Het klerikale celibaat op de weegschaal
„POOLSE GEESTELIJKE VAN ZIJN AMBTSKLEED ONTDAAN”, zo luidde de kop boven een uit Warschau afkomstig bericht in de New York Times van 21 december 1961. De betrokkene was bisschop Rode, die „ondanks de wet op het celibaat waardoor hij gebonden was, het waagde een huwelijk aan te gaan, hetgeen krachtens de kerkelijke wet met excommunicatie werd gestraft”, zo luidde dit verslag. Rode had tevoren met de Rooms-Katholieke Kerk gebroken, trouw aan het Vaticaan geweigerd en van zijn verachting blijk gegeven door met de communisten samen te werken. Dit waren echter niet de dingen waarvoor hij werd geëxcommuniceerd; het aangaan van een huwelijk vormde de reden.
In het begin van 1960 legde de huidige paus, Joannes XXIII, de nadruk op het klerikale celibaat, toen hij uiting gaf aan zijn bedroefdheid, „dat sommige mensen zo uitweiden over de mogelijkheid of zelfs het passende ervan, dat de Katholieke Kerk dat wat eeuwenlang een van de edelste en zuiverste glories van haar priesterschap is geweest en nog steeds is, zou opgeven”.
Heeft deze nadruk op een opgelegd klerikaal celibaat een schriftuurlijke basis? Wat is de oorsprong ervan? Wat is de geschiedenis ervan geweest? Wanneer het op de weegschaal wordt gelegd, wat ziet men dan met betrekking tot de uitwerking ervan op zowel priesters als leken?
Het klerikale celibaat vindt geen ondersteuning in de Schrift. De getrouwe mannen uit vroeger tijden die in de Schrift worden genoemd, huwden. De levitische priesters moesten trouwen om de lijn van priesters in stand te houden. Van de profeten ontving alleen Jeremia het bevel om geen huwelijk aan te gaan. — Lev. 21:1, 7, 13, 14; Jer. 16:2.
Als wij teruggaan tot Christus’ tijd, blijkt dat het huwelijk onder de apostelen algemeen voorkwam, want Paulus schreef: „Hebben wij geen bevoegdheid om een zuster als vrouw mede te nemen gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heren en Céphas?” Hij verklaarde ook dat opzieners en assistent-dienaren in een geestelijk ambt geen personen mochten zijn die door de gelofte van het celibaat waren gebonden, maar mannen met een monogaam huwelijk, „mannen van één vrouw”. Rooms-katholieke autoriteiten zijn het er zelfs over eens, dat de wet op het verplichte klerikale celibaat een kerkelijke en niet een schriftuurlijke wet is. — 1 Kor. 9:5; 1 Tim. 3:2, 12; Tit. 1:6.
DE GESCHIEDENIS ERVAN
Het klerikale celibaat is in het heidendom geworteld. Lang voor het christelijke tijdperk werd het door boeddhistische monniken beoefend, en de Vestaalse maagden waren kenmerkend voor de oude religie van het heidense Rome. Door de veroveringen van Alexander kwamen de joden in aanraking met oosterse filosofie en ascetisme, en een van de gevolgen hiervan was het kloosterleven van de joodse sekte der Essenen. Zowel Von Mosheim als Neander, twee van de meest vooraanstaande historici op het gebied van de vroege na-apostolische periode, toont dat dit verderf zich tot in de vroege christelijke kerk uitbreidde, en dat hierdoor eveneens het onderscheid tussen geestelijken en leken werd teweeggebracht. Deze loop der gebeurtenissen dient ons echter niet te verbazen, want zowel Jezus als de apostel Paulus voorzei, dat er een afval van het ware geloof zou komen. — Matth. 13:24-30, 36-43; Hand. 20:29, 30.
Deze heidense filosofie leerde onder andere, dat alle stof slecht is, dat ’s mensen vlees verfoeid moet worden en dat men er door middel van transmigratie aan ontsnapt. Verzot op dit idee gingen sommige vroege christenen tot het uiterste door te betogen dat, indien Adam niet had gezondigd, hij nooit geslachtelijke omgang met zijn vrouw zou hebben gehad, maar dat God de aarde dan op de een of andere ’minder aanstotelijke wijze’ dan door middel van vleselijke gemeenschap bevolkt zou hebben! Een dergelijk standpunt vormt natuurlijk niet alleen een vernedering voor de vrouw, maar is bovendien lasterlijk met betrekking tot Gods wijsheid en goedheid. Had hij het eerste mensenpaar niet zo geschapen dat zij geslachtelijke omgang met elkaar konden hebben, en dat zij zich tot elkaar aangetrokken voelden, waarna hij hun het bevel had gegeven: „Weest vruchtbaar en wordt talrijk”? Zeer beslist. Het zich wederzijds kwijten van de huwelijksplicht vormt dus, evenals het tot zich nemen van voedsel en drank, een reden tot dankzegging. — Gen. 1:28; 1 Tim. 4:3.
Het indrukwekkende bouwsel van klerikaal celibaat werd dus opgetrokken op het valse fundament dat ascetisme vroomheid met zich meebrengt. Er is gebleken dat de aanloop hiertoe bestond in de willekeurige uitleg dat Paulus’ bevel, dat een opziener de man van één vrouw moet zijn, betekent dat in het geval zijn vrouw sterft, hij niet mag hertrouwen. — 1 Tim. 3:2; Rom. 7:1-3.
Langzamerhand kreeg de mening de overhand dat een man, indien hij eenmaal gewijd was, niet diende te trouwen, en vervolgens dat alleen een ongehuwde man geordineerd behoorde te worden. Het eerste kerkconcilie dat een dergelijke regel uitvaardigde, was dat van Elvira in Spanje, dat in 305 n. Chr. werd gehouden. In de vijfde eeuw werd deze regel algemeen.
Zoals Tertullianus in de derde eeuw de deugden van het celibaat had verheerlijkt, bepleitte Gregorius I, „de Grote”, in de zesde eeuw krachtig het klerikale celibaat, en Gregorius VII, Hildebrand, trachtte in de elfde eeuw het klerikale celibaat met de krachtigste maatregelen door te voeren. In het midden van de zestiende eeuw werd deze aangelegenheid eens voor al door specifieke regels betreffende het celibaat in de Rooms-Katholieke Kerk op het concilie van Trente vastgelegd.
DE VRUCHTEN ERVAN
Wat zijn de vruchten van het celibaat geweest? Is gebleken dat het celibaat tot de edelste en zuiverste glories van de rooms-katholieke geestelijkheid behoort? Verre van dat! De feiten tonen dat precies het tegenovergestelde het geval is geweest en wel vanaf de invoering van deze regel tot op de huidige eeuw.
Een van de vroegste slechte vruchten van het klerikale celibaat was het „geestelijke huwelijk”. Priesters en nonnen die de gelofte van het celibaat hadden afgelegd, verklaarden dat zij „geestelijk gehuwd” waren en woonden daarom in hetzelfde huis en deelden zelfs hetzelfde bed! Deze gewoonte kreeg zo’n grote verbreiding, dat het op concilie na concilie — te Ancyra, Nicaea en Anjou, in de vierde en vijfde eeuw — ten sterkste werd afgekeurd. Hiëronymus, de vertaler van de Vulgaat, die in deze tijd leefde, klaagde dat ’sommigen tot heilige ordes toetraden vanwege de superieure gelegenheden die de geestelijke staat hun tot ongepaste geslachtelijke omgang met vrouwen bood’.
In de zesde eeuw betreurde bisschop Salvianus het dat „hoe men ook [in de Afrikaanse Kerk] zoekt, men onder al die duizenden ternauwernood één kuis mens vindt”. In de achtste eeuw riep Karloman, oom van Karel de Grote, „St” Bonifacius te hulp om de geestelijkheid te hervormen. Bonifacius betreurde het dat de personen onder de geestelijkheid die overspel, simonie, enzovoorts, bedreven, talrijker waren dan degenen die de kerkelijke regels gehoorzaamden. The Catholic Encyclopedia verklaart betreffende deze situatie: „Hoe kon het ook anders, gezien het feit dat er [vanwege de verbintenis tussen kerk en staat] van alle kanten mannen van beestachtig karakter en ongebreidelde hartstochten, die aan de geestelijken over wie zij regeerden het slechtst mogelijke voorbeeld gaven, het bisschopsambt ontvingen?” Men zou echter kunnen vragen naar wie christelijke bedienaren van het evangelie met betrekking tot morele maatstaven moeten opzien — naar wereldse, politieke bisschoppen, of naar schriftuurlijke voorbeelden?
Tegen de elfde eeuw kwamen wettige huwelijken en gevallen van concubinaat, openlijk of in het geheim, bijna overal voor. Bovendien waren sommige priesters nog niet eens tevreden met één concubine. Er bestaat een verslag uit de twaalfde eeuw waarin melding wordt gemaakt van een abt die werd afgezet omdat hij zeventig concubines had. Gedurende de daaropvolgende eeuwen deden kardinalen, pauselijke prelaten en pauselijke colleges de bittere klacht horen, dat geestelijken van elke rang bij het huwelijk van hun eigen echtelijke en buitenechtelijke kinderen de godsdienstoefening leidden, dat priesters schandaal verwekten door er openlijk concubines op na te houden, en dat in bepaalde provincies van Italië en Spanje „de zonen van het lekendom nauwelijks talrijker zijn dan die van de geestelijkheid”. Met de Hervorming trad er wel geleidelijk aan enige verbetering in, daar men hierdoor het eigen huis ging reinigen, hetgeen een van de zogenaamde doelstellingen van het concilie van Trente was.
Tot in de negentiende eeuw lieten in Latijns-Amerika de vruchten van het klerikale celibaat veel te wensen over, terwijl dit wel in het bijzonder op de Filippijnen het geval was, want volgens een historicus „was de gelofte van kuisheid daar nooit veel meer dan een mythe”. Zelfs in de tweede helft van de twintigste eeuw komt men in de kranten steeds weer berichten tegen over misdaden, bedreven door priesters die zich hieraan waarschijnlijk niet schuldig zouden hebben gemaakt indien zij niet door een celibaatsgelofte gebonden zouden zijn geweest.
Zo pleegde een jonge Franse priester een paar jaar geleden een van de schokkendste misdaden waarvan ooit melding is gemaakt. Hij vermoordde niet alleen de jonge vrouw die zwanger van hem was, maar sneed haar ook open en verminkte het ongeboren kind, zodat men niet enige gelijkenis met hem zou kunnen constateren. Tijdens de rechtszaak waarbij hij schuldig werd bevonden, kwam aan het licht dat hij bij een andere vrouw uit de parochie reeds een kind had en ook nog met verscheidene andere vrouwen verhoudingen had gehad. Had hij deze dubbele moord niet gepleegd, dan zouden deze andere zonden onopgemerkt zijn gebleven. Hoe dan ook, hij werd door de Katholieke Kerk niet wegens zijn misdaad geëxcommuniceerd. In de New York Herald-Tribune van 3 december 1960 stond onder de kop „Priester bekent ontvoering van meisje”, dat de zevenenveertig-jarige rooms-katholieke priester F. Dudink, „snel door twee rechtszittingen werd heengevoerd”, en dat „rechter A. W. Dahl in deze zaak, die een ongewoon besloten karakter droeg, het vonnis velde” vanwege het feit dat de priester de zeventien jaar oude Rosalie O’Connel uit Gilbert in Minnesota had ontvoerd.
AFKEURENDE STEMMEN
Met het oog op al deze slechte vruchten is het niet verwonderlijk dat zich vanaf het allereerste begin van het klerikale celibaat afkeurende stemmen hebben laten horen. Het Griekse deel van de Katholieke Kerk heeft het celibaat daarom voor haar gewone priesters ook nooit als een vereiste gesteld. Tot het einde van de zevende eeuw mochten zelfs haar bisschoppen trouwen. Wat de afkeurende geluiden in het Roomse deel van de Katholieke Kerk betreft, reeds in de derde eeuw stelde Clemens van Alexandrië de vraag: „Wat, kunnen mensen in het huwelijk niet op gematigde wijze vleselijke gemeenschap met elkaar hebben? Ongetwijfeld wel; laten wij daarom niet een verbintenis die door God is ingesteld, trachten te verbreken.”
Toen op het concilie van Nicaea het voorstel werd gedaan om het klerikale celibaat in te voeren, betoogde bisschop Paphnutius, hoewel hij zelf een celibatair leven leidde, niet alleen dat kuisheid verenigbaar was met vleselijke gemeenschap met iemands wettige vrouw, maar verzocht hij de bijeengekomen bisschoppen bovendien dringend om bedienaren van het evangelie niet zo’n zware last als verplicht celibaat op te leggen. En de in dezelfde eeuw levende Ambrosius merkte op dat een bisschop door de kuisheid van de echtelijke staat zijn deugdzaamheid zou kunnen bewaren.
Zo maakt ook Henry of Huntington, een Engelse historicus en theoloog uit de twaalfde eeuw, er melding van dat toen „St” Anselmus, de toenmalige aartsbisschop van Canterbury, het celibaat invoerde, velen vreesden „dat de geestelijkheid, een reinheid nastrevend die menselijke kracht te boven ging, tot een afschuwelijke onreinheid zou geraken, waardoor de christelijke naam met een buitengewoon grote smaad zou worden beladen”.
In de veertiende eeuw nam het concilie van Valladolid kennis van een zeer algemene uiting van afkeuring, namelijk van de zijde van het lekendom, want het concilie liet woorden van scherpe afkeuring horen aan het adres van de parochianen die er, ter bescherming van hun eigen vrouwen, op hadden aangedrongen dat hun priesters zouden trouwen. Op het concilie van Trente werden krachtige bezwaren tegen het klerikale celibaat ingebracht, maar deze werden het zwijgen opgelegd. In het begin van de negentiende eeuw dienden 180 priesters bij de wereldlijke macht van Baden in Duitsland een verzoekschrift in ten einde toestemming te verkrijgen om te trouwen, en vlak na de eerste Wereldoorlog gaf de overgrote meerderheid van de priesters in Tsjechoslowakije door stemming te kennen een einde te willen maken aan het celibaat. En zoals reeds is opgemerkt, gaf de huidige paus in 1960 uiting aan zijn bedroefdheid over het feit dat sommige mensen zo uitweiden over de eventuele opheffing van het verplichte celibaat van rooms-katholieke priesters. Ja, vanaf het allereerste begin tot aan deze tijd hebben verschillende personen binnen de Rooms-Katholieke Kerk ten aanzien van het klerikale celibaat een afkeurend geluid laten horen.
WAAROM GEHANDHAAFD?
Waarom blijft het klerikale celibaat ondanks zijn slechte vruchten en de vele afkeurende stemmen gehandhaafd? De paus geeft hiervoor als reden op, dat het celibaat edeler en zuiverder is dan de huwelijke staat. Deze bewering wordt evenwel niet door de Schrift ondersteund, maar is gebaseerd op het valse fundament van het ascetisme, dat in de volgende woorden wordt veroordeeld: „Dit alles nu heeft inderdaad een schijn van wijsheid, door een vorm van aanbidding welke men zichzelf oplegt, schijnnederigheid, een strenge behandeling van het lichaam, maar het heeft geen waarde ter bestrijding van de bevrediging van het vlees.” — Kol. 2:23, NW.
Een andere reden is ongetwijfeld van economische aard. In de middeleeuwen is hier op kerkconcilies herhaaldelijk de nadruk op gelegd. „St” Bonaventura zei er het volgende over: „Indien aartsbisschoppen en bisschoppen thans kinderen zouden hebben, zouden zij de Kerk dusdanig van al haar bezittingen beroven en plunderen, dat er weinig of niets voor de armen zou overblijven. Wat zouden zij, gezien het feit dat zij nu reeds rijkdommen opstapelen en neven van een bijna onberekenbaar verre familieverwantschap verrijken, niet doen indien zij wettige kinderen hadden? . . . Daarom heeft de Heilige Geest in zijn goddelijke voorzienigheid dit struikelblok uit de weg geruimd.”
Een celibataire geestelijkheid biedt ook organisatorisch vele voordelen. Een celibataire priester kan gemakkelijker worden overgeplaatst en van minder bestaan, dan een priester die een gezin moet onderhouden. Door het celibaat wordt aan de priesterschap voortdurend nieuw bloed toegevoerd, waardoor een erfelijk kastestelsel wordt vermeden. Een celibataire priesterschap heeft bovendien meer invloed op de leken, daar laatstgenoemden de neiging hebben om het celibaat te verheerlijken doordat zij zichzelf hier niet toe in staat achten.
Deze factoren en andere die nog genoemd zouden kunnen worden, maken duidelijk waarom de Rooms-Katholieke Kerk zelfs ondanks de slechte vruchten ervan en de vele afkeurende stemmen, zo hardnekkig aan het klerikale celibaat vasthoudt, en waarom ze dit zelfs deed toen het, zoals gedurende de middeleeuwen, praktisch niet werd nageleefd.
’S MENSEN WETTEN BOVEN DIE VAN GOD GESTELD
Men geeft toe dat het verplichte klerikale celibaat op een kerkelijke wet en niet op een goddelijke wet is gebaseerd. De Rooms-Katholieke Kerk maakt een uitzondering in het geval van haar priesterschap van de Oosterse ritus, zoals bij de uniaten of geünieerden. Bij deze Oosterse kerken trouwen kandidaten voor het priesterschap vlak voor het ontvangen van de wijding.
Het is inderdaad waar dat Gods Woord iedere christen die hiertoe in staat is en ongeacht of hij in de gemeente een ambt bekleedt of niet, op vrijwillige, individuele basis tot de ongehuwde staat aanmoedigt. Waar deze echter ook genoemd wordt, wordt hij nader gespecificeerd. Zo voegde Jezus er aan toe: „Hij die er plaats voor kan maken, make er plaats voor.” Voorts zei de apostel Paulus: „Maar met het oog op de gevallen van hoererij moet ieder zijn eigen vrouw hebben.” „Indien zij zich echter niet kunnen beheersen, laten zij dan trouwen.” „Het is geen zonde, laten zij trouwen.” — Matth. 19:11, 12, NW; 1 Kor. 7:2, 9, 36.
Men zoekt soms een bewijs voor het klerikale celibaat in het feit dat de joden bij bepaalde gelegenheden een bevel kregen zoals het volgende: „Weest over drie dagen gereed, nadert niet tot een vrouw.” Dit vormt echter net zo min een aanbeveling voor het klerikale celibaat, als de geboden om op bepaalde tijden te vasten, inhielden dat de hongerdood voor christenen de ideale toestand zou zijn! — Ex. 19:15.
Volgens de Schrift is de ongehuwde staat niet alleen iets van vrije keuze, maar op enkele uitzonderingen na — indien deze er zijn — zijn de redenen van praktische aard, en hebben ze niets te maken met grotere vroomheid. Dit blijkt uit de opmerkingen van zowel Jezus als Paulus. De ongehuwde persoon die zelfbeheersing bezit, kan God vrijer dienen, bespaart zichzelf verdrukking in het vlees, enzovoorts.
Het vermijden van hoererij is echter niet iets wat aan iemands eigen keus wordt overgelaten. „Of weet gij niet, dat . . . hoereerders” „het Koninkrijk Gods niet beërven”? „Het huwelijk zij in ere bij allen . . ., want hoereerders . . . zal God oordelen.” „Laat hoererij en alle onreinheid of hebzucht onder u ook niet eens genoemd worden, gelijk den heiligen betaamt.” — 1 Kor. 6:9, 10; Hebr. 13:4; Ef. 5:3, Lu.
De manier waarop de Rooms-Katholieke Kerk haar kerkelijke wet toepast, druist tegen Gods wet in. Ook al veroordeelden bepaalde vroege kerkconcilies „geestelijke huwelijken” en het concubinaat onder priesters, meestal werden de priesters er alleen maar voor gewaarschuwd dat zij geen hogere positie behoefden te verwachten indien zij zich aan dergelijke praktijken schuldig bleven maken. In de zesde eeuw weigerden de pausen Pelagius I en II enerzijds om geestelijken die kinderen hadden bij vrouwen met wie zij wettig gehuwd waren, te bevorderen, terwijl zij anderzijds wel hogere posities schonken aan degenen die kinderen bij concubines hadden. In de twaalfde eeuw werden priesters die getrouwd waren, veel meer moeilijkheden in de weg gelegd dan degenen die zich openlijk aan concubinaat schuldig maakten. Dit bracht Gratianus, „de vader van de kerkelijke wet” der Katholieke Kerk, ertoe om uit te roepen: „Hier is sprake van een geval, waarin ontucht meer wettelijke rechten bezit dan kuisheid!”
In de dertiende eeuw besliste paus Innocentius dat een man die vele concubines had gehad wel tot priester kon worden gewijd, maar niet iemand die na de dood van zijn eerste vrouw voor de tweede maal een wettig huwelijk was aangegaan. In de zestiende eeuw gaf de „heilig verklaarde” Thomas More een uiteenzetting van het officiële standpunt van de kerk, door te verklaren dat het huwelijk „een man [dat wil zeggen, een priester] meer bezoedelt, dan twee- of drievoudige hoererij”. Daarom hoort men er zelden of nooit van dat een priester om hoererij wordt geëxcommuniceerd, maar wel dat hij vanwege een huwelijk van zijn ambtskleed wordt ontdaan.
Gods Woord gebiedt zelfbeheersing en beperkt seksuele omgang tot wettig gehuwde paren. Volgens dit Woord is geen enkele positie in de christelijke gemeente afhankelijk van celibaat, en wanneer men celibatair wil blijven leven, dan is dit geheel en al een vrijwillige, individuele aangelegenheid. Gods weg is redelijk en rechtvaardig, getuigt van goddelijk inzicht en goddelijke liefde, en werpt goede vruchten af. — 1 Joh. 5:3.
Het verplichte klerikale celibaat wordt echter alleen maar door het ascetisme met zijn heidense oorsprong ondersteund. Wanneer het op de weegschaal der logica, feiten en schriftuurlijkheid wordt gewogen, blijkt het verplichte klerikale celibaat op bedroevende wijze tekort te schieten en slechts bittere vruchten voort te brengen. Ongetwijfeld valt het onder de goddelijke veroordeling: „De Geest zegt nadrukkelijk, dat in latere tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, doordat zij . . . het huwelijk verbieden.” — 1 Tim. 4:1-3.