Jehovah’s „gedenkboek”
1. Op grond waarvan zal het oordeel van iedere persoon ten slotte worden bepaald, en tot welke vragen geeft dit aanleiding?
JEHOVAH is het Volmaakte Patroon. Satan wordt als de ontwerper van een boos en onrechtvaardig patroon gebrandmerkt. Gedurende een oordeelsperiode die reeds is begonnen, zal het levenspatroon van iedere persoon ten slotte worden geoordeeld als van de ene of van de andere soort zijnde. Hij zal of waardig worden bevonden de eeuwige zegeningen te beërven welke allen die door God als diens zonen worden erkend, te wachten staan of hij zal tot degenen worden gerekend wier „deel zal zijn in de poel die brandt met vuur en zwavel. Dit betekent de tweede dood” (Openb. 21:7, 8, NW). Wat voor soort van patroon vormt gij? Is het mogelijk dat iemand zijn levenspatroon verandert, en, indien dit zo is, hoe kunt gij worden geholpen een levenspatroon op te bouwen dat Jehovah’s goedkeuring zal verzekeren? Deze vragen vereisen een ernstige beschouwing.
2. Hoe wordt door de profetie van Maleachi aangetoond dat dit een oordeelsdag is?
2 In de profetie van Maleachi wordt in het derde hoofdstuk verteld over het begin van deze oordeelsperiode, wanneer ’de Here, die gij zoekt, plotseling tot zijn tempel zal komen’ en allen die hem oprecht zoeken en die ’Jehovah in gerechtigheid offer willen brengen,’ zal reinigen en tot een volmaakt patroon zal herstellen. Terzelfder tijd zal hij ’een snel getuige zijn tegen’ hen die,’ evenals de meerderheid van de priesterlijke klasse, de zonen van Levi, in Maleachi’s dagen, hun corrupte patroon hardnekkig blijven volgen (Mal. 3:1, 3, NBG; 3:5). Tezamen met andere schriftuurplaatsen is in deze kolommen dikwijls aangetoond dat de lente van het jaar 1918 n. Chr. de vervulling van de komst des Heren tot zijn tempel kenmerkte, drie en een half jaar na de geboorte van het Koninkrijk in de tweede helft van het jaar 1914. (Zie De Wachttoren van 15 juli 1953, bladzijde 219.) Daarom is het nu op het ogenblik dringend noodzakelijk deze vragen oprecht onder de ogen te zien.
3. Welk gedeelte van Maleachi’s profetie werpt licht op de vraag met betrekking tot de levenspatronen?
3 Hoewel het grootste gedeelte van Maleachi’s profetie inderdaad een „last” is, zoals de openingswoorden er van te kennen geven, zijn er in scherpe tegenstelling hiermede korte gedeelten die opvallen door hun heldere kleuren van een levendige hoop en belofte, en die een grote troost en aanmoediging zijn. Wij wensen onze aandacht tot een van deze gedeelten te wenden waarin duidelijk wordt verteld over een tijd waarin de twee soorten van patronen geopenbaard zullen worden. Het luidt: ’Dan spreken zij die Jehovah vrezen, onder elkander, ieder tot zijn naaste: Jehovah bemerkte het toch en hoorde het en er werd een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven, ten goede van hen die Jehovah vrezen en zijn naam in ere houden. Zij zullen Mij ten eigendom zijn, zegt Jehovah der heerscharen, op den dag dien Ik bereiden zal. En Ik zal hen sparen, zoals iemand zijn zoon spaart, die hem dient. Dan zult gij tot inkeer komen en het onderscheid [het verschil, PC] zien tussen den rechtvaardige en den goddeloze; tussen wie God dient, en wie Hem niet dient.’ — Mal. 3:16-18, NBG.
4. Welke vragen doen zich voor doordat er gewag wordt gemaakt van Jehovah’s „gedenkboek”?
4 Doordat hier gewag wordt gemaakt van Jehovah’s „gedenkboek,” wordt onze geest met vragen overstroomd. Wat is dit boek? Is het slechts beeldspraak, of heeft Jehovah het een of andere soort van boek of bericht nodig ten einde zijn geheugen op te frissen? Wat is het doel er van en wat bevat het? Is het hetzelfde als het „boek des levens” dat in De Openbaring wordt genoemd (Openb. 3:5, enz.)?
5, 6. (a) Wat moet bij het bestuderen van Schriftuurlijke uitdrukkingen in gedachten worden gehouden? (b) Waar en hoe worden wij geholpen door een overeenkomstige passage als waarnaar Maleachi 3:16 verwijst?
5 Wij kunnen deze vragen alleen beantwoorden wanneer wij er inlichtingen over vinden in Gods Boek, het geschreven Woord. In de eerste plaats moeten wij bedenken dat God, wanneer hij over zichzelf en over dingen in het geestelijke rijk spreekt, uitdrukkingen en illustraties gebruikt welke door onze begrensde geest begrepen kunnen worden. In onze nieuwsgierigheid over het letterlijke woord dat of de letterlijke illustratie die is gebruikt, moeten wij onze aandacht niet laten afleiden van het belangrijke punt van het idee of de waarheid welke overgebracht moet worden. Hoe dikwijls treffen wij bijvoorbeeld mensen aan die nutteloos redetwisten over het letterlijke aspect van Jezus’ woorden: „Zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld” (Matth. 10:30, NW). Zoals reeds tamelijk uitvoerig is besproken, is het niet mogelijk dat Jehovah’s geheugen gebrekkig blijkt te zijn of ook maar in de minste mate opgefrist moet worden. Wij worden echter geholpen wanneer wij ons in het geheugen roepen dat een tekst die nauw hiermede overeenkomt, in Esther 6:1-3 (AS) wordt gevonden, waarin wordt verteld hoe de koning, die op een nacht niet kon slapen, zich liet voorlezen uit het „boek van de berichten der kronieken,” en vervolgens vroeg: „Welke eer en waardigheid is aan Mordechai verleend” voor een vroeger verrichte loyale daad van toewijding in het belang van de koning? Wij vernemen dus dat dit geschreven bericht als een „gedenkboek” diende en in dit geval de gunst van de koning tot gevolg had, terwijl het er tevens toe leidde dat die getrouwe dienstknecht Mordechai een passende beloning werd verzekerd.
6 Op precies dezelfde wijze toont het bericht in Maleachi 3:16-18 aan dat de getrouwe, loyale en toegewijde dienstknechten van Jehovah de stellige verzekering kunnen hebben dat zij in deze oordeelsdag zijn gunst genieten en zijn beloning zullen ontvangen (Ps. 62:13; Openb. 22:12, NW). Er bestaat niet de minste mogelijkheid dat in die tijd, waarin wij ons nu op het ogenblik bevinden, ook maar één van die dienstknechten over het hoofd gezien zal worden, want het is de tijd waarin Jehovah beslist wie hem toebehoren „in die dag waarin ik mijn juwelen [speciale schat] bijeenbreng.” — Mal. 3:17, KJ, kanttekening.
LEVENSPATROON, GOED OF SLECHT?
7, 8. Is het juist om over Jehovah te spreken als over het Volmaakte Patroon, en wat kan in dit verband over Adam en Eva worden gezegd?
7 Laten wij nu helemaal teruggaan en enkele van de dingen nagaan die in het heilige Bericht worden onthuld met betrekking tot levenspatronen, zodat wij een bevredigend antwoord kunnen verkrijgen op de vragen die wij reeds hebben voorgelegd.
8 Dat het juist is om over Jehovah te spreken als over het Volmaakte Patroon wordt aangetoond door het gedeelte van Mozes’ lied waarin het volgende wordt gezegd: „Volmaakt is zijn activiteit, want al zijn wegen zijn gerechtigheid. Een God van getrouwheid, bij wie geen ongerechtigheid is; rechtvaardig en oprecht is hij” (Deut. 32:4, NW). Wanneer in deze tekst wordt gezegd dat ’zijn activiteit volmaakt is,’ is hierbij noodzakelijkerwijs de schepping van onze eerste ouders, Adam en Eva, inbegrepen, en het betekent dat zij in het begin een volmaakt levenspatroon hadden. Maar uit hun vrije wil verdierven zij moedwillig dat volmaakte patroon, en in plaats dat zij hun Schepper eerden door onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan hem te geven in de geest van liefderijke toewijding, grepen zij zelfzuchtig datgene aan wat, zoals zij dachten, hun ogen zou openen voor absolute vrijheid, onafhankelijk van God en in strijd met zijn gebod.
9. Welke tegenstelling wordt er gezien tussen Kaïn en Abel, en welke les wordt hierdoor geleerd?
9 Laten wij onze aandacht nu voor een ogenblik op hun rechtstreekse nakomelingen, Kaïn en Abel, vestigen. Wat een tegenstelling in levenspatroon! Beiden werden uit dezelfde ouders geboren en kwamen onder dezelfde ouderlijke invloed te staan. De eerstgenoemde, zo zegt Johannes, ’sproot uit de goddeloze [Satan] voort’ en verkoos diens patroon van goddeloze werken te volgen in de geest van jaloerse haat, hetgeen spoedig tot het logische en tragische einde er van leidde, namelijk dat hij een moordenaar werd. De laatstgenoemde verkoos echter geloof te oefenen, hetwelk door zijn rechtvaardige handelwijze werd bewezen, en, wat tijd betreft, schijnt het dat zijn naam het eerst in Gods bericht werd opgetekend. Hierdoor wordt aangetoond dat wij persoonlijk verantwoordelijk zijn voor ons levenspatroon. Laten wij ons zelf niet verontschuldigen door de schuld op onze ouders of op iemand anders te werpen. — 1 Joh. 3:12; Hebr. 11:4, NW; Ex. 32:32.
10. Toont de Schrift aan dat het mogelijk is dat men zijn levenspatroon verandert?
10 Verder op in Genesis, waar een ander aspect van het onderwerp wordt getoond, krijgen wij een voorbeeld van de wijze waarop het mogelijk is een verandering van hart te ondergaan, hetgeen een verandering van levenspatroon tot gevolg heeft. Wij zinspelen op Jozefs broeders, die zich in het begin door jaloersheid en kwaadwilligheid lieten leiden, welke hoedanigheden tot uiting kwamen in wreedheid en verraad, maar toen het er jaren later op aankwam dat zij onder de ongunstigste omstandigheden ten behoeve van Benjamin moesten pleiten, zouden wij ons geen overtuigender bewijs van een verandering van hart kunnen voorstellen dan dat wat werd gevonden in de zeer ontroerende voorspraak welke door Juda werd gedaan (Gen. 44:16-34). Zoals Paulus aan de Christenen te Efeze schreef: „Gij dient de oude persoonlijkheid, die zich naar uw vroegere gedragslijn voegt, weg te doen . . . en de nieuwe persoonlijkheid aan te doen, die volgens Gods wil in ware rechtvaardigheid en goedertierenheid werd geschapen” (Ef. 4:22-24, NW). Een verandering van levenspatroon is stellig mogelijk en noodzakelijk voor een ieder die de verdorvenheid van het oude goddeloze samenstel van dingen wenst te ontvlieden en een plaats wenst te vinden in de Nieuwe-Wereldmaatschappij.
11. Waarom was het redelijk dat Mozes over Jehovah’s „boek” sprak?
11 In het volgende boek van de Bijbel, Exodus, treffen wij voor de eerste maal aan dat er gewag wordt gemaakt van Jehovah’s „boek” (Ex. 32:32, 33). Mozes spreekt er over als over een erkend feit en Jehovah spreekt het niet tegen, maar bevestigt het. Alhoewel er niet definitief wordt gezegd hoe Mozes zijn inlichtingen heeft verkregen, is het toch om twee redenen niet verwonderlijk. Ten eerste, en dit is de belangrijkste reden, hadden allen die van Abel af in geloof waren gestorven, het sterke vertrouwen dat Jehovah een ieder van hen persoonlijk in zijn herinnering zou bewaren, of, in menselijke taal gesproken, een blijvend bericht van hen zou bijhouden, zoals in een boek. Ten tweede is het, nu er bewijzen zijn waardoor wordt te kennen gegeven dat de kunst van het schrijven tot de tijd van vóór de vloed teruggaat, niet verwonderlijk dat Mozes uiting zou geven aan zijn geloof met betrekking tot Jehovah’s herinneringsvermogen door de vergelijking te gebruiken van een boek dat door zijn Auteur werd geschreven en bewaard. Als bevestiging van het denkbeeld dat reeds is geopperd, dat Jehovah zowel mensen opzettelijk kan vergeten en dit ook doet, als hen in zijn herinnering houden, hebben wij in dit geval zijn eigen woord: „Die tegen Mij gezondigd heeft, die zal Ik uit mijn boek wissen [niet slechts doorhalen].” — Ex. 32:33, KB.
12. Hoe blijkt het passend te zijn dat er over de „rol des levens van het Lam” wordt gesproken?
12 Van Exodus tot Openbaring treffen wij dus nogal enige malen aan dat er melding wordt gemaakt van een boek hetwelk namen bevat van hen die Jehovah’s goedkeuring hebben en een positie van rechtvaardigheid voor zijn aangezicht innemen. Alleen van de tijd af waarin de Vader ’al het oordeel aan de Zoon heeft toevertrouwd,’ lezen wij terecht over „de rol des levens van het Lam.” — Joh. 5:22; Openb. 21:27, NW.
13. Wat wordt in Davids bericht en Gods handelingen met hem, op de voorgrond geplaatst?
13 Vervolgens komen wij bij David. Critici zijn geneigd spottend op David te wijzen en zeggen dat zijn soort van levenspatroon zeer onvolmaakt was. Hij had weliswaar zijn fouten, die nu en dan tot ernstige overtredingen hebben geleid, maar wij moeten voorzichtig zijn dat wij niet veroordelen waar Jehovah goedkeurt. Hij was altijd aan de ware aanbidding van God toegewijd en droeg zich altijd aan zijn dienst op. God vond hem, zoals hij zegt, ’een man die mijn hart aangenaam is, die alles zal doen wat ik mij voorneem’ (Hand. 13:22, NW). Terwijl het verslag Davids fouten niet verbergt, of vergoelijkt, is het belangrijke punt dat op de voorgrond wordt geplaatst echter veeleer Gods grote barmhartigheid jegens zijn dienstknecht. Zij die kritiek hebben uit te oefenen op David, zouden er goed aan doen dit in gedachten te houden voordat zij er te laat achter komen dat zij zelf nog meer barmhartigheid nodig hebben. In werkelijkheid is dit aspect van oordeel verzacht door barmhartigheid zo in het oog vallend in de schriftuurplaatsen die met onze studie verband houden, dat het bijzondere aandacht vraagt.
OORDEEL VERZACHT DOOR BARMHARTIGHEID
14. Wat wordt in Maleachi 3:17, 18 onthuld met betrekking tot Gods oordeel en barmhartigheid?
14 „Ik zal hen sparen, zoals iemand zijn zoon spaart, die hem dient” (Mal. 3:17, NBG). Neem nota van de voorwaarde die wordt gesteld. Jehovah spaart niet slechts op grond van zoonschap. Neen, de nadruk ligt op het bewijs dat getuigt van zoonschap, zoals wordt te kennen gegeven door de dienst welke wordt verricht. Zoals door de profetie verder wordt aangetoond, is dit de wijze waarop Jehovah in deze oordeelsdag openbaart wie hij rechtvaardig acht (alhoewel zij veel barmhartigheid nodig hebben), en wie als goddeloos worden geoordeeld en daarom uit zijn boek worden gewist. Let op de eenvoudige doch grondige toets: „Dan zult gij . . . het onderscheid zien tussen den rechtvaardige en den goddeloze; tussen wie God dient, en wie Hem niet dient.” Houd in gedachten dat wij thans in de oordeelsdag leven. — Mal. 3:18, NBG.
15. Hoe wordt in Psalm 103 Jehovah’s barmhartigheid nauw in verband gebracht met zijn geheugen?
15 Ja, maar hoe spaart God de zonen, die zich aan zijn dienst houden? Laten wij ons tot Psalm 103 wenden en het nauwe verband opmerken dat er tussen Gods barmhartigheid en zijn geheugen of herinneringsvermogen bestaat. Eerst wordt er in vers 2 een beroep op ons gedaan om ons eigen herinneringsvermogen te gebruiken: „En vergeet geen van Zijn weldaden.” Dan komt er, van vers 8 af, een geestdriftige beschrijving van Jehovah’s barmhartigheid en goedertierenheid, welke worden bewezen door het feit dat „zo ver het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons.” (Ps. 103:12; zie ook Jesaja 12:1.) Dit betekent dat hij werkelijk vergeving schenkt en werkelijk vergeet. Daarna vertroost deze Psalm ons en vertelt ons over iets wat Jehovah altijd in gedachten houdt, hetgeen overeenkomt met de tekst in Maleachi waarin werd gesproken over een man die zijn zoon spaart. Dit gedeelte luidt: ’Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich Jehovah over degenen, die Hem vrezen. Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn.’ Vervolgens komt er een treffende tegenstelling tussen de kortheid van het leven van de mens, dat zo spoedig in de dood is geëindigd, en de barmhartigheid en goedertierenheid van Jehovah, die „van eeuwigheid tot eeuwigheid” is, en welke wordt betoond aan hen die aan dezelfde voorwaarden voldoen als die welke in Maleachi worden genoemd: „Over degenen, die Hem vrezen, . . . die Zijn verbond houden, en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen.” — Ps. 103:13, 14, 17, 18.
16. Welk probleem doet zich nog meer voor, en hoe dient het te worden beschouwd?
16 Maar in dit verband doet zich soms nog een probleem voor wanneer wij bemerken dat wij vele malen struikelen en vallen over de een of andere slechte gewoonte die dieper in ons vroegere levenspatroon is ingevreten dan wij hadden beseft. Wij zijn dan geneigd zeer ontmoedigd te zijn en gevoelen ons helemaal niet waardig de kostbare Koninkrijksbelangen nog verder te behartigen en niet geschikt om de zuivere boodschap der waarheid te spreken. Wat dient er te worden gedaan wanneer gij u in zulk een ongelukkige toestand bevindt? Wees niet wanhopig. Maak niet de gevolgtrekking dat gij de onvergeeflijke zonde hebt bedreven. Satan zou juist willen dat u aldus redeneerde. Het feit dat gij bedroefd zijt en u over u zelf ergert is op zichzelf een bewijs dat gij niet te ver zijt gegaan. Word het nooit moe u nederig en ernstig tot God te wenden, terwijl gij vergeving, reiniging en hulp van hem zoekt. Ga tot hem zoals een kind tot zijn vader gaat wanneer het in moeilijkheden verkeert, ongeacht hoe vaak het in verband met dezelfde zwakheid is, en Jehovah zal u vanwege zijn onverdiende goedgunstigheid genaderijk de hulp geven, en indien gij oprecht zijt, zal hij u het besef geven van een gereinigd geweten. De vraag is: Hoe helpt Jehovah ons in te zien wat de voornaamste vereisten zijn om standvastiger een geheel geheiligde loopbaan te handhaven?
TOEWIJDING EN OPDRACHT
17. Welke betekenis wordt aan toewijding en opdracht gehecht, wanneer het van toepassing is op Christenen, en met welk onderscheid?
17 De twee woorden „toewijding” en „opdracht” zijn nauw aan elkaar verwant en worden dikwijls synoniem gebruikt. Er kan echter een onderscheid worden gezien, dat door de Schrift wordt ondersteund en waardoor wij geholpen zullen worden bij datgene wat wij beschouwen. Toewijding heeft met het hart te maken, en voor Christenen betekent het vurige liefde, sterke verknochtheid en intense loyaliteit met betrekking tot Jehovah te hebben. Opdracht is daarentegen een meer onderscheiden woord en heeft veeleer met de geest te doen in verband met aangelegenheden die om een beslissing en een besluit vragen, waarbij het gebruik van wilskracht wordt vereist. Volgens de definitie die reeds is gegeven, wordt met ons opdragen aan Jehovah, bedoeld, ons afzonderen voor een heilig leven, dat niet wordt aangetast of gebruikt voor wereldse doeleinden, maar verplicht is de reine en onbesmette religie te beoefenen. (Zie De Wachttoren van 1 augustus 1952, bladzijde 237.)
18, 19. (a) Hoe wordt dit onderscheid gezien met betrekking tot Jezus? (b) Hoe wordt het ook gezien met betrekking tot een Christelijke echtgenoot en echtgenote?
18 Laten wij het volmaakte voorbeeld, Jezus, nemen. Er bestond geen twijfel over dat hij, toen hij op aarde was, van zijn vroegste kindsheid af wat zijn hartetoestand betreft, volmaakt aan zijn hemelse Vader was toegewijd. Gedurende de tijd dat hij thuis woonde, deed zich voor hem echter geen bepaalde aangelegenheid voor die een beslissing of besluit van zijn zijde eiste. Wij zouden kunnen zeggen dat het voor hem, daar hij volmaakt was, gemakkelijk en natuurlijk was zijn levenspatroon te ontwikkelen, terwijl hij voortging „vorderingen te maken in wijsheid en in physieke groei en in gunst bij God en mensen” (Luk. 2:52, NW). Maar toen hij de dertigjarige leeftijd had bereikt, bemerkte hij duidelijk aan de hand van Gods Woord dat zijn Vader een geheel ander levenspatroon voor hem in gedachten had, zoals wordt getoond door de wijze waarop de apostel Psalm 40:6-8 in Hebreeën 10:5-7 toepast. Deze schriftuurplaatsen geven te kennen dat Jezus, na de situatie en alles wat er bij was betrokken, volledig te hebben overwogen, besloot zijn eigen wil terzijde te stellen, hoe volmaakt die ook was. In plaats daarvan besloot hij Gods wil te gaan doen, zoals deze in de Schrift wordt geopenbaard en hij besloot die wil tot het einde te volbrengen. Die beslissing en dat besluit zich af te zonderen om Gods wil te doen, vormden zijn opdracht. Hij deed het niet met tegenzin, of slechts uit plichtsbesef, maar hij zeide: „Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God” (Ps. 40:9, NBG). Met andere woorden, hij droeg zich op in de geest van liefderijke toewijding. Om zijn eigen illustratie te gebruiken, hij zag dat zijn Vader hem een beker voorhield die een drankje bevatte, dat zowel zeer zoet als zeer bitter was, en hij zeide: ’Ja, ik wil die beker gaarne aanvaarden en hem tot de bodem toe uitdrinken.’ — Joh. 18:11.
19 Neem nog een illustratie, de verhouding welke tussen man en vrouw bestaat, zoals in Efeze 5:21-33 (NW) wordt verklaard. De Christelijke echtgenoot is aan zijn vrouw toegewijd en heeft haar innig lief. De Christelijke vrouw is eveneens aan haar echtgenoot toegewijd, maar van haar wordt iets anders vereist. Wanneer zij trouwt, besluit zij het gezag dat haar echtgenoot als hoofd heeft, „in alles” te aanvaarden en zich er aan te onderwerpen, evenals „de gemeente in onderworpenheid is aan de Christus” (Ef. 5:24, NW). Haar verhouding houdt dus zowel het aspect van opdracht als toewijding in voor zover het huwelijksleven er bij is betrokken. Zij heeft haar echtgenoot niet alleen lief, maar heeft diepe achting voor hem als haar hoofd. Natuurlijk schept zij er behagen in het te doen, alhoewel zij het bij de dagelijkse nakoming van haar huwelijksgeloften, terwijl zij haar echtgenoot dient, soms eveneens min of meer een drankje mag vinden.
20. Hoe wordt door de profetie van Maleachi de nadruk gelegd op onze voornaamste verplichtingen tegenover Jehovah?
20 Geven deze lessen die er over handelen dat wij ons leven, dat wij hebben opgedragen, in de geest van toewijding moeten doorbrengen, geen goede samenvatting van de voornaamste vereisten die nodig zijn om een aanvaardbare loopbaan voor het aangezicht van Jehovah te handhaven terwijl wij de verzekering hebben in zijn „gedenkboek” te worden bewaard? Laten wij te allen tijde Jehovah vrezen en aan zijn naam denken, hoe wij deze nog meer kunnen eren, terwijl wij dikwijls met elkander over deze belangrijke dingen spreken ten einde elkaar aan te moedigen en elkaar aan deze dingen te herinneren. Ja, laten wij „de gehele tiende in de voorraadschuur” brengen, al onze waardevolle bezittingen van tijd, krachtsinspanningen en vermogens, en zien of Jehovah „u niet zal openen de vensters des hemels, en u een zegen [van toename] zal uitstorten, dat er geen ruimte genoeg zal zijn om die te ontvangen.” — Mal. 3:10, 16, AS.
LEVENSPATROON WEERSPIEGELD IN ZION
21. Hoe heeft Jehovah zijn volk op wonderbaarlijke wijze in een hechte eenheid aaneengesmeed?
21 Hebt gij ooit een kleine jongen gezien met een stukje van een gebroken spiegel in zijn hand, terwijl hij het op behendige wijze zo keert dat het precies in uw oog schijnt? Het is alsof een stukje van de zon zelf zich in zijn hand bevond. O ja, zult gij zeggen, ik kan mij zelf in die illustratie zien, als een stukje glas dat van het overige gedeelte der mensheid is afgebroken, terwijl ik tracht een klein beetje van de waarheid te weerspiegelen. Welnu, van het persoonlijke standpunt uit bezien, kan de illustratie zeer passend zijn. Vergeet niet dat geen voorwerp scherpere punten en meer snijdende randen heeft dan een stuk gebroken glas. Maar is dat de juiste zienswijze van Jehovah’s volk in deze oordeelsdag? Zie wat voor wonderbaarlijks Jehovah heeft gedaan. Hij heeft al die gebroken stukjes tot één reine, kristalheldere, gladde oppervlakte gemaakt, waardoor zij in staat worden gesteld om getrouw ’de heerlijkheid van Jehovah gelijk spiegels te weerkaatsten’ (2 Kor. 3:18, NW). Hoe is dit tot stand gebracht? Doordat Jehovah zijn toegewijde volk in zijn organisatie, Zion, heeft gebracht. In die organisatie kunnen zij, omdat Jehovah’s geest op hen is en zijn woorden (de Koninkrijksboodschap) in hun mond zijn gelegd, als een verenigd lichaam van mensen, die over de gehele wereld tot één harmonieus patroon zijn aaneengesmeed, gehoor geven aan de roep: „Sta op, schijn; want uw licht is gekomen, en de heerlijkheid van Jehovah is over u opgegaan.” Bovendien bemerken wij dat Jehovah’s „gedenkboek” nauw verbonden is met zijn organisatie, want de belofte luidt: „En het zal geschieden, dat wie overgebleven is in Sion, overgelaten in Jeruzalem, heilig zal heten — ieder die in Jeruzalem ten leven is opgeschreven.” — Jes. 60:1, AS; 4:3, NBG.
22. Waarom en op grond waarvan is dit een dag voor grote vreugde en verheuging?
22 Tot welk een gelukkig einde van onze studie zijn wij gekomen! In de wereld zijn zelfs de mooiste herinneringen dikwijls getint door droefheid, daar wij weten dat de vroegere dingen die wij in de dagen van onze jeugd hebben genoten, niet herhaald kunnen worden. Maar wanneer wij eenmaal in Jehovah’s organisatie zijn gebracht en het voorrecht hebben ontvangen een lid van de Nieuwe-Wereldmaatschappij te worden, wordt het gehele uitzicht veranderd. Zelfs nu reeds geven de Nieuwe-Wereldwerkzaamheden in Zion voortdurend zulk een bevrediging en ons leven is zo vol en gelukkig dat wij de vervulling van de glorierijke profetie zijn gaan beseffen, welke luidt: „Want ziet, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, en zullen in het hart niet opkomen. Maar weest gijlieden vrolijk, en verheugt u tot in der eeuwigheid in hetgeen Ik schep; want ziet, Ik schep Jeruzalem een verheuging, en haar volk een vrolijkheid. En Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem, en vrolijk zijn over Mijn volk; en in haar zal niet meer gehoord worden de stem der wening, noch de stem des geschreeuws.” — Jes. 65:17-19.