Liefde als een „band van eenheid” blijkt ’volmaakt’ te zijn
1. In welk opzicht kan Jehovah met een smid vergeleken worden, en hoe heeft elke familie haar naam aan hem te danken?
DE GROOTSTE „Smid” in het universum, Jehovah God de Almachtige, kan een „band van eenheid” smeden die eeuwig sterk zal blijven. Familiebanden, zelfs die op aarde, kunnen erg sterk zijn; en over Jehovah God wordt gesproken als „de Vader, aan wie elke familie in hemel en op aarde haar naam te danken heeft” (Ef. 3:14, 15). Sinds de wereldomvattende Vloed in de dagen van de patriarch Noach stamt elke menselijke familie of elk huisgezin af van deze getrouwe man die door God waardig werd gerekend om te zamen met zijn gezin door die wereldomvattende overstroming heen bewaard te worden. Als gevolg hiervan kan er worden gezegd dat elke menselijke familie die thans op aarde leeft, haar „naam” — dat wil zeggen, dat ze in leven is om een naam te dragen — aan Noach te danken heeft. In het verleden is Jehovah God er in enkele gevallen verantwoordelijk voor geweest dat personen op aarde een bepaalde naam kregen, maar hij heeft menselijke families of huisgezinnen niet rechtstreeks een naam gegeven. Toch hebben ze hun naam aan hem te danken, want zonder hem als de universele Levengever zouden ze nooit als een familie met een naam tot bestaan zijn gekomen. — Gen. 5:1, 2, 32.
2. Hoe werd de opstandeling tegen Gods gezin, zelf vader van een gezin, en wat dient een ieder van ons zich terecht af te vragen?
2 De menselijke familie heeft zich afgescheiden van het universele gezin van de hemelse Vader. Deze afscheiding werd teweeggebracht door een bovenmenselijke persoon die in opstand kwam tegen het uit engelen bestaande gezin van God in de hemel. Deze opstandeling werd later Satan de Duivel genoemd. Door in de hemel volgelingen bijeen te brengen die aan zijn zijde stonden, werd hij als het ware een vader, maar de leden van zijn gezin worden niet door liefde bijeengehouden. Jezus Christus — het model van getrouwheid in Jehovah’s universele gezin — zei bij een zekere gelegenheid tot zijn tegenstanders van joodse afkomst: „Als God uw Vader was, zoudt gij mij liefhebben, want van God ben ik uitgegaan en ben ik hier. . . . Gij zijt uit uw vader de Duivel, en gij wenst de begeerten van uw vader te doen. Die was een doodslager toen hij begon, en hij stond niet vast in de waarheid, omdat er geen waarheid in hem is. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij overeenkomstig zijn eigen aard, want hij is een leugenaar en de vader van de leugen” (Joh. 8:42, 44). In dit opzicht kan een ieder zich in deze tijd afvragen: Wie is volgens deze maatstaf mijn „vader”?
3. Hoe verschilt Satans situatie sinds de Eerste Wereldoorlog van die vóór deze tijd, en vooral welk gebed moet ten behoeve van alle aanhangers van Gods organisatie verhoord worden?
3 Bij zijn opstand werd Satan de Duivel uit het universele gezin van Jehovah God gezet, en later gebeurde dit ook met zijn demonen onder zijn vaderschap. In de hof van Eden verscheen hij aan de mensheid als de Verleider, en het werd hem zelfs daarna toegestaan de gehele aarde rond te trekken ten einde zijn goddeloze campagne van tegenstand tegen de waarheid voort te zetten (Job 1:7; 2:2). Maar nu, sinds de voorzegde „oorlog” na de geboorte van Gods koninkrijk in de hemelen, welke geboorte plaatsvond toen „de bestemde tijden der natiën” in 1914 waren geëindigd, zijn Satan de Duivel en zijn demonen uit de hemel naar de aarde geworpen, weg uit de onmiddellijke omgeving van de hemelse engelen. Zij zullen nooit meer in de hemel, waar de engelen wonen, worden toegelaten. Wij kunnen ons daarom heel goed voorstellen dat Satan woedend is op Jehovah’s universele organisatie en de loyale leden ervan (Openb. 12:1-12; Luk. 21:24). Thans is derhalve als nooit tevoren de tijd aangebroken dat het in Kolossenzen 1:2 opgetekende liefdevolle gebed van de apostel Paulus, namelijk „moogt gij onverdiende goedheid en vrede hebben van God, onze Vader”, ten behoeve van de loyale aanhangers van Jehovah’s organisatie die zich thans op aarde bevinden, verhoord moet worden. Dit gebed om onderlinge vrede kan niet verhoord worden als er geen eenheid in hun gelederen bestaat. Wil er vrede heersen, dan moet er in de zichtbare organisatie van de God die vrede geeft, interne harmonie bestaan, ja, de leden van de organisatie moeten hecht aaneengesmeed zijn.
4. Waarvoor danken de verenigde getuigen van Jehovah hem, en waarin moeten zij blijven wandelen?
4 Voor de eenheid binnen de organisatie van Jehovah’s Getuigen, met de daaruit voortspruitende vrede waardoor deze organisatie thans over de gehele wereld wordt gekenmerkt, kunnen Gods dienstknechten datgene doen wat de leden van de gemeente te Kolosse werd opgedragen, namelijk ’de Vader danken, die hen geschikt gemaakt heeft om te delen in de erfenis van de heiligen in het licht’ (Kol. 1:12). Wij moeten in het toenemende licht blijven wandelen, en in deze „laatste dagen” van het oude samenstel van dingen moet er een speciale krachtsinspanning worden gedaan om „geschikt” te blijven voor verdere verlichting en voor welke erfenis maar ook die in het nieuwe samenstel voor ons is weggelegd. — 2 Tim. 3:1.
Verenigd als „één kudde”
5. Waaruit zijn Jehovah’s Getuigen thans afkomstig, maar wat houdt de ’ene kudde’ van de ’ene herder’ bijeen, ondanks alle factoren die verdeeldheid zouden kunnen veroorzaken?
5 In deze tijd blijken Jehovah’s Getuigen afkomstig te zijn uit meer menselijke families dan in het geval van de eerste-eeuwse christenen. Met het oog hierop kan er worden gezegd dat zij afkomstig zijn uit alle rassen van de mensheid, uit groepen van mensen met alle huidkleuren en uit alle maatschappelijke standen. Deze opmerkelijke aspecten hadden als een verdeeldheid veroorzakende factor onder Jehovah’s Getuigen kunnen dienen. Dit is echter niet het geval! Zij erkennen dat zij, ongeacht hun ras, huidkleur, taal, nationaliteit en maatschappelijke stand, allen één gemeenschappelijke bron van hun bestaan en van het waarheidslicht hebben. Op dit late tijdstip bevindt zich onder Jehovah’s Getuigen zowel een overblijfsel van door de geest verwekte christenen met hemelse vooruitzichten als een „grote schare” personen die door de Voortreffelijke Herder, Jezus Christus, zijn „andere schapen” werden genoemd (Joh. 10:16; Openb. 7:9-17; Matth. 25:31-46). Toch heeft de lang van tevoren gedane voorzegging van Jezus Christus niet gefaald, ook al werd hierin aangekondigd dat ’zij één kudde, één herder zouden worden’. De Voortreffelijke Herder heeft zich er vaardig in betoond al zijn vredelievende, met schapen te vergelijken volgelingen binnen „één kudde” te verenigen, ondanks het verschil in toekomstverwachtingen. Verenigd koesteren zij allen liefde voor hun ’ene herder’, die liefdevol zijn menselijke leven voor hen allen heeft geofferd, en zij zijn loyaal jegens hem.
6. Waarom heeft het overblijfsel, dat een hemelse hoop koestert, zich er niet van weerhouden de bijbelse waarheden met betrekking tot de „andere schapen” te publiceren?
6 De bijbelse „waarheid” die alle schapen in deze tijd zo intens liefhebben, bevat veel inlichtingen over de hoop op het Paradijs die de voortdurend groeiende „grote schare” „andere schapen” van de Herder koestert. Als personen die de gehele „waarheid” van Gods Woord liefhebben, hebben de leden van het geestelijke overblijfsel zich er dan ook niet uit jaloezie van weerhouden de nuttige dingen uit de Schrift aan die „andere schapen” bekend te maken, maar hebben zij die grootse aardse hoop vooral sinds het jaar 1935 op liefdevolle wijze wereldkundig gemaakt. Het overblijfsel weet dat zij nu in „de tijden [leven] van het herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken” (Hand. 3:21). Voor het overblijfsel maakt de openbaring van deze waarheid deel uit van hun „erfenis van de heiligen in het licht”. Sedert juli 1879, toen dit tijdschrift, De Wachttoren, voor het eerst in het Engels verscheen, is het Gods instrument om deze grootse hoop op het Paradijs voor de losgekochte mensheid te doen herleven. De andere publikaties van de Watch Tower Bible and Tract Society hebben zich er alle op geconcentreerd die hoop, waarin de „grote schare” „andere schapen” zich met liefdevolle waardering voor het overblijfsel thans zo intens verheugt, te versterken en te bevestigen.
7. Welke hoop, die verschilde van hun eigen hoop, heeft het gezalfde overblijfsel in 1935 liefdevol duidelijk gemaakt, en waarom hadden zij er geen bezwaar tegen dat personen die deze andere hoop hadden, gedoopt werden?
7 Tot op het voorjaar van 1935 hadden de opgedragen, gedoopte getuigen van Jehovah in waarachtig geloof de „ene hoop” gekoesterd die hun in Efeziërs 4:4-6 voor ogen was gehouden, waar staat: „Eén lichaam is er en één geest, zoals gij ook werdt geroepen in de ene hoop waartoe gij werdt geroepen; één Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die boven allen en door allen en in allen is.” Maar tijdens het congres dat in dat gedenkwaardige jaar 1935 in Washington D.C. werd gehouden, werd duidelijk dat de in Openbaring 7:9-17 afgeschilderde „grote schare” was samengesteld uit de in Johannes 10:16 genoemde „andere schapen” van de Voortreffelijke Herder. Het gezalfde overblijfsel, dat nog steeds vasthield aan hun deugdelijke „ene hoop”, verheugde zich zeer over dit toenemende licht op de Heilige Schrift en legde zich er van ganser harte op toe die „andere schapen” bijeen te brengen. Zij hadden niet het gevoel dat de „andere schapen” inbreuk maakten op de „ene doop” doordat ook zij in water ondergedompeld werden, want evenals in het geval van de doop van het gezalfde overblijfsel, was ook de doop van zulke „andere schapen” een symbool van hun opdracht aan Jehovah God door bemiddeling van Christus. De liefde waarmee zij zich hadden bekleed, verruimde zich nu om die beminnelijke „andere schapen” van hun eigen Herder te omvatten.
8. Met wiens liefde in de dagen van het Israël uit de oudheid zou de liefde die tussen de twee klassen in de ’ene kudde’ bestaat, vergeleken kunnen worden?
8 Er heeft zich onder alle met schapen te vergelijken personen van de ’ene kudde’ onder de Grotere David, Jezus Christus, een wederzijdse liefde ontwikkeld en verdiept. Deze verenigende band van liefde komt overeen met de onverbrekelijke, onvergankelijke liefde die de gezalfde toekomstige koning David van de stam Juda jegens de onzelfzuchtige, beminnelijke Jonathan, de zoon van de destijds regerende koning Saul, koesterde (2 Sam. 1:25-27). Kort voordat zij definitief uit elkaar gingen, „zwoer [Jonathan] opnieuw aan David wegens zijn liefde voor hem; want hij had hem lief zoals hij zijn eigen ziel liefhad” (1 Sam. 20:17). Toen David vernam dat Jonathan met zijn vader in de strijd gesneuveld was, voelde hij zich gedrongen een klaagzang te zingen en deze tot een hoogtepunt te voeren met de woorden: „Ik ben benauwd om u, mijn broeder Jonathan, gij waart mij zeer aangenaam. Uw liefde was mij wonderlijker dan de liefde van vrouwen” (2 Sam. 1:26). Hun wederzijdse liefde vormde een „volmaakte band van eenheid”. Alleen de dood scheidde hen.
9. Door wie werden de „andere schapen” daar afgebeeld, en hoe zullen de leden van de twee klassen uiteindelijk gescheiden worden, maar zonder dat de wederzijdse liefde afneemt?
9 Jonathan vormde een afschaduwing van de „andere schapen” in deze tijd. Op zekere dag in de toekomst, na „de oorlog van de grote dag van God de Almachtige” te Har–mágedon, zal de in leven gebleven Jonathanklasse gescheiden worden van het overblijfsel van de Davidklasse (Openb. 16:14, 16). Dit zal enkel en alleen gebeuren omdat het geliefde overblijfsel in de dood zal worden weggenomen en door middel van hun ogenblikkelijke opstanding in de geest als het ware „in wolken [zal] worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht” (1 Thess. 4:17). Zij zullen de „andere schapen” die op aarde zijn achtergebleven, blijven liefhebben. Hun liefde zal dan zelfs nog krachtiger tot uitdrukking worden gebracht!
„De grootste van deze is de liefde”
10, 11. Hoe komt het dat geloof en hoop niet zo groot zijn als liefde, zoals in 1 Korinthiërs 13:13 wordt gezegd?
10 Dit doet ons denken aan Paulus’ woorden aan het einde van zijn schitterende beschrijving in 1 Korinthiërs hoofdstuk 13, namelijk: „Nu blijven echter geloof, hoop, liefde, deze drie; maar de grootste van deze is de liefde” (1 Kor. 13:13). Hoe is dat het geval? Welnu, beschouw eerst eens wat er in Hebreeën 11:1 wordt gezegd: „Geloof is de verzekerde verwachting van dingen waarop wordt gehoopt, de duidelijke demonstratie van werkelijkheden die echter niet worden gezien.” De hoop op zulke dingen bestaat dan ook beslist slechts zolang deze dingen niet worden „gezien”. Neem bijvoorbeeld Abraham. Hij spreidde geloof ten toon in Jehovah God en in Zijn vermogen om de doden op te wekken. Daarom wachtte hij vol vertrouwen op dingen die hij vóór zijn dood niet zag. Evenzo hopen Jehovah’s Getuigen in deze tijd, als gevolg van hun krachtige geloof in Hem, op dingen die nog niet worden gezien en waar zij dus nog op wachten. Wanneer zij de „dingen waarop wordt gehoopt” na verloop van tijd zien, eindigen hun geloof en hoop met betrekking tot zulke dingen, aangezien ze zijn vervuld. Dit wordt te kennen gegeven door wat Paulus verder zegt in Romeinen 8:24, 25, waar wij lezen:
11 „Want in deze hoop werden wij gered; maar hoop die gezien wordt, is geen hoop, want als iemand iets ziet, hoopt hij er dan op? Indien wij echter hopen op wat wij niet zien, blijven wij er met volharding op wachten.”
12. In welk opzicht hebben Jehovah’s Getuigen het „herstel van alle dingen”, waarover in Handelingen 3:21 wordt gesproken, gezien, en welke hoedanigheden zullen derhalve na verloop van tijd ophouden, maar welke hoedanigheid zal blijven bestaan?
12 Evenzo hebben Jehovah’s Getuigen op aarde sinds het naoorlogse jaar 1919 het „herstel [gezien] van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher heeft gesproken”. Zij hebben gezien hoe Jehovah’s zichtbare organisatie hersteld is van de dodelijke slag die haar door de Eerste Wereldoorlog was toegebracht en daarna weer een krachtige organisatie werd, zodat ze Jehovah God weer in een geestelijk paradijs hier op aarde aanbidt (Jes. hfdst. 35). Er is bevrijding teweeggebracht uit Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie (Openb. 18:1-4). Veel van de dingen die in Openbaring, het laatste boek van de bijbel, zijn voorzegd, zijn in vervulling gegaan of gaan in vervulling. Aldus dienen geloof en de hoop die op een dergelijk bijbels geloof is gebaseerd, hun doel, en wanneer hun doel eenmaal volledig is verwezenlijkt, zullen ze ophouden. Ah, ja, maar hoe staat het met liefde? Ze is blijven bestaan en zal blijven bestaan. Terwijl de wereld aan het verbrokkelen is en de elementen van de wereld op het punt staan ten gevolge van de intense hitte te smelten, lost de op liefde van God gebaseerde „band van eenheid” niet op. Ze blijft nog steeds ongeschonden bestaan ten opzichte van God en zijn goedgekeurde organisatie en tussen het overblijfsel van de „kleine kudde” en de door hen hartelijk welkom geheten „grote schare” „andere schapen”. Ze blijkt ’volmaakt’ te zijn. Liefde is als „band van eenheid” een vrucht van Gods geest.
13. Waarom zal liefde nooit vergaan?
13 God is de personificatie van liefde; en aangezien God nooit sterft, zal liefde nooit sterven of vergaan. Er wordt terecht gezegd: „God is liefde.”
14. Welke waarheid met betrekking tot de verenigende kracht van liefde kan opnieuw worden vermeld?
14 Met betrekking tot de verenigende kracht van liefde kan de geïnspireerde waarheid uit 1 Johannes 4:8, 16 altijd worden herhaald en verder worden uitgediept: „God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in eendracht met God en God blijft in eendracht met hem.”
15. Waardoor werd God gemotiveerd toen hij de mens schiep, en waarom kan de mens die motiverende kracht waarderen en er op juiste wijze op reageren?
15 Vandaar dat God, toen hij het eerste menselijke schepsel op aarde schiep, er door liefde toe werd gemotiveerd dit te doen. In Genesis 1:27 wordt hierover bericht: „En God ging ertoe over de mens te scheppen naar zijn beeld, naar Gods beeld schiep hij hem.” Niet dat de eerste mens Gods lichamelijke vorm had, maar hij werd begiftigd met eigenschappen zoals God die zelf bezit, en deze eigenschappen van het verstand, de geest en het hart doen hem verschillen van de schepselen die tot de lagere vormen van leven op aarde behoren. Om deze reden kon dit begiftigde menselijke schepsel de liefde van zijn Schepper jegens hem waarderen en op juiste wijze, als een zoon ten opzichte van zijn vader, op die liefde reageren. Er bestond een familieband tussen hen die tot een realiteit werd gemaakt doordat zij geregeld communicatie met elkaar hadden, en dit ondanks het feit dat de Vader onzichtbaar was voor de aardse zoon, aangezien geen mens God kan zien en toch in leven kan blijven. Dit feit bracht God later onder de aandacht van Mozes: „Gij kunt mijn aangezicht niet zien, want geen mens kan mij zien en nochtans leven” (Ex. 33:20). Deze regel werd niet veranderd, want ruim vijftienhonderd jaar later schreef de apostel Johannes aan medechristenen: „Geen mens heeft ooit God gezien; de eniggeboren god, die in de boezempositie bij de Vader is, die heeft hem verklaard.” — Joh. 1:18.
16. Met wat voor een liefde reageerden Johannes en zijn medediscipelen op Gods vaderlijke liefde, en hoe krachtig blijkt de „band van liefde” te zijn in het geval van het gezalfde overblijfsel en de „andere schapen”?
16 Aangezien de apostel Johannes een door de geest verwekte zoon van God was, stond hij in een familieverhouding tot Jehovah God en zijn Zoon, „de eniggeboren god”, Jezus Christus. Johannes en zijn medechristenen reageerden op Gods vaderlijke genegenheid met een kinderlijke liefde. Die liefde was een „band van eenheid” tussen hen en hun onzichtbare hemelse Vader. Ze smeedde ook de door de geest verwekte personen als Gods geestelijke zonen en als christelijke broeders en zusters aaneen. Wanneer wij die „band van eenheid” in deze tijd aan een onderzoek onderwerpen, zien wij dat ze ’volmaakt’ blijkt te zijn, want de leden van het gezalfde overblijfsel blijven elkaar als medeaanbidders en getuigen van Jehovah God onafscheidelijk trouw. Deze liefde houdt hen in het gezin van God en in de christelijke broederschap. Het is opmerkenswaardig dat hun medeaanbidders in Gods tempel, de „grote schare” „andere schapen” van Christus, dezelfde onuitblusbare liefde ten toon spreiden die Jehovah’s Getuigen in deze tijd zo volmaakt samenbindt. Mogen wij vastbesloten de overtuiging van de apostel Paulus delen dat geen „schepping ons zal kunnen scheiden van Gods liefde, die in Christus Jezus, onze Heer, is”. — Rom. 8:38, 39.
Wat is uw antwoord?
□ In welk opzicht dankt elke familie haar naam aan God?
□ Hoe dient dit feit invloed uit te oefenen op allen in de christelijke gemeente?
□ Wie werd door Jonathan afgeschaduwd?
□ Waarom is liefde groter dan geloof en hoop?
□ Hoe brengt liefde ons in eenheid met God?
[Illustratie op blz. 16]
De diepe liefde tussen David en Jonathan schaduwde de liefde tussen de gezalfden en de „andere schapen” af