Waardeert u de „gaven in mensen”?
OP DE avond vóór zijn dood zei Jezus tot zijn discipelen: „Ik zal u niet beroofd achterlaten.” Hij beloofde toen hun een helper, Gods heilige geest, te zenden, die op hun geest en hart zou inwerken ten einde hun dingen indachtig te maken en hen te onderwijzen, terwijl deze geest ook getuigenis zou afleggen omtrent Christus (Joh. 14:18, 26; 15:26). Christus, in de hemel, zou hun Hoofd zijn en zou hen leiden. God heeft deze positie van hoofd niet aan een mens of een lichaam van mensen gegeven maar heeft deze voor zijn Zoon gereserveerd. — Kol. 1:18.
Behalve de heilige geest, heeft Christus ook engelen gebruikt om zijn gemeente op aarde te dienen (Hebr. 1:13, 14). Hij heeft echter nog iets anders gedaan waarvoor wij dankbaar kunnen zijn. Een van zijn apostelen schreef: „Toen hij naar boven opsteeg, heeft hij gevangenen meegevoerd; hij heeft gaven in mensen gegeven” (Ef. 4:8). De schrijver parafraseerde hier Psalm 68:18 en paste deze tekst op Jezus Christus als Jehovah’s Voornaamste Gevolmachtigde toe. Jezus steeg naar de hemel op nadat hij door zijn rechtschapen handelwijze „de wereld overwonnen” had. Doordat God hem uit de doden opwekte, zegevierde hij ook over de dood en over Satan de Duivel (Joh. 16:33; Hebr. 2:10, 14; Hand. 2:24). Als overwinnaar nam Jezus „gevangenen” van de vijand mee. Deze „gevangenen” waren personen die in slavernij aan zonde en de dood hadden verkeerd. Zij waren nu bruikbaar voor God. Christus kon deze „gevangenen” van hem (zij worden ook „slaven” genoemd, zoals in Efeziërs 6:6) nu aanbieden opdat zij zich aan de dienst van Jehovah God en zijn christelijke gemeente zouden wijden.
In welk opzicht zijn deze „gevangenen”, die door Christus als Hoofd zijn gegeven, „gaven in mensen”? Zij zijn mannen met bekwaamheden die nodig zijn voor het welzijn van de gemeente. Deze mannen zijn dienstknechten geworden van God, wiens geest hen ertoe aanzet Jehovah ijverig en van ganser harte toegewijd te zijn. Alle christelijke mannen bezitten deze gelegenheid, maar sommigen leggen een groter geloof en een grotere ijver aan de dag. Jezus Christus merkt op hoe zij door hun handelwijze grotere dienstvoorrechten ’trachten te verkrijgen’ (1 Tim. 3:1). Hij trekt mannen met zulk een geloof aan om hen in de gemeente te gebruiken. Door middel van Gods heilige geest accentueert en vergroot hij hun bekwaamheden om te onderwijzen, om de kudde van God te weiden, om te helpen, om aan te moedigen en om de leiding te nemen, met het oog op de opleiding van degenen die zich in de gemeente bevinden, zodat zij meer in overeenstemming gaan handelen met Gods wil. Christus rust hen toe voor het verrichten van speciaal bedieningswerk, om bepaalde gemeentelijke taken te behartigen. Zij stellen zich ten doel de christelijke broeders en zusters te helpen in geestelijke gezindheid te groeien, zodat de geest van God vrijer in de gemeente werkzaam kan zijn. Deze „gaven in mensen” werken in het belang van de eenheid van de gemeente, totdat „allen geraken tot de eenheid in het geloof . . . tot de mate van wasdom die tot de volheid van de Christus behoort”. — Ef. 4:11-13.
In deze tijd verrichten deze „gaven in mensen” dienst als ouderlingen en dienaren in de bediening. Deze mannen beseffen dat zij geen ’heersers’ of „meesters” van de gemeente zijn, en ook geen „vaders”, maar dat zij broeders, „medewerkers”, zijn (1 Kor. 4:8; 2 Kor. 1:24). Zij moeten „de leiding nemen” in het doen van wat goed is door het woord van God te prediken, terecht te wijzen, te vermanen en te onderwijzen, maar zij mogen niet heersen of hun geweten aan anderen opleggen (Hebr. 13:7; 2 Tim. 4:2). Zij moeten hun broeders en zusters als slaven dienen, „opdat wij [in de gemeente] niet langer kleine kinderen zouden zijn, heen en weer geslingerd als door golven en her- en derwaarts gevoerd door elke wind van leer door middel van de bedriegerij van mensen, door middel van listigheid in het beramen van dwaling.” — Ef. 4:14; Gal. 5:13.
HARMONIE ALS EEN LICHAAM
De ouderlingen in de gemeenten van Jehovah’s getuigen erkennen dus dat zij, te zamen met alle andere leden van de gemeente, als ’gewrichten’ of lichaamsleden zijn, zoals de apostel zegt: „Laten wij . . . door liefde opgroeien in alle dingen in hem die het hoofd is, Christus. Van hem uit bevordert het gehele lichaam, doordat het harmonisch is samengevoegd en zo gemaakt dat het samenwerkt door middel van elk gewricht dat geeft wat nodig is, naargelang elk respectief lid in de juiste mate werkzaam is, de groei van het lichaam, tot opbouw van zichzelf in liefde.” — Ef. 4:15, 16.
Een gewricht of een lichaamslid verlaat zich ook op de andere gewrichten en andere lichaamsleden om steun te ontvangen en op nuttige wijze werkzaam te zijn. Alle leden van het lichaam, met inbegrip van de ouderlingen en dienaren in de bediening, zijn dus van elkaar afhankelijk. Zij beseffen dat Gods geest, en niet hun eigen bekwaamheid, Gods wil tot stand brengt, door middel van de van ganser harte meewerkende geest van de broeders. Het werk van de ouderlingen bestaat erin tot die van ganser harte meewerkende geest aan te moedigen. Ook zien zij in dat geestelijke groei, een soepel functioneren en toename niet in de eerste plaats komen door middel van organisatorische efficiëntie, maar doordat de gemeente door de werkzaamheid van Jehovah’s geest „harmonisch is samengevoegd” in de verenigende band van liefde. — Kol. 3:14.
Alle broeders en zusters hebben als een deel van het gemeentelijke lichaam een definitief aandeel aan de harmonieuze werking van het lichaam. Zij erkennen deze voortreffelijke „gaven in mensen” als degenen aan wie voor het welzijn van het gemeentelijke lichaam, gehoorzaamheid geschonken moet worden (Hebr. 13:17). Elk draagt zijn deel bij door „in juiste mate” overeenkomstig zijn of haar geloof, omstandigheden en bekwaamheden te functioneren en door samen te werken met „elk gewricht dat geeft wat nodig is”. Op deze wijze is de gehele gemeente gelukkig, zonder dat er „pijnlijke” plekken zijn of plaatsen waar wrijving optreedt.
Getuigt het niet van een wonderbaarlijke wijsheid van de zijde van Christus als Hoofd van de gemeente om deze „gaven in mensen” te verschaffen? Is het niet vertroostend te weten dat er mannen zijn om ons te helpen, broeders van ons, die met ons samenwerken en die dezelfde problemen en ervaringen hebben als wij? Vervult het ons niet met gevoelens van hartelijkheid en waardering jegens hen dat zij zich aan de invloed van Gods geest hebben onderworpen, zodat hun natuurlijke bekwaamheden zijn vermeerderd en worden aangewend om God en ons allen te dienen?
Een gave of gift wordt geschonken om in een behoefte te voorzien of om iemand blij te maken. Christus heeft deze dingen beslist in gedachten gehad toen hij de „gaven in mensen” schonk. Ouderlingen en dienaren in de bediening moeten derhalve in het belang van de vreugde en het geluk van alle gemeenteleden werken. Zij moeten het vermijden zich bij de broeders en zusters gevreesd te maken. Ook dienen zij zich niet als „weldoeners” te beschouwen, jegens wie de broeders en zusters in zeker opzicht verplichtingen hebben, want zij moeten niet zo zijn als de regeerders van het samenstel van dingen van deze wereld (Luk. 22:25, 26). Christus is de Weldoener jegens wie allen verplichtingen hebben. Hij bestuurt de aangelegenheden van de gemeente tot ons geluk. Zijn ’juk is weldadig en zijn vracht is licht’. — Matth. 11:30; 1 Tim. 6:15.
Allen in de gemeente dienen Jehovah God derhalve door bemiddeling van Christus te danken voor deze regeling, die zo verschilt van die van de wereld. Een juiste waardering kan ons helpen tot de „nauwkeurige kennis van de Zoon van God” te komen en hem volledig als het Hoofd van de gemeente te erkennen. Dit zal ertoe leiden dat wij in de juiste verhouding tot Jehovah God blijven staan — beslist het belangrijkste doel van alle ware christenen! — Ef. 4:13; Jer. 9:23, 24.