Zaden van goed nieuws zaaien in een door oorlog geteisterde wereld
„Gij hebt reeds eerder over deze hoop gehoord door de prediking van de waarheid van dat goede nieuws, hetwelk tot u is doorgedrongen, zoals het in de gehele wereld vrucht draagt en toeneemt.” — Kol. 1:5, 6.
1. Welke twee soorten van zaad worden er thans over de gehele wereld gezaaid, en door wie?
TWEE SOORTEN van zaad worden er thans over de gehele wereld gezaaid — het zaad van het goede nieuws van een blijvende vrede en het zaad van oorlogspropaganda. Het laatstgenoemde zaad wordt door de meerderheid en het eerstgenoemde zaad door de minderheid gezaaid.
2. (a) Welke wet met betrekking tot het gezaaide is er van kracht, niet alleen op het gebied van de landbouw, maar ook op het gebied van internationale aangelegenheden? (b) Welke door Paulus vermelde regel gaat met betrekking tot het zaaien van zaad van het goede nieuws op?
2 De bewapende natiën houden zich bezig met het zaaien van het zaad van oorlogsparaatheid. Zowel op het gebied van de landbouw als op het gebied van de internationale betrekkingen komt het altijd hierop neer dat wat gezaaid wordt, zich reproduceert, zijn eigen soort voortbrengt. Dit is al zo sinds de eerste mens de landbouw begon uit te oefenen (Gen. 3:17-19; 4:1, 2; 1:11, 12; 9:20). Deze wet is ook onverbiddelijk van kracht in het bestaan van de natiën. Met betrekking tot vele natiën, en niet slechts het oude Israël, is de goddelijke profetie waar geweest: „Wind blijven zij zaaien, en een stormwind zullen zij oogsten” (Hos. 8:7). Aangezien de meerderheid der mensen zich bezighoudt met het zaaien van het zaad van oorlogsparaatheid, zou men zich kunnen afvragen: Hoe staat het met het zaad van het vredige goede nieuws? Kan dit gedijen en vrucht voortbrengen en zich vermeerderen? Ja, want telkens weer is het een onfeilbare regel gebleken dat „wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten” (Gal. 6:7). ’s Mensen Schepper heeft het zo bepaald.
3. (a) Wanneer nam dit zaaien van het vreedzame zaad van het goede nieuws een aanvang? (b) Welke beslissing met betrekking tot zaaien moeten wij in deze door oorlog geteisterde twintigste eeuw nemen?
3 Degenen die thans het zaad van het goede nieuws van blijvende vrede zaaien, verrichten feitelijk een werk dat negentien eeuwen geleden is begonnen. Zij verrichten dit werk thans op zo’n grote schaal dat het wel door de gehele wereld opgemerkt móet worden. Wat de zaaiers van dit zaad destijds in de eerste eeuw van onze gewone tijdrekening ondervonden, wordt eveneens door de hedendaagse zaaiers van dit zaad in deze door oorlog geteisterde twintigste eeuw ondervonden. Zij die blijvende vrede op aarde liefhebben, dienen hierin geïnteresseerd te zijn. Maar wij allen dienen te beslissen of wij zaaiers van oorlogspropaganda of zaaiers van het vredige goede nieuws willen zijn. Onze beslissing zal bepalen wat de gevolgen voor ons zullen zijn.
4, 5. (a) Welke in religieus opzicht schokkende ramp broeide er in de jaren zestig van de eerste eeuw G.T.? (b) Wat zou, zoals Jezus te kennen gaf, met het oog op zulk een ramp vertroosting brengen voor de jood die het aanvaardde?
4 In de jaren zestig van de eerste eeuw G.T. was de atmosfeer geladen doordat de gemoederen verhit waren tegen het Romeinse Rijk. Dit was vooral zo in het Midden-Oosten in de Romeinse provincie Judéa. Er broeide opstand tegen de bezetting en overheersing van dat land door de Romeinse legers onder een heidense Romeinse bestuurder. Het gewelddadige einde van de heilige stad Jeruzalem kwam naderbij. Die stad als centrum van joodse aanbidding bevond zich in haar tijd van het einde. Het geslacht van joden dat door Jezus Christus zelf tijdens zijn openbare bediening op aarde werd toegesproken, was het geslacht dat volgens zijn zeggen niet zou voorbijgaan totdat Jeruzalem en zijn luisterrijke tempel waren verwoest (Matth. 24:34, 1-22). De geschiedenis vermeldt dat deze verschrikkelijke verwoesting in het droevige jaar 70 G.T. plaatsvond. Was er iets dat de joden ervan kon weerhouden overstelpt te zijn van droefheid over zo’n in religieus opzicht afschuwelijke verwoesting? Ja, dat was er! Er was slechts één ding dat een joods hart kon vertroosten, mits dat joodse hart het zou aanvaarden. Wat was dat? Jezus Christus maakte er gewag van toen hij zijn schitterende profetie uitsprak betreffende het besluit van het joodse samenstel van dingen daarginds in het Midden-Oosten. Hij sprak over dit opbeurende, hartverwarmende iets nadat hij verteld had hoe zijn getrouwe discipelen vervolgd zouden worden. Hij zei:
5 „Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden. En dit GOEDE NIEUWS van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” — Matth. 24:13, 14.
6. Wat voor nieuws maakte Jezus bekend, en over welke regering handelde het?
6 De rampspoedige verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel was hartverscheurend nieuws voor de joden over de gehele wereld, die nog steeds naar die aardse stad opzagen als hun religieuze centrum. Het was voor hen het slechtste nieuws dat er was. Datgene wat Jezus Christus echter tijdens zijn gehele aardse bediening bekend maakte, was GOED NIEUWS, evangelie! Maar goed nieuws omtrent wat voor koninkrijk? Het was niet het koninkrijk dat, zoals Jezus Christus zei, tegen koninkrijk zou opstaan terzelfder tijd dat natie tegen natie zou opstaan, hetgeen vergezeld zou gaan van hongersnoden, pestilentiën en aardbevingen in de ene plaats na de andere. Het was het enige koninkrijk dat door Jezus werd voorgestaan en bekendgemaakt. Het was het koninkrijk waarover hij in deze zelfde profetie sprak en dat hij „het koninkrijk der hemelen” noemde (Matth. 24:7; 25:1). Hij voorzei de tekenen van de nabijheid ervan door in deze zelfde profetie te zeggen: „Zo ook wanneer gij deze dingen ziet geschieden, weet dan dat het koninkrijk Gods nabij is.” — Luk. 21:10, 31.
7. (a) Wat moesten Christus’ discipelen voordat Jeruzalem werd verwoest tot stand brengen? (b) Waarom kwam de verwoesting van Jeruzalem voor de christenen niet als een schok, waardoor zij de moed verloren?
7 Dus zelfs voordat het aardse Jeruzalem in het jaar 70 G.T. wegens zijn opstand tegen het Romeinse Rijk werd verwoest, moest „dit goede nieuws” van Gods koninkrijk, van het koninkrijk der hemelen, op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, natiën binnen en buiten het Romeinse Rijk. Met welk gevolg? Welnu, toen de Romeinse legioenen Jeruzalem en zijn tempel verwoestten, kwam dit voor de christelijke gelovigen in God, zelfs voor de tot het christendom bekeerde joden, niet als een schok. In werkelijkheid verwachtten zij die verwoesting. De tot het christendom bekeerde joden in Jeruzalem en in heel de rest van de provincie Judéa volgden de in Jezus’ profetie gegeven raad op; nadat Jeruzalem in het jaar van de joodse opstand, 66 G.T., tijdelijk door Romeinse legers was omsingeld, vluchtten zij zo snel zij konden uit Judéa en Jeruzalem weg (Matth. 24:15-22; Luk. 21:20-24; Mark. 13:14-20). Zij wisten dat de verwoesting van Judéa en Jeruzalem niet de verwoesting van het „koninkrijk der hemelen”, „het koninkrijk Gods”, betekende. Geen enkele aardse stad vertegenwoordigde Gods koninkrijk nog langer voor hen. Zij stelden hun hoop in Gods hemelse koninkrijk dat zou komen en waarin zij zouden delen.
8. (a) In welke regering stelden de christenen meer vertrouwen, en hoe hebben zij hier tot het einde van de eerste eeuw blijk van gegeven? (b) Voor wie vormde dit aldus een patroon van activiteit?
8 Jeruzalems verwoesting vervulde hen met meer vertrouwen dan ooit in het ware Messiaanse koninkrijk van God. Het staat vast dat zij, ondanks bittere vervolging door het Romeinse Rijk, het goede nieuws van dat koninkrijk tot het einde van de eerste eeuw bleven bekendmaken. De christelijke apostel Johannes, die omstreeks het jaar 100 G.T. stierf, ontving kort vóór zijn dood de Openbaring (het boek dat als laatste in de bijbel voorkomt). In het eerste hoofdstuk schrijft hij: „Ik, Johannes, uw broeder en een deelhebber met u aan de verdrukking en het koninkrijk en de volharding in gezelschap van Jezus, kwam wegens het spreken over God en het getuigenis afleggen van Jezus, op het eiland terecht dat Patmos wordt genoemd” (Openb. 1:9). Tegen die tijd was het „goede nieuws van het koninkrijk” op de gehele bewoonde aarde gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, ja, zelfs op grotere schaal dan dat goede nieuws vóór Jeruzalems einde in het jaar 70 G.T. was gepredikt. Jezus’ profetie betreffende de wereldomvattende prediking van het goede nieuws van Gods Messiaanse koninkrijk had dus niet gefaald. Dit vormde het patroon voor een soortgelijke prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk” in ons hedendaagse besluit van het samenstel van dingen, in welke tijd Jezus’ profetie een hoogtepunt zou bereiken.
WERELDOMVATTENDE TOENAME
9, 10. (a) Door wie werd de wereldomvattende prediking van het goede nieuws voordat Jeruzalem werd verwoest, bevestigd, en hoe? (b) Hoe voelde Paulus zich in zijn brief aan de Kolossenzen aan de onbekende gemeente verbonden?
9 Dat de voorzegde prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk tot stand werd gebracht voordat Jeruzalem in 70 G.T. werd vernietigd, werd zelfs jaren vóór die joodse rampspoed bevestigd. Door wie? Door de christelijke apostel Paulus. Omstreeks het jaar 60 of 61 G.T. bevond hij zich in een particulier huis in Rome als een geketende in Romeinse gevangenschap. Gedurende de twee jaar of langer dat hij in Rome in huisarrest zat, schreef hij geïnspireerde brieven aan christelijke gemeenten in Griekenland en Klein-Azië. Een van deze brieven was gericht aan de in Klein-Azië gelegen stad Kolosse, die vlak bij de steden Laodicéa en Hiërápolis lag, waar eveneens christelijke gemeenten waren. Thans bevinden deze gebieden zich in het hedendaagse Turkije. De apostel Paulus zendt zijn brief in naam van zichzelf en van Timótheüs, een medezendeling. Paulus had de gemeente in Kolosse niet gesticht en zijn brief geeft te kennen dat hij daar nooit was geweest. Maar via een reizende medechristen had Paulus omtrent deze gemeente Kolosse gehoord. Dit bericht, dat hem via Epafras bereikte, trof hem zo dat hij ertoe bewogen werd deze brief aan christenen die hem onbekend waren, te schrijven. In zijn inleiding zegt hij:
10 „Wij danken God, de Vader van onze Heer Jezus Christus, altijd wanneer wij voor u bidden, aangezien wij hebben gehoord van uw geloof in verband met Christus Jezus en de liefde die gij hebt voor alle heiligen wegens de hoop die voor u in de hemelen is weggelegd. Gij hebt reeds eerder over deze hoop gehoord door de prediking van de waarheid van dat goede nieuws, hetwelk tot u is doorgedrongen, zoals het in de gehele wereld vrucht draagt en toeneemt, evenals dit ook onder u het geval is vanaf de dag dat gij de onverdiende goedheid van God in waarheid hebt gehoord en hebt leren kennen. Gij zijt hierin onderricht door Epafras, onze geliefde medeslaaf, die een getrouwe dienaar van de Christus ten behoeve van ons is, die ons ook uw liefde in geestelijk opzicht heeft onthuld.” — Kol. 1:3-8.
11. (a) Hoe blijkt uit Kolossenzen 1:23 dat er een wereldomvattende prediking werd bedoeld? (b) In welke zin was dit tegen die tijd ten aanzien van de prediking waar?
11 Ten tijde dat Paulus deze brief schreef, getuigde hij, als een ingelichte, bereisde zendeling, van de wereldomvattende prediking van het goede nieuws door hetgeen hij in de bovenstaande inleiding van zijn brief zegt. Hij schrijft over de „prediking van de waarheid van dat goede nieuws, hetwelk tot u is doorgedrongen, zoals het in de gehele wereld vrucht draagt en toeneemt” (Kol. 1:5, 6). Dat Paulus een wereldomvattende prediking bedoelt, bevestigt hij enkele zinnen later, wanneer hij erover spreekt dat zij zich niet laten „afbrengen van de hoop van dat goede nieuws, hetwelk gij hebt gehoord en dat in heel de schepping die onder de hemel is, werd gepredikt. Van dit goede nieuws ben ik, Paulus, een dienaar geworden” (Kol. 1:23). Dit betekende natuurlijk niet dat iedere afzonderlijke persoon op aarde, onder de hemel, persoonlijk werd bereikt. Het betekende dat de prediking van het goede nieuws tot alle hoeken van de bewoonde aarde onder de hemel was doorgedrongen en dat alle menselijke schepselen, ongeacht taal, kleur, ras of nationaliteit, in de gelegenheid werden gesteld de Koninkrijksboodschap te horen. Er waren geen grenzen aan gesteld. In zijn vroegere brief aan de gemeente in Rome (omstreeks 56 G.T.) gaf Paulus te kennen dat hij van plan was het goede nieuws naar Spanje te brengen. De beide Amerika’s, die nog verder westelijk lagen, waren hem toen nog niet bekend. — Rom. 15:24.
12. Was dat de volledige vervulling van de profetie over de prediking, of wat stond er nog te gebeuren?
12 Deze prediking van „dit goede nieuws van het koninkrijk”, die tijdens de eerste eeuw door de toentertijd kleine groep van discipelen van Christus in Azië, Europa en Afrika werd verricht, geschiedde als een vervulling van bijbelse profetieën (Matth. 24:14; Mark. 13:10; Hand. 1:8). Maar hierdoor werd de profetie niet volledig vervuld. Ze zou een hoogtepunt bereiken wanneer ze nogmaals op wereldomvattende schaal werd vervuld nadat de beide Amerika’s door Europeanen waren ontdekt en voordat het tegenbeeldige opstandige Jeruzalem, de hedendaagse christenheid, die zich sinds 1914 G.T. in haar tijd van het einde bevindt, zou worden verwoest.
13. Wat was volgens Paulus de uitwerking van de verbreiding van de Koninkrijkshoop, zoals in het geval van Kolosse wordt geïllustreerd?
13 De geestelijke uitwerking van deze verbreiding van de Koninkrijkshoop in de tegenwoordige tijd dient precies zo te zijn als in de dagen van de apostelen van Jezus Christus tijdens de eerste eeuw G.T. Laten wij dus beschouwen wat de apostel Paulus over de uitwerking ervan zegt met betrekking tot de gemeente daar in Kolosse, in Klein-Azië. Hij zegt dat de Kolossenzen aldaar „de prediking van de waarheid van dat goede nieuws [hadden ontvangen], hetwelk tot u is doorgedrongen, zoals het in de gehele wereld vrucht draagt en toeneemt, evenals dit ook onder u het geval is” (Kol. 1:5, 6). De „prediking” van het gesproken woord „van de waarheid van dat goede nieuws” droeg dus over de gehele wereld, met inbegrip van Kolosse, „vrucht”.
14, 15. (a) Waarmee vergelijkt Paulus dus het goede nieuws dat naar waarheid wordt verteld? (b) Met welke parabolische illustratie die Jezus gaf, komt het hier geschilderde beeld overeen?
14 Hier vergelijkt de apostel Paulus het „goede nieuws” dat hun naar waarheid was verteld, met zaad dat in de grond was geplant. De grond of aarde is goed en voortreffelijk en het zaad schiet wortel en ontspruit en brengt vrucht voort, een vrucht naar zijn eigen soort. Dit beeld komt overeen met de parabolische illustratie die Jezus Christus gaf omtrent het produktieve vermogen van vier soorten van aarde. Hij zei het volgende:
15 „Ziet! Een zaaier ging uit om te zaaien; en terwijl hij zaaide, vielen sommige zaadjes langs de weg, en de vogels kwamen en aten ze op. Andere vielen op de rotsachtige plekken, waar ze niet veel aarde hadden, en ze schoten dadelijk op omdat ze geen diepe aarde hadden. Toen de zon echter opging, werden ze verzengd, en omdat ze geen wortel hadden, verdorden ze. Ook vielen er andere tussen de doornen, en de doornen kwamen op en verstikten ze. Weer andere vielen op de voortreffelijke aarde en leverden vrucht op, deze honderd-, die zestig-, de andere dertigvoud.
16. Welke uitleg gaf Jezus zelf van deze illustratie?
16 Luistert gij dan naar de illustratie van de man die zaaide. Wanneer iemand het woord van het koninkrijk hoort maar de betekenis ervan niet begrijpt, komt de goddeloze en rukt weg wat in zijn hart is gezaaid; dit is degene die langs de weg is gezaaid. Die op de rotsachtige plekken is gezaaid, is hij die het woord hoort en het terstond met vreugde aanvaardt. Hij heeft echter geen wortel in zich, maar blijft een tijdlang, en nadat er wegens het woord verdrukking of vervolging is ontstaan, wordt hij terstond tot struikelen gebracht. Die tussen de doornen is gezaaid, is hij die het woord hoort, maar de zorg van dit samenstel van dingen en de bedrieglijke kracht van de rijkdom verstikken het woord, en hij wordt onvruchtbaar. Die op de voortreffelijke aarde is gezaaid, is hij die het woord hoort en de betekenis ervan begrijpt, die werkelijk vrucht draagt en voortbrengt, deze honderd-, die zestig-, de ander dertigvoud.” — Matth. 13:3-8, 18-23.
17. (a) Met wat in Jezus’ illustratie kwamen de harten van de Kolossenzen overeen, en wie had er rechtstreeks op gezaaid? (b) Wat is het „zaad” in werkelijkheid, en in welke toestand?
17 Volgens datgene wat de apostel Paulus van zijn bezoeker, Epafras, had gehoord, hadden de leden van de christelijke gemeente in Kolosse harten die met de door Jezus beschreven „voortreffelijke aarde” overeenkwamen. Daarom droeg het „woord van het koninkrijk” dat op hun hart was gezaaid, vrucht en bracht het in diverse hoeveelheden, zoals honderdvoud, zestigvoud en dertigvoud, vrucht voort. De apostel Paulus had het Koninkrijkszaad niet op de harten van de Kolossenzen gezaaid, maar klaarblijkelijk had deze Epafras van Kolosse dit gedaan, want in de brief aan de Kolossenzen spreekt Paulus over hem als „Epafras, die een van de uwen is, een slaaf van Christus Jezus”. Paulus zegt ook tot hen: „Gij zijt hierin onderricht door Epafras, onze geliefde medeslaaf, die een getrouwe dienaar van de Christus ten behoeve van ons is, die ons ook uw liefde in geestelijk opzicht heeft onthuld” (Kol. 4:12; 1:7, 8; Filem. 23). Deze „dienaar van de Christus” trad slechts als een vertegenwoordiger van de Grote Zaaier van het zaad, Jezus Christus, op. Jezus zei: „Het zaad is het woord Gods” (Luk. 8:11). Het is het „woord van het koninkrijk”. Het is evenwel geen zaad in een voorraadschuur, maar is zaad dat wordt „gezaaid”, dat wil zeggen Gods „woord van het koninkrijk” dat wordt gepredikt, bekendgemaakt en onderwezen.
18. (a) Hoe bleef Paulus terwijl hij in Rome in huisarrest zat het „zaad” zaaien? (b) Wat bevat dit „zaad”, op zichzelf, en wat is ervoor nodig wil het in menselijke harten wortel schieten?
18 De discipelen die zich onder de Grote Zaaier, Jezus Christus, verenigen in het zaaien, prediken, bekendmaken en onderwijzen van het zaad — het „woord van het koninkrijk” — zijn, zoals de apostel Paulus hen noemt, ’mijn medewerkers voor het koninkrijk Gods’ (Kol. 4:11). Zelfs terwijl Paulus daar in Rome in huisarrest zat, deed hij meer dan brieven schrijven, zoals de brief aan de Kolossenzen. Hij „ontving vriendelijk allen die [zoals Epafras] bij hem kwamen, en met de grootste vrijmoedigheid van spreken, zonder belemmering, predikte hij het koninkrijk Gods tot hen en gaf hij onderwijs in de dingen die met de Heer Jezus Christus verband hielden” (Hand. 28:30, 31). Aangezien dit geestelijke „zaad” het „woord Gods” of het „woord van het koninkrijk” is, bevat het uiteraard goed nieuws, een boodschap van hoop, een boodschap omtrent de voortreffelijkste regering tot zegen van de gehele mensheid, Gods Messiaanse koninkrijk. Deze boodschap die in het „zaad” is vervat, is iets dat de ontvanger van het „zaad” moet begrijpen en waarderen. Hij moet met zijn hart de betekenis ervan begrijpen. Op deze wijze zal het „zaad” wortel schieten in zijn hart.
GELOOF EN LIEFDE IN HET HART
19. (a) Welke uitwerking had het vertellen van het goede nieuws volgens Paulus in het hart van de Kolossenzen? (b) Waarom moet er wegens het „zaad” dat wordt gezaaid geloof en liefde in het hart worden ontwikkeld?
19 Welke uitwerking had het „goede nieuws” zoals dit naar waarheid aan de leden van de gemeente in Kolosse was verteld, in hun hart? Het had een dusdanige uitwerking dat Paulus, toen hij erover hoorde, ertoe bewogen werd zijn voortreffelijke brief aan hen te schrijven. Paulus zegt wat de uitwerking in hun hart was, namelijk „uw geloof in verband met Christus Jezus en de liefde die gij hebt voor alle heiligen”, „uw liefde in geestelijk opzicht” (Kol. 1:4, 8). Zulk een geloof en liefde moesten in hun hart worden aangekweekt, wilde het „zaad”, het „woord Gods”, neerwaarts wortel schieten en opwaarts ontspruiten en in het openbaar tot uiting komen en aldus nieuwe, levende zaadkorrels voortbrengen, dertig-, zestig- of honderdmaal zoveel als het oorspronkelijke zaad. Eerst moet deze ontwikkeling in het hart plaatsvinden voordat er een openbare uiting is als reproduktie van datgene wat in het hart werd gezaaid.
20. (a) Waarom moesten vooral de heidenen geloof oefenen ten einde het „zaad” te aanvaarden? (b) Welke belangrijke feiten met betrekking tot Jezus moesten de Kolossenzen, of zij nu joden of heidenen waren, aanvaarden?
20 In het geval van heidenen of niet-joden, wat velen van de gemeente Kolosse waren, was er geloof van hun zijde voor nodig geweest om het „zaad”, het woord Gods, te aanvaarden. Zij moesten de vele Griekse en Romeinse goden waaraan zij waren opgedragen de rug toekeren en hun geloof geheel en al vestigen op de enige levende en ware God, de Schepper van hemel en aarde en van al wat daarin is, wiens naam Jehovah is. Maar of de Kolossenzen nu onbesneden heidenen of natuurlijke joden waren, zij moesten ook in Jezus Christus geloven en geloven dat deze Jezus, de afstammeling van koning David van Jeruzalem, de beloofde Messías of Christus was. Zij moesten geloven dat hij de „eerstgeborene van heel de schepping” was. Zij moesten geloven dat hij eveneens de „eerstgeborene uit de doden” was, omdat Jehovah God hem uit de doden tot onsterfelijk leven in de hemel had opgewekt. Bovendien moesten zij geloven dat Jezus Christus het „hoofd van het lichaam, de gemeente”, is, waartoe zij graag wilden behoren. Ook dat ’in hem alle schatten van wijsheid en van kennis zorgvuldig verborgen zijn’, zodat zij niet langer aan hun heidense filosofieën of hun door mensen gemaakte religieuze tradities moesten vasthouden. — Kol. 1:15-18; 2:3, 8; Hand. 14:11-18.
21. (a) Wat moesten de Kolossenzen met het „woord” dat in hun mond was gelegd, doen, en waarom? (b) Welke hoedanigheid moesten zij in hun hart oefenen om bewogen te worden er met hun mond uitdrukking aan te geven?
21 Dit waren enkele van de belangrijke dingen die vervat waren in de „waarheid van dat goede nieuws”, en in deze dingen moesten zij met hun hart geloven. Het was precies zoals de apostel Paulus jaren voordien aan de Romeinen had geschreven: „Het ’woord’ des geloofs, hetwelk wij prediken. Want indien gij dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer is, in het openbaar bekendmaakt [of, belijdt] en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij worden gered. Want met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking [of, belijdenis] tot redding” (Rom. 10:8-10). Omdat het hart van de Kolossenzen gelijk „voortreffelijke aarde” was, oefenden zij werkelijk geloof met hun hart en aanvaardden zij het „zaad”, het „woord van het koninkrijk”, het „woord Gods”, en lieten het werkelijk wortel schieten in hun hart, terwijl hun mond er uitdrukking aan gaf.
22, 23. (a) Welke officiële positie bekleedde Jezus, zoals die Kolossenzen verplicht waren te geloven, en onder welke heerschappij bevonden zij zich dus? (b) Welke positie met betrekking tot die regering bekleedden zij derhalve evenals de briefschrijver Paulus, en aan het ten uitvoer brengen van welk gebod van Jezus namen zij deel?
22 Gepaard gaande met hun geloof dat Jezus de Messías of Christus was, moesten zij geloven dat Jehovah God hem als Koning-Priester, die werd afgeschaduwd door Melchizédek, die in de oudheid koning van Salem was, aan Zijn eigen rechterhand had doen zitten. Als gevolg hiervan waren zij onder Christus’ geestelijke koninkrijk gekomen. Ja, zij moesten geloven dat God „ons bevrijd [heeft] van de autoriteit der duisternis en ons overgezet [heeft] in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde” (Kol. 1:13). Zij bevonden zich niet alleen onder het bestaande koningschap van de Zoon van Gods liefde, maar in Gods programma om door bemiddeling van Christus ’een wereld met zichzelf te verzoenen’, waren zij tevens „gezanten die optreden in de plaats van Christus” (2 Kor. 5:19, 20). Terwijl Paulus zich in de gevangenis bevond van waaruit hij zijn brief aan de Kolossenzen schreef, sprak hij over „vrijmoedigheid van spreken [om] het heilige geheim van het goede nieuws bekend te maken, waarvoor ik als een gezant in ketenen optreed” (Ef. 6:19, 20). Net als de apostel Paulus was de gemeente Kolosse dus een lichaam van gezanten van het „heilige geheim van het goede nieuws”. Zij waren verplicht deel te nemen aan de vervulling van Jezus’ profetie, opgetekend in Matthéüs 24:14:
23 „Dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën.”
24. (a) Tot welke natie behoorden die Kolossenzen nu, en welke vruchten waren zij verplicht voort te brengen? (b) Wat voor soort vruchten bracht het „zaad” dat op hun hart was gezaaid dus voort?
24 Door aan deze door gezanten verrichte activiteit ten behoeve van het Messiaanse koninkrijk van God deel te nemen, brachten die Kolossenzen de vruchten van het Koninkrijk voort. Zij gaven er blijk van deel uit te maken van de ’natie die de vruchten daarvan voortbrengt’. Het „koninkrijk” dat van de natie van het natuurlijke, besneden Israël was weggenomen, was nu aan de natie van het geestelijke Israël gegeven, tot welke natie die christenen in Kolosse behoorden (Matth. 21:43). Het symbolische „zaad”, het „woord van het koninkrijk”, het „woord Gods”, was op hun hart gezaaid en nu hun hart voortreffelijke aarde bleek te zijn, brachten zij een oogst voort van hetzelfde soort als dat wat op hun hart was gezaaid. Dat wil zeggen, ook zij brachten het „woord van het koninkrijk” voort door het aan anderen, aan personen buiten de gemeente Kolosse, te prediken en te onderwijzen. — Matth. 13:19; Luk. 8:11, 15.
25. Welke vraag met betrekking tot onze door oorlog geteisterde eeuw stellen wij met het oog op het door de Kolossenzen gestelde voorbeeld, en waarvoor zullen wij God danken?
25 Destijds in de eerste eeuw G.T. werd er in verband met de christelijke gemeente in Kolosse, in Klein-Azië, een voortreffelijk navolgenswaardig voorbeeld gesteld. Wordt het thans, in deze door oorlog geteisterde twintigste eeuw, herhaald? Zo ja, dan zullen wij, net als de apostel Paulus, reden hebben om ’God, de Vader van onze Heer Jezus Christus, altijd te danken’ wanneer wij betreffende de religieuze situatie tot Hem bidden.