waarom zouden ze beslist getrouw zijn?
30 Dit koninkrijksverbond en alle kenmerkende hoedanigheden ervan vormen wat in Gods Woord de „liefderijke goedheden jegens David” wordt genoemd, en dat God in verband hiermee een eed zwoer, droeg tot de getrouwheid en betrouwbaarheid ervan bij. In een tijd van vervolging kan Gods volk, dat er op vertrouwt dat hij dit koninkrijksverbond in vervulling zal doen gaan, derhalve zeer terecht de woorden van de psalmist opnemen en zonder aan het verbond te twijfelen, de volgende smeekbede betreffende dit verbond tot God richten: „Waar zijn uw vroegere daden van liefderijke goedheid, o Jehovah, die gij David, in uw trouw onder ede hebt beloofd?” (Ps. 89:49, NW; vs. 50, NBG). Zorgzaam verzekert God zijn volk van zijn trouw aan het verbond, zeggende: „Ik zal binnenkort met ulieden een voor onbepaalde tijd bestaand verbond sluiten betreffende de liefderijke goedheden jegens David, die getrouw zijn” (Jes. 55:3, NW). Vooral Jezus Christus kon troost putten uit deze goddelijke belofte.
31. (a) Waarom werd Jezus derhalve in de koninklijke geslachtslijn van David geboren? (b) Hoe verhoorde Jehovah aldus het in Psalm 132:1-18 opgetekende gebed?
31 Opdat het koninkrijksverbond derhalve tot een eeuwige waarheid gemaakt zou worden, werd Jezus in de koninklijke geslachtslijn van David geboren om Davids Blijvende Erfgenaam te worden. Jehovah bleek koning David derhalve niet ontrouw te zijn en hij kwam er niet op terug die gezalfde koning een blijvende erfgenaam te schenken. Jehovah beantwoordde het in Psalm 132:1-18 opgetekende gebed dat tot hem werd opgezonden: „Wend het aangezicht van uw gezalfde niet af ter wille van David, uw knecht. De HERE heeft David een duren eed gezworen, waarop Hij niet terugkomt: Een van uw lijfelijke zonen zal Ik op uw troon zetten. . . . Daar zal Ik voor David een hoorn doen uitspruiten, Ik zal voor mijn gezalfde een lamp bereiden; zijn vijanden zal Ik met schaamte bekleden, maar op hem zal zijn kroon blinken.”
32, 33. Op welke wijze legde Petrus op de dag van het pinksterfeest getuigenis af van Gods koninkrijkseed aan David en van de wijze waarop deze eed in vervulling was gegaan?
32 De apostel Petrus heeft van de waarheid van dit alles getuigenis afgelegd. Op de dag van het pinksterfeest, vijftig dagen nadat Jezus Christus uit de doden was opgewekt, legde Petrus de betekenis uit van de uitstorting van Gods heilige geest op Christus’ discipelen daar in Jeruzalem en zei:
33 „Broeders, het is toegestaan met vrijmoedigheid van spreken betreffende het familiehoofd David tot u te zeggen dat hij zowel overleden als begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. Welnu, omdat hij een profeet was en wist dat God hem met een eed had gezworen dat hij een uit de vrucht van zijn lendenen op zijn troon zou doen zitten, voorzag hij en sprak hij over de opstanding van de Christus, dat hij niet werd verlaten in Hades en dat zijn vlees het verderf niet heeft gezien. Deze Jezus heeft God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn. Daarom heeft hij, daar hij tot Gods rechterhand werd verhoogd en de beloofde heilige geest van de Vader heeft ontvangen, dit uitgestort wat gij ziet en hoort. David immers is niet naar de hemelen opgestegen, maar hij zegt zelf: ’Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: „Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel.”’ Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt.” — Hand. 2:29-36, NW.
„HEER” VAN KONING DAVID
34. (a) Op welke wijze werd Jezus Christus Davids Heer, en waar voorzei David deze situatieverandering? (b) Wanneer zal David de positie die Jezus als Heer bekleedt, persoonlijk erkennen?
34 Hier maakte de apostel Petrus onder inspiratie van de uitgestorte heilige geest bekend dat de verhoogde Jezus Christus de Heer van koning David was, dus dat hij hoger was dan koning David. De troon van koning David, die „Jehovah’s troon” werd genoemd, was slechts een aardse troon geweest; de positie die Jezus Christus op zijn troon innam, was hemels, want hij zat aan Gods rechterhand. Hij zou een eeuwige, hemelse koning zijn die nooit meer zou sterven. In de naderende toekomst, wanneer David uit de doden wordt opgewekt, zal hij meer over zijn nakomeling, Jezus Christus, leren en zal hij deze verhoogde persoon als zijn Heer, de ware Christus of Gezalfde, erkennen. In Psalm 110 voorzei koning David de positie die Jezus Christus als Heer zou bekleden. De apostel Petrus haalde het eerste vers van deze psalm aan en vermeldde dat het in Jezus Christus in vervulling was gegaan. Aldus paste de geïnspireerde Petrus in feite de gehele psalm op Jezus Christus toe. Ook de apostel Paulus heeft deze psalm op hem van toepassing gebracht.
35. Aan wie zwoer Jehovah de in Psalm 110:4 genoemde eed, en wat behelsde deze?
35 Deze psalm van David vermeldt dat Jehovah wederom zwoer, maar deze keer richtte hij zich niet tot koning David, maar tot Davids Heer aan Gods rechterhand in de hemelen. In vers vier van Psalm 110 (NW), waar Davids Heer wordt toegesproken, wordt bekendgemaakt: „Jehovah heeft gezworen (en hij zal geen spijt gevoelen): ’Gij zijt priester tot onbepaalde tijd naar de wijze van Melchizédek!’” Aldus zwoer Jehovah een eed aan zijn Zoon, Jezus Christus.
36. Wat voor bijzonders was er aan de „wijze van Melchizédek” en waaruit bleek dat hij hoger was dan Abraham?
36 Wie was deze Melchizédek, wiens „wijze” in Davids Heer, Jezus Christus, nagevolgd moest worden? De door bemiddeling van Mozes gegeven Wet, waartoe ook het boek Genesis behoort, licht ons hierover in. Melchizédek was niet alleen een priester, maar ook een koning. Volgens Genesis 14:17-20 (NW) verliet hij zijn koninklijke stad om de patriarch Abraham te ontmoeten toen deze zegevierend uit de strijd terugkeerde. Wij lezen: „Melchizédek, de koning van Salem, haalde brood en wijn te voorschijn, en hij was priester van de Allerhoogste God. Toen zegende hij hem en zei: ’Gezegend zij Abram van de Allerhoogste God, Voortbrenger van hemel en aarde; en gezegend zij de Allerhoogste God, die uw onderdrukkers in uw hand heeft geleverd!’ Daarop gaf Abram hem een tiende van alles.” Melchizédek bleek dus hoger te zijn dan Abram.
37. (a) Van wie erfde Jezus zijn koninkrijk? (b) Ontving Jezus zijn eeuwige priesterschap van de hogepriester Aäron, of hoe dan wel?
37 In Hebreeën 6:20 tot 7:17 (NW) wordt de met een eed bekrachtigde verklaring van Psalm 110:4 (NW) op Jezus Christus van toepassing gebracht. De „wijze” waarop hij gelijk de koning-priester Melchizédek is, wordt punt voor punt uitgelegd. Melchizédek had als koning-priester geen opvolger op aarde. Jezus Christus heeft noch zijn priesterschap noch zijn koninkrijk van Mechizédek geërfd. Hij werd de Blijvende Erfgenaam van koning David op grond van het koninkrijksverbond, maar zijn priesterschap heeft hij niet van de hogepriester Aäron van de stam Levi geërfd. Jezus werd niet in de stam Levi geboren, want hij moest Davids nakomeling zijn. Hoe ontving Jezus zijn eeuwige priesterschap? Hij ontving het door middel van Jehovah’s gezworen eed zoals deze in Psalm 110:4 (NW) staat opgetekend.
38. Hoe werd datgene wat door Melchizédek werd voorschaduwd, in Jezus Christus verwezenlijkt, en waarover zal Jehovah derhalve geen spijt gevoelen?
38 Aangezien Melchizédek uit de oudheid de „wijze” van een toekomstige koning-priester moest laten zien, was Melchizédek een profetisch, historisch beeld en voorschaduwde hij de grotere Koning-Priester, Jezus Christus. Wat Melchizédek voorschaduwde, werd in Jezus Christus verwezenlijkt. Melchizédeks naam betekent „Koning van rechtvaardigheid”, en als koning van Salem, welke naam „Vrede” betekent, was hij ook „koning van vrede”. Jezus Christus was echter de ware Melchizédek, die God lang voordien in gedachten had; hij was de ware „Koning van rechtvaardigheid”, de ware „Koning van vrede”. Hij is de ware Koning-Priester die voor de gehele mensheid in eeuwige verzoening voorziet en die vreedzaam over de gehele aarde zal regeren. Jehovah God zal er nooit spijt over gevoelen dat hij heeft gezworen hem tot Koning-Priester te maken.
DE GEPERSONIFIEERDE WAARHEID
39. Hoe was Jezus Christus de waarheid, en op welke wijze heeft hij werkelijk van de waarheid getuigenis afgelegd?
39 Uit dit alles blijkt duidelijk dat Jezus Christus de Waarheid is. Hij is de verwezenlijking van de waarheid waarop zowel de schaduwen van de Mozaïsche wet als de profetieën van de Hebreeuwse Geschriften doelden. Al die dingen van profetische aard concentreerden zich in hem. Hiertoe was hij geboren en in de wereld gekomen om van de waarheid van die dingen getuigenis te kunnen afleggen door ze te vervullen. Hij was de levende Waarheid van die openbaringen van Gods voornemen, de dingen met betrekking waartoe God een eed had gezworen.
40, 41. (a) Waarom kon Jezus in deze opzichten terecht zeggen dat hij de waarheid was? (b) Aan welke personen schenkt hij voordelen, en hoe toont Paulus dit in Romeinen 15:8-12?
40 Toen Jezus als mens op aarde was, was hij vastbesloten van de waarheid van Gods in de Hebreeuwse Geschriften opgetekende woord getuigenis af te leggen. In de nacht dat hij zijn vijanden in handen viel, zei hij tot zijn getrouwe apostelen: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij” (Joh. 14:6, NW). Kon hij dit niet terecht zeggen? Ja, want hij was werkelijk de Waarheid. Hij was geen schaduw van de Messias of Christus. Hij was de werkelijke beloofde persoon. Hij was geen schaduw van de Koning-Priester. Hij was werkelijk de ware persoon die was voorschaduwd. Als zodanig schenkt hij niet alleen de besneden joden, maar ook alle niet-joodse naties voordelen. Vandaar dat de apostel Paulus zegt:
41 „Ik zeg dat Christus in werkelijkheid ten behoeve van Gods waarheidsgetrouwheid een dienaar van de besnedenen is geworden, ten einde de beloften die Hij aan hun voorvaders had gedaan, waar te maken, en opdat de natiën God vanwege zijn barmhartigheid zouden verheerlijken. Zoals er staat geschreven: ’Daarom zal ik u openlijk erkennen onder de natiën en voor uw naam zal ik melodieën maken.’ En wederom zegt hij: ’Weest vrolijk, gij natiën, met zijn volk.’ En wederom: ’Looft Jehovah, al gij natiën, en laten alle volken hem loven.’ En wederom zegt Jesaja: ’Er zal zijn de wortel van Isaï [de vader van koning David], en er zal iemand opstaan om over de natiën te regeren; op hem zullen de natiën hun hoop vestigen.’” — Rom. 15:8-12, NW; Ps. 18:50 49; 117:1; Deut. 32:43; Jes. 11:10.
42. (a) Op welke wijze was Jezus werkelijk „een dienaar van de besnedenen” geworden? (b) Hoe heeft Jezus de beloften die God aan de voorvaders heeft gedaan, ’waar gemaakt’?
42 Toen Jezus Christus eens met een Foenicische vrouw in contact kwam, zei hij: „Ik ben slechts tot de verloren schapen van het huis Israëls gezonden.” Toen hij zijn twaalf apostelen uitzond met de opdracht het koninkrijk der hemelen te prediken, zei hij tot hen: „Slaat niet de weg naar de natiën in en gaat geen Samaritaanse stad binnen; maar gaat in plaats daarvan voortdurend naar de verloren schapen van het huis Israëls” (Matth. 15:24; 10:5, 6, NW). Aangezien Jezus dus onder de Mozaïsche wet als een jood was geboren en besneden, was hij „in werkelijkheid . . . een dienaar van de besnedenen” geworden. Deze bediening van Jezus Christus voor de besneden joden werd „ten behoeve van Gods waarheidsgetrouwheid” verricht, omdat Jehovah God tot de patriarchen Abraham, Isaäk en Jakob had gezegd dat alle naties van de aarde zich door bemiddeling van hun zaad zouden zegenen. Hun „zaad” zou door menselijke geboorte natuurlijkerwijs uit Israëlieten of joden, Hebreeën, bestaan (Gen. 22:18; 26:4; 28:14). In overeenstemming met de natuurlijke gang van zaken was het voor Jezus Christus derhalve noodzakelijk „Gods waarheidsgetrouwheid” met betrekking tot die aan de drie Hebreeuwse patriarchen gedane beloften te bevestigen; op welke wijze? Door eerst de joden in de gelegenheid te stellen de Abrahamitische zegen te ontvangen en het geestelijke zaad van Abraham te worden. Jezus was absoluut verplicht de gezworen eed van Jehovah God te respecteren, want God had met een eed gezworen dat zijn beloften aan de patriarchen waarheidsgetrouw waren, en Jezus moest die beloften ’waar maken’.
43. (a) Ten einde wat te houden, bracht Jehovah de nakomelingen van de voorvaders uit Egypte? (b) Op welke wijze bekrachtigde hij zijn beloften aan de voorvaders?
43 Mozes zei tot de besneden nakomelingen van de patriarchen: „Omdat Jehovah u liefhad, en omdat hij zich hield aan de beëdigde verklaring die hij uw voorvaders gezworen had, daarom heeft Jehovah u met sterke hand uitgeleid, . . . uit de hand van Farao, de koning van Egypte” (Deut. 7:8, NW). Ook in Psalm 105:7-11 (NW)b wordt vermeld dat God een eed zwoer aan de patriarchen. Wij lezen daar namelijk: „Hij is Jehovah, onze God. Zijn rechterlijke beslissingen zijn op de gehele aarde. Hij heeft tot onbepaalde tijd aan zijn verbond gedacht, aan het woord dat hij gebood, tot in duizend geslachten, welk verbond hij met Abraham sloot, en zijn beëdigde verklaring aan Isaäk, en welke verklaring hij voor Jakob als een voorschrift staande hield, voor Israël als een verbond voor onbepaalde tijd, zeggend: ’Aan u zal ik het land Kanaän geven als het u toegemeten erfdeel.’” — Zie ook Genesis 24:6, 7; 50:24; Exodus 6:7 8; Jeremia 11:4, 5.
44. Welke personen respecteren Gods eed het meest?
44 Jehovah God respecteert zijn eigen eed en blijft nooit in gebreke deze na te komen. Toen Jezus Christus op aarde was, respecteerde ook hij Jehovah’s eed, terwijl hij de waarheidsgetrouwheid ervan altijd trachtte te bewijzen.
45. (a) In wie zijn Gods eden betreffende koninkrijk en priesterschap vervuld? (b) Met welke historische gebeurtenissen is Gods waarheid gekomen?
45 Zo blijkt dus dat Gods eed ter bevestiging van het met David gesloten verbond voor een eeuwig koninkrijk en Gods eed ter ondersteuning van zijn aanstelling van een priester die eeuwig naar de wijze van Melchizédek dienst zou verrichten, in Jezus Christus zijn vervuld. Met Jezus’ geboorte op aarde, zijn komst in de wereld ten tijde van zijn doop in water, de openbare dienst die hij drie en een half jaar lang ten behoeve van Gods koninkrijk heeft verricht, zijn dood in getrouwheid aan God, zijn opstanding uit de doden en zijn verhoging naar de hemel, ja, met al deze historische gebeurtenissen is de waarheid, Gods waarheid, gekomen. De gehele loopbaan van Jezus Christus vormde aldus een getuigenis voor de waarheid.
EINDELIJK HET ANTWOORD!
46. Welk antwoord geeft de bijbel derhalve op de door de Romeinse bestuurder gestelde vraag: „Wat is waarheid?”
46 Hoe zullen wij de door de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus aan Jezus gestelde vraag, namelijk „Wat is waarheid?”, derhalve beantwoorden? De omstandigheden waaronder de vraag werd gesteld, in aanmerking genomen, dient het bijbelse antwoord te luiden: De „waarheid” is Gods koninkrijk met Jezus Christus, de „Zoon van David”, als de autoriteit uitoefenende Koning-Priester op de troon.
47. (a) Wat is derhalve niet vreemd betreffende de bijbelse leer? (b) Hoe wordt in het laatste boek van de Hebreeuwse Geschriften en het eerste boek van de christelijke Griekse Geschriften de nadruk gelegd op Gods koningschap?
47 Valt het dan nog te verwonderen dat Gods door Christus bestuurde koninkrijk de voornaamste leerstelling van de bijbel is? Van het eerste bijbelboek, Genesis, waarin over het profetische beeld, Melchizédek, wordt gesproken, tot het laatste bijbelboek, Openbaring, waarin de geboorte van het Koninkrijk en de duizendjarige regering ervan wordt beschreven, houdt de bijbel zich aan het thema van Gods Messiaanse koninkrijk. In overeenstemming hiermee vestigt God in het laatste geschreven boek van de oude Hebreeuwse Geschriften de aandacht op zijn koningschap met de woorden: „’Ik ben een groot Koning’, heeft Jehovah der legerscharen gezegd, ’en mijn naam zal vrees inboezemend zijn onder de naties’” (Mal. 1:14, NW). En volgens het eerste boek van de christelijke Griekse Geschriften werd Jezus, de Zoon van God, toen hij in de wereld kwam om zijn Messiaanse dienst voor God te verrichten, door een voorloper, Johannes de Doper, voorafgegaan, die tot de besneden joden uitriep: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” — Matth. 3:1, 2, NW.
48. Op welke wijze legde Jezus de nadruk op de leerstelling van het koninkrijk toen hij Johannes de Doper opvolgde en het besluit van dit samenstel van dingen voorzei?
48 Toen Jezus Christus Johannes de Doper opvolgde, zei ook hij: „De bestemde tijd is vervuld en het koninkrijk Gods is nabijgekomen. Hebt berouw en stelt geloof in het goede nieuws” (Mark. 1:14, 15, NW). En wat zou volgens Jezus Christus, toen hij de prediking voorzei die zijn terugkeer en tweede tegenwoordigheid en het besluit van het samenstel van dingen zou kenmerken, de bijbelse leerstelling zijn die in het bijzonder door zijn discipelen gepredikt zou worden? Zijn in Matthéüs 24:14 (NW) opgetekende woorden geven het antwoord: „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” — Matth. 24:3, 14, NW.
49, 50. (a) Waarom bestaat er volgens Openbaring 11:15-18 thans alle reden toe in de eerste plaats die bijbelse leerstelling te prediken? (b) Door welke toepasselijke bekendmaking in de gehele hemel zou het neerslingeren van Satan uit de hemel, worden gevolgd?
49 Er bestaat thans alle reden toe in de eerste plaats die bijbelse leerstelling te prediken. Waarom? Omdat Gods Messiaanse koninkrijk in dit „besluit van het samenstel van dingen” in de hemelen geboren zou worden, zoals in het laatste boek van de bijbel, Openbaring, profetisch werd afgebeeld. Ter gelegenheid van deze gebeurtenis zouden vele stemmen in de hemel zich verenigen om bekend te maken: „Het koninkrijk der wereld is het koninkrijk van onze Heer en van zijn Christus geworden, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid.” Ook diende de Heer God, de werkelijke Macht achter het Messiaanse koninkrijk in de volgende bewoordingen dank te worden gebracht: „Wij danken u, Jehovah God, de Almachtige, die is en die was, dat gij uw grote kracht hebt opgenomen en als koning zijt gaan regeren. Doch de natiën ontstaken in gramschap, en úw gramschap kwam” (Openb. 11:15-18, NW). Nadat Satan, de voornaamste tegenstander van het hemelse koninkrijk, uit de hemel naar de aarde was geslingerd, moest er bovendien in de gehele hemel luid worden bekendgemaakt:
50 „Nu is gekomen de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de autoriteit van zijn Christus, want de beschuldiger van onze broeders, die hen dag en nacht beschuldigt voor onze God, is neergeslingerd!” — Openb. 12:5-10, NW.
HET „WOORD DER WAARHEID”
51. Hoe wordt de bijbel met het oog op de details die het verschaft en met het oog op zijn schrijvers, terecht genoemd?
51 Gods Messiaanse koninkrijk is de „waarheid” waarvoor Jezus werd geboren en in de wereld is gekomen om er getuigenis van af te leggen. Aangezien de bijbel ons alle details over dit koninkrijk verschaft, wordt de bijbel terecht „het woord der waarheid” genoemd. De mannen die er een aandeel aan hebben gehad de bijbel onder inspiratie te schrijven, waren personen die de waarheid zochten. Koning Salomo, die naar zich zelf verwees als de bijeenbrenger van Gods volk, schreef bijvoorbeeld: „De bijeenbrenger zocht aangename woorden te vinden en juiste waarheidswoorden te schrijven” (Pred. 12:10, NW). De engel die werd uitgezonden om de profeet Daniël vele uiterst belangrijke inlichtingen te geven betreffende de „eindtijd” waarin wij thans leven, zei: „Nochtans zal ik u mededelen wat geschreven staat in het boek der waarheid. . . . Nu dan, ik zal u de waarheid bekendmaken” (Dan. 10:21; 11:2; 12:4). De apostel Paulus, die een belangrijk aandeel heeft gehad aan het schrijven van de bijbel, schreef aan medechristenen: „Wij [behoren] tot lof van zijn heerlijkheid [te] dienen, wij die de eersten zijn geweest die op de Christus hebben gehoopt. Maar ook gij hebt op hem gehoopt nadat gij het woord der waarheid, het goede nieuws over uw redding, hadt gehoord.” — Ef. 1:12, 13, NW.
52, 53. (a) Hoe moet de bijbel worden gehanteerd om als een instrument voor de waarheid dienst te kunnen doen, en waardoor wordt aangetoond of de christenheid hem op deze wijze heeft gehanteerd? (b) Waarin moeten christenen thans evenals in de eerste eeuw wandelen, en hoe kunnen zij dit doen?
52 De bijbel kan alleen als het instrument voor onze prediking en het onderwijzen van de waarheid dienst doen wanneer hij op de juiste wijze wordt gehanteerd. Toen de apostel Paulus derhalve tot een opziener van een christelijke gemeente zei dat hij voortdurend aandacht aan zich zelf en aan zijn onderwijs moest schenken, zei hij: „Doe uw uiterste best om u goedgekeurd aan God aan te bieden, als een werkman die zich nergens over behoeft te schamen, die het woord der waarheid juist hanteert” (2 Tim. 2:15; 1 Tim. 4:16, NW). De christenheid beroemt zich er thans op meer dan 900.000.000 lidmaten te hebben, terwijl ze de bijbel reeds vele eeuwen in geschreven of gedrukte vorm bezit. Heeft ze dit „woord der waarheid” op juiste wijze gehanteerd? Neen, want ze onderwijst religie op duizend en één verschillende manieren, zoals tot uiting komt in haar honderden religieuze sekten. De christenheid is als representatie van het christendom een leugen. Het christendom, dat op de bijbel is gebaseerd en dat de bijbel op juiste wijze hanteert, is daarentegen de waarheid. De ware christenen moeten de bijbel volgen om in de waarheid te kunnen wandelen.
53 In de eerste eeuw hebben christenen dit in de zuiverheid van hun geloof gedaan. De apostel Johannes getuigde hiervan toen hij aan een medegelovige, Gajus genaamd, schreef: „Ik heb mij zeer verheugd toen er broeders kwamen en zij getuigenis aflegden van de waarheid waaraan gij vasthoudt, zoals gij voortgaat in de waarheid te wandelen. Ik heb geen grotere reden tot dankbaarheid dan deze dingen, dat ik hoor dat mijn kinderen voortgaan in de waarheid te wandelen.” — 3 Joh. 3, 4, NW.
54. (a) Welk „woord” had iemand destijds nodig om als een geestelijke zoon van God verwekt te worden? (b) Waaruit dienen wij voort te spruiten om ware christenen te zijn, en hoe moeten wij liefde tonen?
54 Iemand kon destijds geen ware christen worden en als een geestelijke zoon van God worden verwekt wanneer hij de waarheid niet hoorde, bestudeerde en geloofde. De discipel Jakobus vestigt er de aandacht op hoe belangrijk de waarheid in dit verband is, wanneer hij schrijft: „Wordt niet misleid, mijn geliefde broeders. Elke goede gave en elk volmaakt geschenk komt van boven, want het daalt neer van de Vader der hemelse lichten, en bij hem is geen verandering van het keren van de schaduw. Omdat hij het wilde, heeft hij ons voortgebracht door het woord der waarheid, opdat wij zekere eerstelingen van zijn schepselen zouden zijn” (Jak. 1:16-18, NW). Een ware christen kan alleen maar uit de waarheid voortspruiten. De apostel Johannes, die graag over de waarheid schreef, schreef aan christenen die hem dierbaar waren: „Kindertjes, laten wij liefhebben, niet met het woord noch met de tong, maar met de daad en in waarheid. Hierdoor zullen wij weten dat wij uit de waarheid voortspruiten, en wij zullen voor zijn aangezicht ons hart zekerheid geven” (1 Joh. 3:18, 19, NW). Als wij ons hart dus voor Gods aangezicht de zekerheid willen geven dat wij ware christenen zijn, moeten wij voortspruiten uit de waarheid die tot ons is gebracht en moeten wij broederlijke liefde bezitten. Wanneer wij uit de wereld voortspruiten, zullen wij in dwaling verkeren. — 1 Joh. 4:4-7, NW.
55. Hoe kunnen wij het vermijden in dwaling te verkeren en een antichrist te zijn?
55 Met het oog op het feit dat Jezus Christus „de waarheid” is, zoals hij zelf in Johannes 14:6 (NW) heeft gezegd, moeten wij het juiste geloof over hem bezitten, wil er van ons gezegd kunnen worden dat wij uit de waarheid voortspruiten en dat wij in de waarheid zijn en geen antichrist zijn. Indien wij niet geloven dat hij in het vlees is geboren en in de wereld is gekomen om Gods voornaamste getuige voor „de waarheid” te zijn, verkeren wij in dwaling en spruiten wij uit de wereld voort, terwijl wij geen ware christenen zijn. — 1 Joh. 4:1-6, NW.
56. Omdat wij de waarheid kennen, willen wij ons met welke organisatie verbinden, zoals in 1 Timótheüs 3:15 wordt gezegd?
56 Door middel van de bijbel, Gods „woord der waarheid”, weten wij het antwoord op de vraag: „Wat is waarheid?” Wij willen ons ook graag verbinden met Gods zichtbare organisatie der waarheid. Hij heeft Jezus Christus, zijn verheerlijkte Zoon, gebruikt om deze organisatie op de dag van Pinksteren, vijftig dagen na zijn opstanding, te stichten. Volgens de geïnspireerde woorden van 1 Timótheüs 3:14, 15 (NW) is deze organisatie „Gods huisgezin, dat de gemeente van de levende God is, een pilaar en ondersteuning van de waarheid”. Ja, hiermee willen wij ons inderdaad verbinden, met de „pilaar en ondersteuning van de waarheid”.
57. Wat zijn wij derhalve vastbesloten met betrekking tot de waarheid te doen?
57 In plaats dat wij dus zullen proberen afbreuk te doen aan de waarheid — iets wat onmogelijk is — zullen wij ons deel doen om de Koninkrijkswaarheid hoog te houden en zo hoog te verheffen dat ze voor iedereen zichtbaar is. Aan alle naties zullen wij het bijbelse antwoord bekendmaken op de vraag: „Wat is waarheid?” Wij zullen er met de „gemeente van de levende God” een aandeel aan hebben de waarheid, „dit goede nieuws van het koninkrijk”, te prediken en wij zullen dit op de gehele bewoonde aarde doen tot een getuigenis voor alle naties voordat het einde komt (Matth. 24:14, NW). Iedereen die aan de zijde van de waarheid staat, zal naar onze stem luisteren wanneer wij als plaatsvervangers van Christus dienst verrichten. — Joh. 18:37; 2 Kor. 5:20, NW.
[Voetnoten]
a De verklaring luidt in het Latijn: „Auctor nominis eius Christus, Tiberio imperitante, per procuratorem Pontium Pilatum supplicio affectus est.”
Zie de werken van Tacitus, Deel 1, blz. 423, uitgave van 1858, door Harper en Brothers, New York, N.Y. Ook M’Clintock en Strongs Cyclopædia, Deel 8, blz. 199, kolom 2. Ook The Encyclopedia Americana, Deel 22 van de uitgave van 1929, blz. 83, onder „Pilate”.
b Andere gevallen waar God met een eed of met opgeheven hand zwoer, zijn: Aan de voorvaders: Numeri 11:12; 32:11; Deuteronomium 1:8, 35; Micha 7:20. Aan Israël: Numeri 14:16, 28, 30; Nehemía 9:15; Psalm 95:10, 11; Hebreeën 3:17, 18; 4:3; Ezechiël 20:5, 6. Aan Mozes: Deuteronomium 4:21.
Het is interessant op te merken dat Jehovah God bij zijn eigen naam zweert (Jer. 44:26, 27, NW), bij zijn eigen ziel (Jer. 51:14; Amos 6:8, NW), bij zijn heiligheid (Amos 4:2), bij de „Superioriteit van Jakob” (Amos 8:7, NW), bij zich zelf (Jes. 45:23; Jer. 49:13; 22:5), evenals hij eeuwig leeft (Deut. 32:40, 41), betreffende zijn voornemen (Jes. 14:24), betreffende een andere vloed (Jes. 54:9) en betreffende het eten en drinken van zijn dienstknechten. — Jes. 62:8, 9.