Aangestelde ouderlingen om de kudde Gods te weiden
1. (a) Wat voor mannen zijn opzieners in de gemeenten van Jehovah’s getuigen? (b) Wat is het fundamentele werk van een opziener in een gemeente?
DE THEOCRATISCHE organisatie van Jehovah’s getuigen heeft geen betaalde predikanten in haar gemeenten. Uit de gemeente zelf worden rijpe, geestelijk bekwame mannen als ouderlingen en opzieners aangesteld (Tit. 1:5, 7). Deze mannen stellen belang in het welzijn van de hele kudde die aan hun zorg is toevertrouwd. Het woord „opziener” is de Nederlandse vertaling van het Hebreeuwse woord paqidh en het Griekse woord episkopos. Het Hebreeuwse woord is ontleend aan een uitdrukking die „bezoeken, de aandacht richten op, inspecteren”, en ook „aanstellen of machtigen” betekent. Het Griekse woord is verwant aan episkopeoo (opzicht hebben), en betekent „omzien naar of waken over”. Een opziener in een christelijke gemeente is dus iemand die is aangesteld om over de gemeente te waken, om degenen die ermee verbonden zijn te bezoeken en op te bouwen. De christelijke „opzieners” komen overeen met degenen die als de „oudere mannen” van de gemeenten worden erkend, welke aangestelde „oudere mannen” of ouderlingen allen verantwoordelijkheid als opzieners van de kudde Gods hebben.
2. Welke aanmoedigende raad gaf Paulus toen hij tot de ouderlingen van de gemeente in Éfeze sprak, en wat was de reden voor deze raad?
2 Toen de apostel Paulus op de terugweg van een van zijn zendingsreizen Miléte aan deed, zond hij een boodschap naar Éfeze „om de ouderlingen van de gemeente te roepen” (Hand. 20:17).a Toen deze ouderlingen bij Paulus kwamen, herinnerde hij hen eraan hoezeer hij zich voor hen had ingespannen en hij spoorde hen aan hetzelfde te doen voor de hele kudde die aan hun zorg was toevertrouwd. Hij zei: „Ik [heb] mij er niet van . . . weerhouden u al wat nuttig was te vertellen en u in het openbaar en van huis tot huis te onderwijzen. . . . Doch ik hecht niet de minste waarde aan mijn ziel als zou ze mij dierbaar zijn, indien ik mijn loopbaan en de bediening die ik van de Heer Jezus heb ontvangen, maar mag voleindigen om grondig getuigenis af te leggen van het goede nieuws van de onverdiende goedheid van God. En nu, ziet! ik weet dat gij allen, onder wie ik ben rondgegaan en het koninkrijk heb gepredikt, mijn gezicht niet meer zult zien. . . . ik heb mij er niet van weerhouden u al de raad Gods te vertellen. Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners heeft aangesteld, om de gemeente Gods te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht” (Hand. 20:16-28). Paulus vatte zijn werk heel ernstig op en wilde zijn mede-ouderlingen de ernst van hun verantwoordelijkheid als opzieners van de kudde voor het aangezicht van God op het hart drukken.
3. (a) Werd één speciale ouderling van Éfeze als de voornaamste beschouwd? (b) Welke interessante vragen worden er nu opgeworpen?
3 Er zij opgemerkt dat geen enkele ouderling als de voornaamste, het hoofd van de gemeente, werd beschouwd. Die positie had God aan zijn eigen Zoon, Jezus Christus, gegeven (Ef. 1:22, 23; Kol. 1:18). De ouderlingen als lichaam verrichtten dienst onder Christus. Zij waren een groep van gelijken voor zover het hun verantwoordelijkheid betrof. Paulus sprak tot hen als een „lichaam van ouderlingen”; van allen werd geëist dat zij de gemeente hetzelfde uitstekende voorbeeld gaven (1 Tim. 4:14, Eng. uitgave, voetnoot). Hoe kwamen deze mannen in aanmerking voor de positie van ouderling in de gemeente van Éfeze? Het spreekt natuurlijk vanzelf dat er sprake moet zijn van organisatie, orde en leiding over Gods kudde. Maar waarom werden deze mannen als herders aangesteld?
SPECIFIEKE VEREISTEN NODIG
4. Waar worden details betreffende vereisten voor opzieners of ouderlingen in de bijbel aangetroffen, en waarom is het belangrijk zich er nauwkeurig aan te houden?
4 Voor bijzonderheden betreffende de vereisten kunnen wij ons wenden tot de eerste brief die Paulus aan Timótheüs schreef. In het derde hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van wat een opziener of ouderling moet zijn. Deze vereisten moeten niet licht opgevat worden. Gods zegen kan alleen verwacht worden als zijn Woord nauwkeurig wordt opgevolgd. — 1 Joh. 3:22.
5. (a) Hoe moet iemands morele gedrag zijn om ervoor in aanmerking te komen als ouderling te worden aangesteld? (b) Wat is de betekenis van de verklaring: „De opziener moet. . .onberispelijk zijn”?
5 Het was voor iedere man in de christelijke gemeente van God volkomen juist te ’trachten een opzienersambt te verkrijgen’, ernaar te streven om aan de maatstaf te voldoen, omdat hieruit bleek dat hij een voortreffelijk werk begeerde. Voordat een christelijke man echter voor dit ambt kon worden aanbevolen, zou hij stellig „uit zijn voortreffelijke gedrag zijn werken [moeten tonen] met een zachtmoedigheid die bij wijsheid behoort”, zoals Jakobus te kennen gaf (Jak. 3:13). Hij moet iemand zijn die het kwade haat, anders zal hij niet de „vrees voor Jehovah” bezitten, die „het begin van wijsheid” is (Spr. 9:10; 8:13). In wezen komt het erop neer dat als iemand ervoor in aanmerking wil komen als ouderling te worden aangesteld, hij consequent aan de hoogste morele maatstaf moet vasthouden. Zoals wij in het voorgaande artikel hebben gezien, is de wijsheid van boven allereerst „zuiver”. Het morele gedrag van een ouderling moet dus correct en volledig in overeenstemming met het Woord van God zijn. Toen Paulus aan de jongeman Timótheüs schreef, zei hij in het derde hoofdstuk, te beginnen met 3 het tweede vers: „De opziener moet daarom onberispelijk zijn.” Onberispelijk betekent zonder smet of blaam te zijn. Zijn gedrag, zijn handelwijze tegenover mensen en zijn levenswijze moeten niet in twijfel getrokken kunnen worden. Hij moet een onbesproken gedrag hebben, zowel in de gemeente als op zijn wereldse werk en overal elders. Hij moet een man van de hoogste morele maatstaven zijn. — 2 Kor. 6:3, 4.
6. Welke invloed hebben plaatselijke gebruiken op het vereiste dat de opziener „de man van één vrouw” moet zijn?
6 Als de opziener gehuwd is, dient hij „de man van een vrouw” te zijn. Plaatselijke gebruiken veranderen dit vereiste niet. Hij kan geen polygamist zijn en twee of meer vrouwen hebben. — Matth. 19:3-9.
7-9. Wat is betrokken bij (a) „matige gewoonten”? (b) „gezond van verstand”? (c) „ordelijk”?
7 Iemand die in aanmerking komt voor opziener dient ook „matige gewoonten” te hebben, niet iemand te zijn die in uitersten vervalt. Hij dient een evenwichtige kijk op zijn verantwoordelijkheden als christen te hebben en zich ervan te kwijten op een wijze die het respect van zijn medechristenen afdwingt.
8 Het volgende vereiste dat wordt genoemd, is dat hij „gezond van verstand” dient te zijn. Zijn zienswijze dient altijd door Gods Woord beheerst te worden. Dit zal hem in staat stellen er altijd een evenwichtige denkwijze op na te houden. Hij zal op grond van de Schrift weten wat juist en wat onjuist, waar of onwaar is. Hij moet dus goed onderlegd zijn in het Woord van God. — Rom. 12:2; Ps. 19:7.
9 Hij moet eveneens „ordelijk” zijn. Dit houdt in dat hij punctueel dient te zijn. De vergaderingen die hij leidt, dienen goed overdacht te zijn en hij dient goed orde te houden, in het besef dat als er door leden van de gemeente commentaren gegeven moeten worden, slechts een persoon tegelijk kan spreken (1 Kor. 14:26-33). Alle berichten die bijgehouden moeten worden, dienen netjes en goed geordend te zijn. Ordelijkheid omvat ook nog iets anders. Het vereist dat hij theocratische orde erkent, dat hij de noodzaak van onderworpenheid aan Christus, het hoofd van de gemeente, beseft en zijn eigen positie in verhouding tot de kudde ziet, als een herder die volledig verantwoording schuldig is aan God. — 1 Kor. 11:3; Jer. 23:1-4.
10. Hoe kan iemand die „een opzienersambt tracht te verkrijgen” tonen dat hij „gastvrij” is?
10 De opziener moet ook „gastvrij” zijn. Hij moet vreemdelingen verwelkomen en maken dat zij blij zijn dat zij zijn gekomen. Hij behoort te tonen dat hij ook heel blij is degenen te zien die hij reeds langer kent. Met dit voor ogen, zal hij stellig de vrucht van rechtvaardigheid ten toon spreiden en met allen in de gemeente, jong en oud, in vrede leven. — Hebr. 13:1, 2.
„BEKWAAM OM TE ONDERWIJZEN”
11, 12. (a) Leg uit welke factoren er betrokken zijn bij „bekwaam om te onderwijzen”. (b) Waarom is het belangrijk dat de ouderlingen werkelijk bekwame onderwijzers van Gods Woord zijn?
11 Een bijzonder belangrijk vereiste voor ouderlingen is dat zij „bekwaam om te onderwijzen moeten zijn” (1 Tim. 3:2). Iemand moet geestelijk gezind zijn om dit onder christenen te doen. Ervaring en jaren in de waarheid zullen hier te pas komen. Er is breedte en diepte van bij bijbelkennis voor nodig en deze wordt verkregen door over een periode van jaren geregeld de gemeentevergaderingen te bezoeken en ijverige persoonlijke studie te maken. Een ouderling dient beslist te kunnen lezen, want hij zal zich tot Gods Woord willen wenden en kunnen zeggen: ’Zo staat er geschreven.’ Bovendien dient hij in staat te zijn datgene wat hij leest toe te passen en anderen duidelijk en snel de juiste gedachten over te brengen. Onderwijzen is een kunst.
12 Behalve de aangestelde ouderlingen in de gemeente zullen er stellig nog andere rijpe manlijke christenen zijn die ijverig in de bediening zijn en een voorbeeldig gedrag aan de dag leggen. De ouderlingen moeten echter bekwame onderwijzers zijn. Dit wil niet zeggen dat zij alleen een aandeel hebben aan het onderwijzen van de bijbel aan pas geïnteresseerden. Er is meer bij betrokken. De ouderlingen zijn degenen van wie medechristenen verwachten dat zij onderwijzers van Gods Woord zijn. Zij dienen de gemeente te kunnen toespreken en aan de hand van de Schrift onderricht te kunnen geven waardoor degenen die reeds gelovigen zijn, opgebouwd worden. Zij moeten een nauwkeurige kennis van de waarheid bezitten, zodat zij, als zij gemeentevergaderingen leiden, zullen weten of de commentaren die anderen geven juist zijn, waardoor zij de gemeente kunnen helpen een juist begrip omtrent de dingen te krijgen. Als zij in aanmerking komen voor ouderling, dienen zij een duidelijk begrip van de waarheid te hebben zodat zij anderen niet alleen kunnen „vertellen” wat juist is, maar er ook met hen over kunnen redeneren en hen kunnen helpen het te begrijpen. — Ef. 4:11, 12.
13. Waarop moet iemand consequent zijn onderwijs baseren om voor ouderling in aanmerking te komen, en wat dient hij te vermijden?
13 Toen Paulus aan Titus over het aanstellen van „oudere mannen” schreef, bepaalde hij dat iemand, wil hij hiervoor in aanmerking komen, „stevig moet vasthouden aan het getrouwe woord met betrekking tot zijn kunst van onderwijzen” (Tit. 1:5, 9). Hij dient niet iemand te zijn die geneigd is op zijn eigen mening af te gaan. Paulus gaf Timótheüs de raad zich aan Gods Woord te houden als hij tot de gemeente sprak; hij diende ’het woord te prediken’. — 2 Tim. 4:2.
14. Hoe dient het werk van een onderwijzer in de gemeente bezien te worden?
14 Een onderwijzer in de gemeente van God te zijn, is een groot voorrecht, maar het is ook een zware verantwoordelijkheid (Jak. 3:1). Degenen die ’een opzienersambt trachten te verkrijgen’, doen er goed aan er ijverig aan te werken zich in dit opzicht te bekwamen. En degenen die bekwaam zijn, dienen deze „gave graag tot opbouw van de gemeente te gebruiken en niet terughoudend te zijn vanwege vrees, doch op Jehovah’s leiding en zegen te vertrouwen (Rom. 12:6-8). Als zij voor leiding nederig naar Jehovah blijven opzien, zullen zij geholpen worden het werk te doen op een wijze die God tot eer strekt en degenen die hem liefhebben zegen schenkt.
15. (a) Waarom zou iemand die overmatig drinkt niet voor ouderling in aanmerking komen? (b) Waarom zou iemand die strijdlustig of eigenzinnig is niet in aanmerking komen voor ouderling?
15 Wil iemand een doeltreffende onderwijzer zijn, dan moet hij zich zo gedragen dat degenen die hij tracht te helpen niet hun geest en hart sluiten. Begrijpelijkerwijs wordt van iemand die als ouderling wordt aangesteld dus geëist dat hij „geen dronken ruziemaker, niet iemand die slaat, maar redelijk, niet strijdlustig” is (1 Tim. 3:3). Hij dient zich niet over te geven aan veel wijn. Hij dient altijd de macht over zijn zinnen en verstandelijke vermogens te behouden en nooit dronken te worden. Hij moet niet het soort van persoon zijn die zaken tracht recht te zetten door zijn vuisten te gebruiken. Hij dient ook niet iemand te zijn die voortdurend tegen mensen schreeuwt, of onvriendelijkheden met scherpe opmerkingen terugbetaalt of weigert met zijn broeder die hem misschien heeft beledigd, te spreken (Rom. 12:17, 18). Er kan wel eens iets gebeuren wat hem irriteert, maar zoals voor alle christenen geldt, behoort hij zelfbeheersing te hebben, hetgeen een vrucht van Gods geest is. Hij moet te benaderen zijn, niet eigenzinnig, doch bereid naar anderen te luisteren en geen aanstoot nemen als iemand hem een suggestie aan de hand doet voor een verbetering in een bepaalde werkwijze. Uit ervaring en uit de bijbel weet hij misschien dat bepaalde suggesties niet steekhoudend zijn, doch dat is geen reden om ongeduldig te zijn met een broeder die behulpzaam tracht te zijn. Bedenk dat de discipel Jakobus zei dat „de wijsheid van boven . . . redelijk” is. Iemand die niet strijdlustig maar redelijk is, helpt een vreedzame sfeer te bevorderen. En zoals Jakobus aantoonde, „wordt het zaad van de vrucht der rechtvaardigheid gezaaid onder vredige toestanden voor hen die vrede maken”. — Jak. 3:18.
16. Hoe toont een rijpe christen ’niet iemand te zijn die geld liefheeft’?
16 Beseffend wat de bijbel over de betrekkelijke waarde van materiële dingen zegt, zal een rijpe christen „niet iemand [zijn] die geld liefheeft”. Hij zal zich nooit met oneerlijke zakenpraktijken inlaten om aan geld te komen. Maar ook al zou zijn wereldse werk eerlijk zijn, hij zal toch niet toelaten dat zijn bediening erdoor op de tweede plaats wordt gedrongen. Opzieners onder Jehovah’s getuigen verwachten niet dat hun een salaris voor hun diensten ten behoeve van de schapen in de gemeente wordt uitbetaald. De apostel Paulus, die zelf een ouderling was, verwachtte niet dat de gemeenten hem betaalden voor wat hij deed. Hij was gewoon in zijn eigen levensonderhoud te voorzien door tenten te maken. Op deze wijze was hij de gemeente nooit tot last, doch schepte hij er veeleer behagen in zichzelf ten behoeve van de gemeente te geven (Hand. 20:33, 34). Hij gaf zijn diensten kosteloos en was in dit opzicht aan niemand iets verschuldigd. „Laat uw levenswijze vrij zijn van de liefde voor geld, en weest tevreden met de tegenwoordige dingen”, schreef de apostel Paulus in Hebreeën 13:5.
OPZIENERS ZIJN „OUDERE MANNEN”
17. Waarom is iemands huiselijke leven een belangrijke factor wanneer er beschouwd moet worden of hij ervoor in aanmerking komt een ouderling te zijn?
17 Als een ouderling kinderen heeft, dient hij iemand te zijn „die op een voortreffelijke wijze de leiding over zijn eigen huisgezin heeft, die kinderen met alle ernst in onderworpenheid heeft”. Dit toont aan dat hij ordelijk moet zijn, dat alle kinderen die in zijn huis wonen, respect voor hem moeten hebben en dat zij naar hem luisteren en hem gehoorzamen. Als een man zich goed van zijn verantwoordelijkheden thuis kwijt, verkeert hij in een positie anderen te helpen te weten te komen wat de bijbel over deze aangelegenheden zegt. Hij kan vrijuit spreken en zal niet geneigd zijn schriftuurlijke raad te verzwakken omdat hijzelf een bezwaard geweten heeft (1 Tim. 3:12, 13). Paulus voegt er echter aan toe: „Indien iemand zijn eigen huisgezin niet weet te leiden, hoe zal hij dan voor Gods gemeente zorg kunnen dragen?” (1 Tim. 3:4, 5). Zorg dragen voor een gemeente van Gods volk, waarin 25 tot 200 personen kunnen zijn, is een zeer zware verantwoordelijkheid. De bijbel toont aan dat iemands huiselijke leven in aanmerking moet worden genomen als men vaststelt of hij aan de vereisten voor ouderling voldoet.
18. (a) Vermeldt de bijbel een specifieke leeftijd om voor ouderling in aanmerking te komen? (b) Welke definitieve aanwijzingen geeft de bijbel wel met betrekking tot de kwestie van leeftijd?
18 Als een vader kinderen heeft die in onderworpenheid aan hem zijn, zal hij zelf geen tiener zijn. Er wordt geen specifieke leeftijd in de bijbel vermeld, doch gezien het vereiste dat hun eigen kinderen met alle ernst (die dus oud genoeg zijn om deze ernst aan de dag te leggen) in onderworpenheid moeten zijn, mag aangenomen worden dat de ouderlingen onder de eerste-eeuwse christenen niet slechts achttien of negentien jaar oud waren; zij hadden levenservaring en getoond dat zij „wijs en verstandig” waren. Zij worden „oudere mannen” genoemd. Timótheüs zelf, aan wie Paulus schreef, was misschien vóór in de twintig toen er „door de broeders in Lystra en Ikónium een goed bericht over hem [werd] uitgebracht” (Hand. 16:2). Timótheüs is wellicht echter in de dertig geweest toen hem werd gezegd: „Leg nooit iemand haastig de handen op; heb ook geen deel aan de zonden van anderen; bewaar uw eerbaarheid” (1 Tim. 5:22). Timótheüs was op die leeftijd volkomen in staat zich van deze zware verantwoordelijkheden te kwijten en toonde wijsheid door hetgeen hij zelf had geleerd aan andere getrouwe mannen toe te vertrouwen, zodat zij voldoende bekwaam waren om anderen te onderwijzen. Hoewel de jeugd misschien vaak denkt alle antwoorden te weten, is er tijd, ervaring en omgang met mensen voor nodig om wijsheid te verwerven.
19, 20. (a) Waarom dient een pas bekeerde niet voor aanstelling als ouderling te worden aanbevolen? (b) Welke achtergrond moet iemand hebben voordat hij ouderling zou kunnen worden?
19 Niet alleen degenen die jong in jaren zijn, maar ook zij die nog maar kort geleden opgedragen en gedoopte christenen zijn geworden, moeten ervaring opdoen. Er is tijd voor nodig om voldoende kennis van en ervaring in het toepassen van bijbelse beginselen te krijgen ten einde bekwaam te zijn om deze dingen aan medechristenen te onderwijzen. Een opziener kan daarom geen „pas bekeerde” zijn. Paulus geeft een hele goede reden waarom een „pas bekeerde” niet in aanmerking komt voor ouderling. Hij zegt: „Opdat hij niet opgeblazen wordt van trots en in het oordeel valt dat over de Duivel wordt geveld.” — 1 Tim. 3:6
20 Als een pas gedoopte christen een verantwoordelijke positie in de gemeente zou krijgen, zou het hem wel eens naar het hoofd kunnen stijgen, zoals het gezegde luidt. Het is veel beter hem gestadig tot rijpheid te laten groeien. Iemands kennis van en inzicht in Gods Woord moeten rijpen. Hij moet wijs en verstandig worden en „uit zijn voortreffelijke gedrag zijn werken [tonen] met een zachtmoedigheid die bij wijsheid behoort”. Na enige tijd is hij dan wellicht bekwaam om dienaar in de bediening te zijn en daarna kan hij naar het ambt van ouderling in de gemeente streven.
21. Hoe is de reputatie die iemand buiten de gemeente heeft van invloed op de kwestie of iemand voor ouderling in aanmerking komt, en waarom?
21 Er is nog een andere kwestie die aandacht verdient, zoals Paulus Timótheüs aanmaande. Er kan van een christen verwacht worden dat hij medechristenen vriendelijk behandelt en liefde jegens hen toont. Wil iemand echter opziener in een gemeente van Gods volk zijn, dan „moet hij ook een voortreffelijk getuigenis hebben van de mensen buiten, opdat hij niet tot smaad geraakt en in een strik van de Duivel valt”. Het is onvermijdelijk dat christenen met niet-christenen omgaan. Dit is een noodzakelijk onderdeel van hun leven, omdat zij overal en tot alle soorten van mensen het goede nieuws van het Koninkrijk moeten prediken. Deze mensen buiten vormen zich een mening over Jehovah’s getuigen en zij spreken over hen nadat deze christenen bij hen aan de deur zijn geweest om hen te trachten te helpen. Belangstellende mensen worden bovendien uitgenodigd naar de Koninkrijkszalen van Jehovah’s getuigen te komen en zij hebben daar omgang met de opzieners en andere gemeenteleden. Wat is de mening van deze mensen over iemand die een opziener van Jehovah’s getuigen is? „Hij moet ook goed aangeschreven staan bij hen die niet tot de gemeente behoren; anders komt hij in opspraak en valt wellicht in de strikken van de Duivel” (1 Tim. 3:7, Sint-Willibrordvertaling). Hij dient in zijn dagelijks leven datgene te doen wat hij aan anderen onderwijst. De mensen voor wie hij werkt en met wie hij werkt, dienen te zien dat hij eerlijk en stipt is, bereid om zijn werkgever een volle dagtaak te geven en dat hij geen leegloper is. Hij behoort vriendelijk te zijn jegens zijn buren en zijn morele gedrag moet boven alle twijfel verheven zijn. Al deze dingen houden verband met het feit of hij al dan niet voor ouderling in de gemeente van God in aanmerking komt. — 1 Petr. 2:12; Dan. 6:4, 5.
22. Hoe dient iemand die de positie van opziener aanvaardt tegenover verantwoordelijkheid te staan?
22 De maatstaf waaraan degenen die tot ouderlingen worden aangesteld moeten voldoen, is hoog, doch niet onbereikbaar. Het vereist oprechte liefde voor Jehovah en de bereidheid door hem te worden gebruikt. Toen de apostel Petrus aan ouderlingen in de eerste-eeuwse gemeente schreef, zei hij: „Daarom geef ik aan de oudere mannen onder u deze vermaning, want ook ik ben een oudere man evenals zij en een getuige van het lijden van de Christus, een deelhebber zelfs aan de heerlijkheid die geopenbaard zal worden: Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, maar gewillig; noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar bereidwillig; noch als heersend over hen die Gods erfdeel zijn, maar voorbeelden voor de kudde wordend” (1 Petr. 5:1-3). Een ding waarop Petrus de nadruk legt is, aanvaard deze verantwoordelijkheid niet onder dwang van iemand maar doe het bereidwillig. Er is geen eer aan de positie van herder verbonden; in plaats daarvan kost het veel tijd en werk. Aanvaard deze positie niet uit liefde voor persoonlijk gewin, doch veeleer „uit louter toewijding”. — 1 Petr. 5:2, 3, New English Bible.
IN STAAT ZOWEL TE VERMANEN ALS TERECHT TE WIJZEN
23. Waarop moeten opzieners hun vermaningen en terechtwijzingen baseren, en waarom moeten zij hiervoor bekwaam zijn om dit te doen?
23 In de geïnspireerde brief aan Titus wordt nog een ander belangrijk vereiste voor opzieners genoemd. Het heeft te maken met onderwijs, maar een speciaal aspect daarvan. De Schrift zegt: „Een opziener moet . . . stevig [vasthouden] aan het getrouwe woord met betrekking tot zijn kunst van onderwijzen, opdat hij in staat is zowel te vermanen door de gezonde leer als de tegensprekers terecht te wijzen” (Tit. 1:7-9). Het valt iemand die een goede kennis van de waarheid heeft meestal niet moeilijk de bijbel te gebruiken om zijn broeders te vermanen en hen aan te moedigen tot voortdurende getrouwe dienst. De verantwoordelijkheid van opzieners houdt daar echter niet op. Als er moeilijkheden rijzen, moeten zij ook deze behandelen. Zij moeten de Schrift gebruiken om hen die de waarheid ’tegenspreken, terecht te wijzen’. Als u tot ouderling werd aangesteld, zou u dan bereid zijn die verantwoordelijkheid op u te nemen?
24. Welke vragen met betrekking tot terechtwijzing dient iemand die voor ouderling in aanmerking tracht te komen, te overwegen?
24 Toen Paulus zijn tweede brief aan Timótheüs schreef, legde hij de nadruk op de ernst van deze verplichting die Timótheüs als opziener had, zeggende: „Ik gelast u plechtig voor het aangezicht van God en Christus Jezus, die de levenden en de doden zal oordelen, en krachtens zijn manifestatie en zijn koninkrijk: predik het woord, houd u er als met een dringende zaak mee bezig, in gunstige tijd, in moeilijke tijd, wijs terecht, berisp, vermaan, met alle lankmoedigheid en kunst van onderwijzen” (2 Tim. 4:1, 2). Zou u weigeren of ervoor terugdeinzen een terechtwijzing of berisping te geven als het nodig is, of zou u zich tot Gods Woord wenden en het gebruiken om uw broeder te helpen zijn gedachten recht te zetten en zijn gedrag weer in overeenstemming te brengen met wat daarin staat geschreven? Om een ouderling te zijn, moet u bereid zijn noodzakelijke terechtwijzing toe te dienen. Wat u doet wordt misschien niet altijd door de overtreder gewaardeerd, doch sommigen zullen dankbaar zijn. „Want het gebod is een lamp, en een licht is de wet, en de terechtwijzingen van streng onderricht zijn de weg des levens” (Spr. 6:23). Zou u, al mocht het soms ook moeilijk zijn, het initiatief nemen om „de terechtwijzingen van streng onderricht” toe te dienen ten einde iemand te helpen op „de weg des levens” te blijven? Het is werkelijk een zegen voor de gemeente dat er mannen zijn die bereid zijn die verantwoordelijkheid te aanvaarden. — 2 Tim. 2:24-26.
25. Tot hoever moet men bij het terechtwijzen van degenen die zonde beoefenen, soms gaan?
25 Opzieners moeten ook de zedelijke moed bezitten in het openbaar terechtwijzing toe te dienen als dit nodig is. Paulus maande Timótheüs aan: „Wijs personen die zonde beoefenen, voor alle aanwezigen terecht, opdat ook de overigen vrees mogen hebben” (1 Tim. 5:20). Soms zullen er in een gemeente van God personen zijn die geen terechtwijzing willen aanvaarden. Zou u dan bang zijn dat het volgende wel eens kon gebeuren: „Een man die herhaaldelijk is terechtgewezen maar zijn nek verhardt, zal plotseling gebroken worden, en dat zonder genezing”? (Spr. 29:1) Een andere vertaling zegt het zo: „Wie zijn nek verhardt ondanks herhaalde vermaning, wordt opeens onherstelbaar gebroken.” Zou u, uit bezorgdheid voor de geestelijke toestand van de gemeente als geheel, zo ver kunnen gaan, of zou u zijn hardnekkigheid negeren en van het begin af aan uw ogen voor zijn wangedrag sluiten? Een opziener moet in staat zijn „zowel te vermanen door de gezonde leer als de tegensprekers terecht te wijzen”. — Tit. 1:9.
26. Wat voor personen horen niet in de christelijke gemeente thuis, en in welk opzicht moeten de ouderlingen dus waakzaam zijn?
26 Paulus werd er door de geest van God toe bewogen van tevoren te schrijven dat er personen zouden zijn die zouden beweren christenen te zijn, doch die God op hun eigen manier wilden dienen, niet volgens de Schrift. Hij zei: „Want er zal een tijdsperiode komen dat zij de gezonde leer niet zullen verdragen, maar zich overeenkomstig hun eigen begeerten tal van leraren zullen bijeenbrengen om hun oren te laten kittelen, en zij zullen hun oren van de waarheid afwenden en daarentegen tot onware verhalen worden gekeerd” (2 Tim. 4:3, 4). Een opziener kan onmogelijk schipperen. Als hij de gemeente werkelijk liefheeft en vastbesloten is hen te helpen, moet hij zedelijke moed tonen en recht en waarheid spreken. De gemeente heeft „de gezonde leer” nodig. Zou u als ouderling, te zamen met andere ouderlingen in uw gemeente, waakzaam genoeg zijn om de raad op te volgen die door Paulus werd opgetekend: „Wat een mens betreft die een sekte bevordert, verwerp hem na een eerste en een tweede waarschuwing, wetend dat zo iemand van de weg is afgeweken en zondigt, terwijl hij zichzelf veroordeelt”? Paulus’ verdere woorden over deze kwestie luiden: „Maar nu schrijf ik u, niet langer in gezelschap te verkeren van iemand, een broeder genoemd, die een hoereerder of een hebzuchtig persoon of een afgodendienaar of een beschimper of een dronkaard of een afperser is, en met zo iemand zelfs niet te eten. . . . Verwijdert de goddeloze man uit uw midden.” — Tit. 3:10; 1 Kor. 5:11, 13.
27. (a) Wat zou er, zoals Paulus waarschuwde, gebeuren aangezien alle soorten van mensen met de christelijke gemeente in contact komen? (b) Gebeuren zulke dingen in onze tijd? (c) Wat moeten ouderlingen daarom doen?
27 Het lijdt geen twijfel dat er problemen in een gemeente zullen rijzen. Alle soorten van mensen zullen zich met de gemeente verbinden en christenen worden. Zij zullen echter niet allen christenen blijven en sommigen zullen zelfs trachten het geloof van anderen teniet te doen en hen ertoe over te halen verkeerde dingen te doen. Paulus zei dan ook: „Ik weet dat er na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet teder zullen behandelen, en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan die verdraaide dingen zullen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken.” Dit was geen prettige gedachte, doch Paulus verwachtte dat er in de toenmalige gemeente van God moeilijkheden zouden komen. Dit gebeurde ook. Waarom zouden wij denken dat het thans anders is, nu er zoveel beroering in de wereld is en mensen uit alle natiën en talen, met verschillende levensopvattingen, uit „Babylon de Grote”, het wereldrijk van valse religie, vluchten en toevlucht zoeken in Jehovah’s theocratische organisatie? Daarom is het zo noodzakelijk ouderlingen in de gemeente aan te stellen om de hun toegewezen kudde Gods te weiden en de gemeente rein te houden. Een werkelijke herder zal de kudde tegen wolfachtige elementen beschermen. — Hand. 20:29, 30.
28. Hoe dient een aan God opgedragen persoon op streng onderricht te reageren, en waarom?
28 Wie zich aan Jehovah God heeft opgedragen, beseft dat hij in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren is. Iedereen zal wel eens fouten maken. Als een opziener in de gemeente dus iemand van ons tracht te helpen iets te corrigeren wat wij misschien verkeerd doen, behoren wij te beseffen waarom hij het doet. Jehovah wil niet dat een van zijn schapen afdwaalt. Daarom krijgen wij de vermaning: „Mijn zoon, acht het strenge onderricht dat van Jehovah komt, niet gering en bezwijk niet wanneer gij door hem wordt gecorrigeerd, want die Jehovah liefheeft, wordt door hem streng onderricht, ja, hij geselt een ieder die hij als zoon aanneemt” (Hebr. 12:5, 6). Iedereen die het strenge onderricht verdraagt dat hij door middel van Jehovah’s organisatie ontvangt, zal stellig het bewijs hebben dat God met hem bezig is. „Want wat voor een zoon is hij die niet door een vader streng wordt onderricht? (Hebr. 12:7) Evenals in de oudheid het geval was, toen God zich met de joodse natie bezighield, gebruikt God ook thans „de oudere mannen” onder zijn volk om streng onderricht toe te dienen (Deut. 22:18). Reageert u waarderend op het strenge onderricht dat afkomstig is van degenen die als ouderlingen de kudde Gods weiden? — Spr. 8:33; 12:1-3; Hebr. 12:11.
LIEFDEVOLLE BEZORGDHEID VOOR DE KUDDE
29. Wat voor liefde dienen wij allen ten toon te spreiden, en wie moeten deze liefde op een voorbeeldige wijze tonen?
29 In het leven van elke ware christen moet duidelijk liefde voor medechristenen aan de dag treden. Dit is niet louter een kwestie van andere mensen hartelijk begroeten. Liefde is onzelfzuchtige bezorgdheid die iemand ertoe beweegt het welzijn van anderen vóór zijn eigen belangen te stellen, terwijl hij er actief mee bezig is hun goed te doen. De Heer Jezus zei tot zijn ware volgelingen: „Hieraan zullen allen weten dat gij mijn discipelen zijt, indien gij liefde onder elkaar hebt.” En hij voegde eraan toe: „Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt net zoals ik u heb liefgehad” (Joh. 13:35; 15:12). Overheerst deze hoedanigheid in de gemeente waarmee u voor aanbidding samenkomt? Is ze in uw eigen leven openbaar? Ouderlingen moeten voorbeeldig zijn in het ten toon spreiden van deze liefde voor anderen in de gemeente.
30. Aan wie richt Paulus zijn brief aan de gemeente Filippi, en wat zei hij over de uitwerking die liefde onder hen diende te hebben?
30 Toen Paulus aan de gemeente Filippi schreef, richtte hij de brief tot „alle heiligen in eendracht met Christus Jezus die te Filippi zijn, met de opzieners en dienaren in de bediening”. Hij zei tot hen: „Dit blijf ik bidden, dat uw liefde steeds overvloediger mag zijn met nauwkeurige kennis en volledig onderscheidingsvermogen, dat gij u van de belangrijkere dingen moogt vergewissen, zodat gij tot op de dag van Christus onberispelijk moogt zijn en anderen niet tot struikelen brengt, en vervuld moogt zijn met rechtvaardige vruchten, welke door bemiddeling van Jezus Christus zijn, tot heerlijkheid en lof van God.” Later voegde hij er in dezelfde brief aan toe: „Maakt . . . mijn vreugde volkomen doordat gij gelijkgezind zijt en dezelfde liefde hebt, in ziel samengevoegd, het ene in gedachten houdend, niets doende uit twistgierigheid of uit egotisme” (Fil. 1:1, 9-11; 2:2-4). Liefde is het voornaamste, want God is liefde en wij moeten eraan denken dat wij naar zijn beeld zijn gemaakt.
31. Hoe heeft Jehovah zijn liefde voor de mensheid getoond, en wat moeten degenen die geestelijke hoedanigheden bezitten daarom doen, zelfs als er problemen rijzen?
31 Jehovah schonk aandacht aan de zondige mensheid omdat hij zijn schepping liefheeft. „Wie niet liefheeft, heeft God niet leren kennen, want God is liefde. Hierdoor werd de liefde Gods in ons geval openbaar gemaakt, dat God zijn eniggeboren Zoon naar de wereld heeft uitgezonden, opdat wij door bemiddeling van hem leven zouden verwerven. De liefde bestaat in dit opzicht niet hierin dat wij God hebben liefgehad, maar dat hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon heeft uitgezonden als zoenoffer voor onze zonden. Geliefden, als God ons zo heeft liefgehad, zijn ook wij verplicht elkaar lief te hebben” (1 Joh. 4:8-11). God hield er niet mee op de mensheid lief te hebben toen de zonde haar intrede deed, en ouderlingen moeten er ook niet mee ophouden de kudde lief te hebben als er problemen rijzen. In Galáten 6:1, 2 wordt de volgende raad gegeven: „Broeders, zelfs al doet iemand een misstap voordat hij zich ervan bewust is, tracht gij, die geestelijke hoedanigheden hebt, zo iemand in een geest van zachtaardigheid te herstellen, terwijl een ieder van u zichzelf in het oog houdt, opdat ook gij niet verzocht wordt. Blijft elkaars lasten dragen en vervult aldus de wet van de Christus.”
32. Hoe kan een opziener liefde betonen als iemand die gezondigd heeft naar hem toe komt om hulp?
32 Soms neemt de overtreder het initiatief om hulp te zoeken. Hij gaat wellicht naar een opziener om zijn overtreding te belijden. Zijn verlangen zich te veranderen is prijzenswaardig. „Wie zijn overtreding bedekt, zal geen succes hebben, maar wie ze belijdt en laat, zal barmhartigheid worden betoond” (Spr. 28:13). Een opziener die liefde voor zijn kudde heeft, zal de tijd nemen om iemands overtreding aan te horen en hij zal de bijbel gebruiken om hem te helpen zijn denkwijze en gedrag te corrigeren. Wat een ouderling wil zien, is dat iemand zijn fouten belijdt en nalaat. Met andere woorden: hij heeft zich bekeerd, hij keert zich af van zijn wangedrag en bewandelt de juiste weg. In overeenstemming met Spreuken 28:13 zou de ouderling dan barmhartigheid kunnen betonen. Het kan echter zijn dat de ouderling de overtreder elke maand wil spreken om er zeker van te zijn dat hij rechte paden voor zijn voeten maakt. Een liefdevolle opziener zal die extra aandacht aan de leden in de kudde besteden.
33. Wat moet een ouderling in alle aangelegenheden als zijn gids gebruiken,en hoe dient hij de hem toegewezen „schapen” te bezien?
33 Een ouderling moet Gods Woord geloven, alles wat erin staat! Hij moet het als zijn gids gebruiken en hij moet de broeders, de hem toegewezen schapen, liefde betonen, beseffend dat zij Gods schapen zijn. Zelfs als de ouderlingen waarschuwen, vermanen, aanmoedigen, terechtwijzen en streng onderrichten, tonen zij liefde omdat zij hun broeders trachten te helpen de juiste weg in het leven te bewandelen. Heeft uw gemeente zulke ouderlingen die voor u zorgen?
34. Hoe gaf Paulus blijk van zijn bezorgdheid voor zijn broeders?
34 Paulus wist beslist wat het betekende een opziener, een ouderling, te zijn. Hij had grote liefde voor de gemeenten. „Behalve die dingen, welke van uitwendige aard zijn, bestormt mij nog van dag tot dag de zorg voor alle gemeenten”, schreef hij (2 Kor. 11:28). Met liefdevolle bezorgdheid maande Paulus het lichaam van ouderlingen uit Éfeze aan: „Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners heeft aangesteld, om de gemeente Gods te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht.” — Hand. 20:28.
35. Wat is in overeenstemming met wat in Handelingen 20:35 staat opgetekend, de ervaring van christelijke opzieners hoewel zij veel werk te verzetten hebben?
35 Het is beslist noodzakelijk dat alle opzieners waakzaam blijven en hard ten behoeve van een ieder in de gemeente werken, en zij doen dit ook graag. Hun ervaring is in overeenstemming met wat er in Handelingen 20:35 staat, namelijk „dat gij door aldus te arbeiden de zwakken moet bijstaan en de woorden van de Heer Jezus in gedachten moet houden, toen hijzelf zei: ’Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.’”
HET AANSTELLEN VAN OUDERLINGEN
36. (a) Hoe werden ouderlingen in de eerste-eeuwse christengemeente aangesteld? (b) Hoe worden deze aanstellingen thans gedaan, waarbij welke maatstaf wordt aangelegd?
36 Wie stelt de ouderlingen aan? Handelingen, hoofdstuk 14, vers 23, bericht in verband met een zendingsreis van Paulus en Barnabas: „Zij [stelden] voor hen in [elke] gemeente oudere mannen in een ambt aan, en onder bidden en vasten droegen zij hen aan Jehovah op, in wie zij waren gaan geloven.” Er werd geen verkiezing in de gemeente gehouden. De aanstellingen werden door Paulus en Barnabas, vertegenwoordigende leden van het besturende lichaam, gedaan. Timótheüs en Titus deden, overeenkomstig instructies van Paulus, klaarblijkelijk eveneens dergelijke aanstellingen (1 Tim. 5:22; Tit. 1:5). Thans, nu er over de hele aarde verspreid gemeenten zijn, zijn het de oudere mannen in die gemeenten die, na de aangelegenheid onder gebed te hebben overwogen, aanbevelingen aan het besturende lichaam op het hoofdbureau doen ten aanzien van anderen die aan de schriftuurlijke vereisten voldoen, en zij zenden deze aanbevelingen naar het bijkantoor van het Wachttorengenootschap. Het besturende lichaam doet dan de aanstellingen. Dit gebeurt echter niet volgens de een of andere maatstaf die zij hebben gesteld. Het gebeurt in overeenstemming met wat in Gods geïnspireerde Woord staat beschreven, zodat naar waarheid tot deze ouderlingen of opzieners gezegd kan worden: „De heilige geest [heeft] u tot opzieners . . . aangesteld.” — Hand. 20:28.
37. (a) Hoeveel ouderlingen kan een gemeente hebben? (b) Leg uit hoe en wanneer er nog andere ouderlingen voor aanstelling in een gemeente als ouderling worden aanbevolen? (c) Hoe lang kan men in een gemeente als ouderling blijven dienen? Als hij naar een andere gemeente verhuist, zal zijn aanstelling als ouderling daar dan ook gelden? Waarom?
37 Sommige gemeenten hebben wellicht meer ouderlingen dan andere. De bijbel stipuleert geen specifiek aantal (Fil. 1:1). Daarin staat echter wel zeer gedetailleerd beschreven aan welke vereisten voldaan moet worden door degenen die tot ouderlingen aangesteld zullen worden, en het is belangrijk zich aan deze door God gestelde maatstaf te houden. Het zou juist zijn als de ouderlingen in de gemeenten elk jaar omstreeks 1 september in ogenschouw zouden nemen of er nu nog anderen in de gemeente zijn die voldoen aan de beschrijving die de bijbel geeft van hen die voor ouderling in aanmerking komen. Als er enkelen zijn, dan kunnen zij aan het besturende lichaam voor aanstelling worden aanbevolen en als zij aangesteld zijn, kunnen zij de verantwoordelijkheid voor het weiden van de kudde in die gemeente met alle andere ouderlingen gaan delen. Zolang zij aan de vereisten van de bijbel blijven voldoen, zullen zij ouderlingen in die gemeente blijven. Zouden zij echter naar een andere gemeente verhuizen, dan zouden zij, als nieuwelingen in dat gebied en als praktisch onbekenden voor de gemeente, door degenen die ermee verbonden zijn niet als ouderlingen of opzieners worden beschouwd. Zij zouden door hun christelijke activiteit aldaar moeten bewijzen dat zij geestelijke hoedanigheden bezitten en mettertijd zouden de plaatselijke ouderlingen zulke personen dan ongetwijfeld voor aanstelling als ouderlingen in die gemeente aanbevelen. Als een ouderling ooit een dusdanig onchristelijk gedrag aan de dag zou leggen dat hij uitgesloten wordt of hem beperkingen word en opgelegd, zou het besturende lichaam hier natuurlijk van op de hoogte worden gesteld en zou hem zijn ouderlingschap ontnomen worden, daar hij vanzelfsprekend geen goed voorbeeld voor de kudde zou zijn. Als hij evenwel wegens ziekte of ouderdom eenvoudig niet in staat zou zijn enig werk van een opziener te doen, zou dit zijn aanstelling als ouderling niet teniet doen.
38. (a) Welke posities in de gemeente dienen, als het maar enigszins mogelijk is, door ouderlingen te worden bekleed, en waarom? (b) Met wat voor werk kan aan anderen gevraagd worden te assisteren om een ouderling vrij te maken zodat deze zijn krachtsinspanningen tot nut van de gemeente op het onderwijzen kan concentreren?
38 De ouderlingen hebben bepaalde officiële taken in de gemeente te vervullen. Indien er voldoende ouderlingen zijn, dienen zij aangesteld te worden als gemeentedienaar assistent-gemeentedienaar, bijbelstudiedienaar, Wachttoren-studiedienaar en dienaar voor de theocratische bedieningsschool. Waar mogelijk, dienen zij ook de gemeenteboekstudiedienaren en de openbare sprekers te zijn, omdat dit onderwijzers zijn. Indien er slechts twee of drie ouderlingen zijn, zouden zij altijd voor de eerste drie hierboven vermelde posities worden aangesteld. Een van hen kan, als er slechts twee ouderlingen zijn, in twee posities dienst doen. Gewoonlijk vormen de drie verschillende ouderlingen die deze posities bekleden, een rechterlijk comité in de gemeente (1 Kor. 5:12, 13; 6:1-4). Het zou echter ook zeer gunstig zijn als de ouderlingen, waar dat mogelijk is, alle gemeentevergaderingen zouden leiden. Zelfs als er slechts een ouderling in de gemeente is, zou het nuttig zijn als hij, indien hij ertoe bereid en in staat is, de Wachttoren-studie, de dienstvergadering en de theocratische bedieningsschool, als ook een gemeenteboekstudie zou leiden. Aan anderen kan gevraagd worden met organisatorische details, het opstellen van schema’s en het verzorgen van de velddienstregelingen te assisteren, doch de ouderling is iemand die „bekwaam [is] om te onderwijzen”, dus als er geregeld een ouderling op de vergadering aanwezig is, zou de gemeente er zeer bij gebaat zijn wanneer hij als voorzitter zou optreden. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat dit in sommige gevallen, ten gevolge van ziekte of gevorderde leeftijd, niet mogelijk is.
39. Leg uit hoe toewijzingen onder de ouderlingen rouleren. Wat dient bij het aanbevelen van mannen voor aanstelling als ouderlingen dus in gedachten te worden gehouden?
39 Het voorzitterschap van het lichaam van ouderlingen rouleert. Als er meer dan een ouderling in de gemeente is, zal elk jaar op 1 oktober een nieuwe gemeentedienaar, of voorzitter van het lichaam van ouderlingen, zijn werk overnemen. Die nieuwe gemeentedienaar zal gewoonlijk de man zijn die tijdens het voorgaande jaar de assistent-gemeentedienaar was. Ook degenen die de andere voornaamste posities waarin ouderlingen dienst doen, bekleedden, zullen opschuiven. Met het oog hierop dienen de „oudere mannen” in een gemeente eraan te denken dat als zij iemand aanbevelen voor ouderling, hij mettertijd al deze verschillende toewijzingen zal moeten behartigen. Is hij hiertoe in staat? Is hij hiertoe bereid?
40. Wie worden van de aanstelling van ouderlingen in kennis gesteld, en hoe dienen zij in de gemeente werkzaam te zijn?
40 Als het besturende lichaam ouderlingen heeft aangesteld, dient de hele gemeente hiervan in kennis te worden gesteld. Iedereen die met de gemeente is verbonden, dient te weten wie de ouderlingen zijn, opdat zij volledig voordeel van hun diensten kunnen trekken. De ouderlingen zijn geen bazen; zij zijn niet aangesteld om over iemand te heersen. Zij moeten liefdevolle herders, voorbeelden voor de kudde, bereidwillige dienaren voor hun christelijke broeders zijn (Matth. 20:25-28; 1 Petr. 5:1-3). Zij moeten zichzelf ter beschikking stellen van degenen die hulp nodig hebben en dit betekent dat zij te benaderen zijn, bereid zijn te luisteren als er problemen rijzen en allen liefdevolle aanmoediging geven.
ASSISTENTIE VAN DIENAREN IN DE BEDIENING
41. Welke voorziening treft de bijbel dat broeders de ouderlingen assisteren?
41 Veronderstel echter dat een gemeente niet voldoende broeders heeft die voor ouderling in aanmerking komen om alle voornaamste posities in het lichaam van dienaren in de gemeente te bekleden. Of zelfs al zijn de ouderlingen in staat meer dan een positie te bekleden, dan kan het zijn dat zij toch nog hulp nodig hebben om voor enkele van de details van het werk zorg te dragen. Wat dan? De bijbel voorziet in dienaren in de bediening, diakonoi.
42. Hoe beveiligen de schriftuurlijke vereisten waaraan dienaren in de bediening moeten voldoen de gemeente?
42 De vereisten waaraan deze dienaren in de bediening moeten voldoen, vormen een beveiliging tegen elke gerechtvaardigde beschuldiging die tegen de gemeente ingebracht zou kunnen worden ten aanzien van de mannen aan wie ze verantwoordelijkheid toevertrouwt. Deze vereisten, die in 1 Timótheüs 3:8-10, 12, 13 worden uiteengezet, zijn: „Dienaren in de bediening moeten insgelijks ernstig zijn, niet dubbeltongig, zich niet overgevend aan veel wijn, niet belust op oneerlijke winst, het heilige geheim van het geloof behoudend met een rein geweten. Laten dezen ook eerst op hun geschiktheid worden beproefd en daarna, wanneer zij vrij van beschuldiging zijn, als dienaren dienen. Dienaren in de bediening moeten mannen van één vrouw zijn, en op een voortreffelijke wijze de leiding over kinderen en hun eigen huisgezin hebben. Want zij die op een voortreffelijke wijze dienen, verwerven voor zichzelf een voortreffelijke reputatie en grote vrijmoedigheid van spreken in het geloof in verband met Christus Jezus.”
43. (a) Wat geeft de Schrift te kennen met betrekking tot leeftijd en ervaring van degenen die tot dienaren in de bediening worden aangesteld? (b) Is het de bedoeling dat dienaren in de bediening herders en onderwijzers van de gemeente zijn, en hoe weten wij dit? (c) In hoeverre moet men aan de schriftuurlijke vereisten voldoen voordat men aan het besturende lichaam voor aanstelling als dienaar in de bediening wordt aanbevolen?
43 Hoewel er geen specifieke leeftijd wordt vermeld, ligt het voor de hand dat deze dienaren in de bediening volwassen mannen moesten zijn, oud genoeg om getrouwd te zijn en kinderen te hebben. Zij moesten geen nieuwelingen in de gemeente zijn, doch personen die ’op hun geschiktheid waren beproefd’. Het zou goed zijn als zij, alvorens tot dienaren in de bediening te worden aangesteld, op zijn minst lang genoeg opgedragen en gedoopt zijn om op hun geschiktheid beproefd te zijn. Er wordt niet geëist dat zij bekwaam zijn om in de gemeente te onderwijzen. Uit de schriftuurlijke vereisten blijkt dat het niet de bedoeling was dat zij als herders en onderwijzers van de kudde werden aangesteld. Zij dienen stellig ijverig in de bediening te zijn, actief in het werk dat Jezus zijn discipelen toewees, namelijk: het prediken van de Koninkrijksboodschap en het maken van discipelen. Doch behalve dit, blijkt uit de in de Schrift vermelde vereisten dat de dienaren in de bediening voorbeeldig moeten zijn in hun privé-leven en in hun betrekkingen met anderen. Voordat iemand dus aan het besturende lichaam voor aanstelling als dienaar in de bediening wordt aanbevolen, dient elk van die schriftuurlijke vereisten zorgvuldig onder de loupe te worden genomen; geen enkel vereiste dient genegeerd of als van weinig betekenis beschouwd te worden.
44. (a) Hoeveel dienaren in de bediening kan een gemeente hebben? (b) Hoe worden zij aangesteld, en hoe lang kunnen zij blijven dienen?
44 Zoals ook het geval is met iemand die een ouderling in de gemeente wordt, doen degenen die reeds ouderlingen zijn, bij het besturende lichaam aanbevelingen voor degenen die ervoor in aanmerking komen dienaren in de bediening te zijn. Het besturende lichaam doet dan de aanstelling (Hand. 6:3-6). Er is geen vastgesteld aantal personen die dienaren in de bediening in een gemeente kunnen zijn (Fil. 1:1). Het zou passend zijn als de ouderlingen ieder jaar omstreeks 1 september nagingen of er in de gemeente nog anderen zijn die voor deze dienst aanbevolen behoren te worden, en deze aanbevelingen kunnen dan aan het besturende lichaam van Jehovah’s getuigen worden gedaan. Degenen die aldus zijn aangesteld, zullen blijven dienen zolang zij aan de schriftuurlijke vereisten voldoen, precies zoals dit voor ouderlingen geldt. Het is echter goed als deze dienaren in de bediening de raad in 1 Timótheüs 3:1 opvolgen, dat wil zeggen ’een opzienersambt trachten te verkrijgen’. En als iemand als ouderling of opziener wordt aangesteld, is hij natuurlijk geen dienaar in de bediening meer, hoewel het mogelijk is dat hij in zekere mate hetzelfde werk blijft behartigen dat hij tevoren deed.
TAKEN VAN DIENAREN IN DE BEDIENING
45, 46. (a) Wat zijn enkele van de taken die een dienaar in de bediening in een gemeente kan verrichten? (b) Wie dragen de dienaren in de bediening het specifieke werk op dat zij voor de gemeente zullen verrichten? (c) Kunnen dienaren elk jaar een ander werk toegewezen krijgen?
45 Er is veel werk dat dienaren in de bediening in een gemeente kunnen doen. In de eerste eeuw, in de gemeente Jeruzalem, hebben wij een voorbeeld van een soort van werk dat door dienaren in de bediening gedaan zou kunnen worden. Het verdelen van voedselvoorraden aan behoeftige weduwen in de gemeente werd, hoewel het niet zo belangrijk was als „de bediening van het woord”, als een „noodzakelijke aangelegenheid” geclassificeerd. Er viel klaarblijkelijk veel te doen, want het werd niet allemaal aan een persoon toegewezen doch aan „zeven goed bekend staande mannen”. — Hand. 6:1-6.
46 In de hedendaagse gemeenten van Jehovah’s getuigen zijn eveneens veel ’noodzakelijke aangelegenheden’ die niet rechtstreeks „de bediening van het woord” betreffen. Hiertoe behoren het zorgen voor de lectuurvoorraden, het toewijzen van gebied voor de prediking en het bijhouden van de gemeenteboekhouding. De zorg voor het onderhoud van de Koninkrijkszaal, deze elke week schoonmaken, de stoelen ordelijk plaatsen, het zorgen voor de ventilatie en in grote zalen het bedienen van de geluidsinstallatie, een bericht bijhouden van het aantal aanwezigen, het verwelkomen van nieuwelingen en hen voorstellen aan de ouderlingen van de gemeente, is noodzakelijk werk dat gedaan moet worden. In sommige gemeenten zijn misschien voldoende dienaren in de bediening, zodat elk van deze taken aan een ander kan worden toegewezen. In andere gemeenten behartigt iemand misschien verschillende van deze taken. In sommige gevallen kan het nuttig zijn een bepaald werk door meer dan een persoon te laten doen. Sommige ouderlingen hebben wellicht berichten die onder hun supervisie vallen, doch als er dienaren in de bediening beschikbaar zijn, kunnen zij worden aangewezen om met het bijhouden hiervan te helpen, ten einde de ouderlingen vrij te maken voor het meer belangrijke herderlijke werk. De dienaren in de bediening kunnen ook helpen met het toewijzen van het gebied dat bewerkt moet worden als er groepjes verkondigers voor het openbare predikingswerk bijeenkomen. Hoewel de dienaren in de bediening officieel door het besturende lichaam worden aangesteld, kan het plaatselijke „lichaam van ouderlingen” hun een specifiek werk toewijzen dat zij ten behoeve van de gemeente zullen doen. En evenals de ouderlingen ieder jaar rouleren en een andere toewijzing krijgen, kunnen de ouderlingen regelingen treffen dat ook de dienaren in de bediening ieder jaar een ander werk krijgen toegewezen, voor zover dit praktisch blijkt te zijn. Wat een voortreffelijk voorrecht is het als men zijn broeders als een dienaar in de bediening kan dienen!
47. (a) Wat kan er worden gedaan als er niet voldoende ouderlingen in de gemeente zijn om zorg te dragen voor alle gemeenteboekstudies en de andere taken die normaal door ouderlingen worden verricht? (b) Als een dienaar in de bediening als een tijdelijke assistent-gemeentedienaar wordt aangesteld, zou hij dan als iemand van het rechterlijke comité van de gemeente worden beschouwd?
47 In plaatsen waar de gemeenten zeer snel groeien, kan zich de situatie voordoen dat er eenvoudig niet voldoende ouderlingen zijn voor al het onderwijzings- en herderlijke werk dat gedaan moet worden. In een bepaalde plaats, waar allen tamelijk nieuw in de dienst van God zijn, is misschien zelfs niet een ouderling. Toch kunnen zij stellig geregelde bijeenkomsten houden voor studie en een aandeel hebben aan het prediken tot anderen, en na verloop van tijd zal ongetwijfeld iemand in hun midden in aanmerking komen voor ouderling. In een gemeente waar enkele ouderlingen zijn, zijn er misschien niet voldoende om alle gemeenteboekstudies te behartigen. In sommige gevallen is het misschien nuttig om grotere groepjes te hebben; ergens anders is een ouderling misschien in staat de leiding over meer dan een zo’n studie te hebben, en wel op verschillende tijden in de week. Waar nodig kunnen dienaren in de bediening echter bijspringen door enkele van deze studiegroepen te behartigen totdat er ouderlingen beschikbaar zijn. Zo kan, ten gevolge van plaatselijke omstandigheden, een dienaar in de bediening ook gevraagd worden tijdelijk een van de vijf voornaamste posities die door ouderlingen worden bekleed, te behartigen. Het feit dat hem door de plaatselijke ouderlingen een dergelijke toewijzing wordt gegeven, maakt hem echter niet tot een ouderling. En als hij een tijdelijke assistent-gemeentedienaar of bijbelstudiedienaar is, zou hij niet beschouwd worden als iemand van het rechterlijke comité van de gemeente. Voor het behandelen van dergelijke aangelegenheden zal een ouderling van een gemeente in de buurt gevraagd worden te helpen. Degene die bijspringt met het werk dat normaal door een ouderling zou worden gedaan, kan er, als hij zich ijverig inspant, na verloop van tijd echter zelf voor in aanmerking komen een van de „oudere mannen” of opzieners van de kudde te worden.
48. Wat kunnen allen doen waaruit zal blijken dat wij als dienstknechten van God naar vooruitgang streven?
48 Alle christenen doen er goed aan naar vooruitgang te streven. Niemand wil lichamelijk of geestelijk een zuigeling blijven. Vroege Hebreeuwse christenen kregen de raad: „Laten wij . . ., nu wij de grondleer over de Christus hebben verlaten, tot rijpheid voortgaan” (Hebr. 6:1). Tot Timótheüs werd gezegd: „Denk diep over deze dingen na, ga er geheel in op, opdat uw vooruitgang aan allen openbaar moge zijn” (1 Tim. 4:15). Maakt u een dergelijke vooruitgang als christen? Wordt uw toewijding jegens Jehovah groter? Maakt u vorderingen in het aankweken van de vrucht van de geest? Verruimt u zich in uw liefde voor uw christelijke broeders? Doet u moeite uw eigen leven vollediger in overeenstemming met Gods Woord te brengen? Omdat de organisatie van Jehovah’s christelijke getuigen ernaar heeft gestreefd zich nauwgezet aan Gods Woord te houden en, waar noodzakelijk, veranderingen aan te brengen ten einde er nauwkeuriger mee in overeenstemming te zijn, heeft Gods geest er zeer duidelijk op gerust. Thans maken Jehovah’s getuigen op ongeëvenaarde schaal in alle delen der aarde Gods koninkrijk bekend als de enige hoop voor de mensheid. Zij helpen oprechte mensen te weten te komen wat de bijbel leert, er in overeenstemming mee te handelen en aldus werkelijk „wijs en verstandig” te worden. Als u graag hulp wilt hebben zodat u te weten kunt komen welke goede dingen Gods Woord bevat en er ten volle voordeel van kunt trekken, zullen zij het een genoegen vinden u te helpen.
JEHOVAH’S GETUIGEN PREDIKEN EN ONDERWIJZEN
49-51. In welke mate zijn Jehovah’s getuigen het afgelopen jaar actief geweest in het prediken van het goede nieuws van het Koninkrijk?
49 Jehovah’s getuigen helpen alle soorten van mensen overal ter wereld; zij zijn in 207 verschillende landen werkzaam. Onder leiding van drieënnegentig bijkantoren van de Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania hebben 1.510.245 christelijke mannen en vrouwen elke maand van het afgelopen jaar regelingen getroffen om van huis tot huis of op een andere manier het goede nieuws van Gods koninkrijk bekend te maken. Dit waren 125.000 meer Getuigen die predikten en uit Gods Woord onderwezen dan in het dienstjaar 1970. Voordat het jaar eindigde, groeide dit aantal echter uit tot 1.590.793.
50 Omdat Jehovah’s getuigen er belang in stellen anderen te helpen een beter begrip van de bijbel en zijn betekenis voor de mensheid in deze tijd te krijgen, hebben zij er het afgelopen jaar 291.952.375 uur aan besteed om over Gods Woord te spreken. Is dit geen goed bewijs dat zij werkelijk trachtten mensen van alle natiën te vertroosten? Zou een zorgvuldige studie van Gods geschreven Woord mensen niet helpen „wijs en verstandig” te worden? Om dit te bereiken hebben Jehovah’s getuigen het hele jaar door elke week 1.257.904 gratis bijbelstudies in de huizen van belangstellende personen geleid. Trachten de leden van de religieuze richting waartoe u behoort mensen op deze wijze te helpen? Jehovah’s getuigen prediken niet alleen van huis tot huis en onderwijzen niet alleen in particuliere huizen, doch zij laten ook, waar zij maar kunnen, bijbelse studiehulpmiddelen achter zodat, als degene die naar hen luistert geen tijd heeft om te studeren als een van Jehovah’s getuigen bij hem aan de deur komt, hij over het goede nieuws kan lezen op een tijd die hem zelf schikt. Jehovah’s getuigen hebben gedurende het jaar 18.168.032 gebonden boeken en bijbels, 10.590.176 brochures, 218.898.563 exemplaren van De Wachttoren en Ontwaakt! verspreid en in totaal 2.702.972 nieuwe abonnementen op deze tijdschriften afgesloten.
51 Opdat u een vollediger begrip kunt krijgen van wat Jehovah’s getuigen in hun bediening nu precies hebben gedaan en waar, drukken wij hierbij een tabel af die het bericht van het dienstjaar 1971 van Jehovah’s getuigen over de hele wereld weergeeft. Zie de bladzijden 150-153.
52. Waardoor worden Jehovah’s getuigen in hun bediening aangedreven, en welke zegeningen genieten zij daarom?
52 Jehovah’s getuigen zijn, vergeleken met de wereldbevolking, niet groot in aantal, maar zij hebben Jehovah God en zijn Woord de bijbel lief. Zij geloven wat Jakobus in het vierde hoofdstuk, vers vier, schreef: „Weet gij niet dat de vriendschap met de wereld vijandschap met God is? Al wie daarom een vriend van de wereld wil zijn, maakt zich tot een vijand van God.” Denk u dit eens in! Is het niet waar dat alle natiën der wereld in moeilijkheden verkeren? Bemerkt u niet dat de hand van bijna iedereen tegen zijn naaste is, zelfs in de christenheid? Het is overduidelijk dat zij Gods geest niet blijken te bezitten. Bent u werkelijk anders dan zij? Hebt u werkelijk God lief, en hebt u uw „naaste lief als uzelf”? Als u zo iemand wilt zijn, moet u, zoals de bijbel zegt, ’u onderwerpen aan God, maar de Duivel weerstaan en hij zal van u wegvluchten. Nader tot God en hij zal tot u naderen’ (Jak. 4:7, 8). Als u dit doet, zult u zich in het liefdevolle toezicht verheugen waarin Jehovah voor de gehele ’kudde Gods’ voorziet.
[Voetnoten]
a Herziene uitgave van The New World Translation of the Holy Scriptures, uitgave van 1971.
[Tabel op blz. 150-153]
BERICHT OVER HET DIENSTJAAR 1971 VAN JEHOVAH’S GETUIGEN OVER DE HELE WERELD
(Zie ingebonden jaargang)
[Illustratie op blz. 140]
Ouderlingen moeten niet alleen in staat zijn lezingen te houden, maar zij moeten ook „bekwaam” zijn om medegelovigen „te onderwijzen”
[Illustratie op blz. 144]
Zou u bereid zijn een medechristen zo nodig aan de hand van Gods Woord terecht te wijzen? Ouderlingen moeten in staat zijn zowel te vermanen als terecht te wijzen