Vlucht naar Gods koninkrijk!
1. Wat kan in Paulus’ brief aan de Hebreeën worden opgemerkt in verband met ontkoming?
DE APOSTEL Paulus heeft in zijn brief aan de Hebreeën enkele belangrijke dingen over ontkoming te zeggen. Hij behandelt twee aspecten: dingen die nagekomen moeten worden en dingen die vermeden moeten worden. Ter ondersteuning van zijn betoog doet hij herhaaldelijk aanhalingen uit de Hebreeuwse Geschriften, waarmee de lezers in zijn tijd — joden die christenen waren geworden — heel goed op de hoogte waren.
2. Hoe vergeleek Paulus Gods Zoon met de engelen, hetgeen tot welke conclusie leidde?
2 In het eerste hoofdstuk van Hebreeën laat Paulus goed uitkomen dat de positie van Gods Zoon superieur is aan die van de engelen. Vervolgens zegt de apostel: „Daarom is het noodzakelijk dat wij [christenen] meer dan gewone aandacht schenken aan de dingen die wij gehoord hebben, opdat wij nooit afdrijven. Want indien het woord dat door bemiddeling van engelen werd verkondigd, vast bleek te zijn, . . . hoe zullen wij dan ontkomen indien wij een zo grote redding hebben veronachtzaamd, die immers het eerst werd verkondigd door bemiddeling van onze Heer [Jezus Christus] . . . ?” — Hebr. 2:1-4.
3. (a) Aan welke andere hoop is de hoop op redding door bemiddeling van Christus Jezus superieur, en in welke opzichten? (b) Waarmee gaat deze „betere hoop” gepaard? (c) Wat is noodzakelijk, of wij nu een hemelse of een aardse hoop hebben?
3 De hoop op redding die door bemiddeling van Jezus Christus wordt gegeven, is veel beter en grootser dan wat bij de berg Sinaï werd geboden door middel van de Wet die „door bemiddeling van engelen [werd] overgebracht” (Gal. 3:19). Die hoop is beter, omdat ze is gebaseerd op een „beter verbond . . . dat wettelijk bevestigd is op betere beloften”, een veel beter slachtoffer (dat „eens voor altijd” is gebracht, waardoor het een „betere hoop” verschaft) en een superieur priesterschap, overeenkomend met dat van Melchizédek (Hebr. 7:15-25; 8:6; 9:23-28). Deze „betere hoop” gaat echter met een grotere verantwoordelijkheid gepaard. Het is derhalve noodzakelijk nauwlettend aandacht te schenken en er zorgvuldig op toe te zien dat wij in geen enkel opzicht nalatig zijn, „opdat wij nooit afdrijven”. En hoewel hier naar hemelse redding wordt verwezen, rusten overeenkomstige verantwoordelijkheden op degenen die de hoop bezitten op aardse redding onder Gods koninkrijk.
4. Wat betekent het af te drijven, en hoe zou dit van toepassing zijn op christenen?
4 Vergt het veel inspanning om het zover te krijgen dat men gaat afdrijven? Neen, dat gaat helemaal vanzelf. Als wij op een rivier zijn, hetzij in een boot of zwemmend in het water, worden wij gewoon door de stroom meegevoerd. Hetzelfde gebeurt in het werkelijke leven. Indien wij, als christenen, beginnen af te drijven, gaan wij mee met welke invloeden maar ook die op onze weg komen, hetzij van buitenaf of als gevolg van innerlijke, overgeërfde neigingen. Onze waardering voor geestelijke waarden begint af te nemen. Aangezien dit geleidelijk aan kan gaan, moeten wij hiervoor op onze hoede zijn. Anders zouden wij „het werkelijke leven” niet langer „stevig . . . vastgrijpen” en zouden wij in gevaar verkeren het leven helemaal te verliezen (1 Tim. 6:19). Hoe zouden wij, zoals Paulus uiteenzette, aan de uiteindelijke rampspoedige gevolgen kunnen ontkomen als deze nalatige houding en handelwijze niet wordt gecorrigeerd?
5. Op welke gevaarlijke hartetoestand worden wij door Paulus’ verdere woorden tot Hebreeuwse christenen opmerkzaam gemaakt?
5 Door de verdere woorden die de apostel tot Hebreeuwse christenen richt, worden wij opmerkzaam gemaakt op een nog gevaarlijker handelwijze. Hij schreef: „Past op, broeders, dat er zich in niemand van u ooit een goddeloos, ongelovig hart ontwikkelt, doordat hij zich terugtrekt van de levende God, maar blijft elkaar elke dag, zolang het ’Heden’ genoemd kan worden, vermanen, opdat niemand van u wordt verhard door de bedrieglijke kracht der zonde.” — Hebr. 3:12, 13.
6. (a) Wat wil het zeggen zich van iemand ’terug te trekken’? (b) Als gevolg waarvan zou iemand ’zich terugtrekken van de levende God’, en hoe kan dit worden vermeden?
6 Er een begin mee maken af te drijven, gaat helemaal vanzelf; maar wanneer wij ons van iemand beginnen ’terug te trekken’, houdt dit in dat wij in dit verband definitieve stappen doen. Ook al zouden wij ons nog steeds in iemands gezelschap bevinden in een poging zijn gunst te behouden, kunnen wij toch beginnen terug te wijken of er een begin mee maken ons van hem terug te trekken door achteruit te stappen. Als gevolg waarvan zou iemand zich beginnen ’terug te trekken van de levende God’? Het antwoord is: Wegens gebrek aan geloof. Zoals uit het verband blijkt, spreekt Paulus niet over een zwak geloof als gevolg van onvoldoende kennis of een onjuist begrip. Hij citeert veeleer de waarschuwing: „Verhardt uw hart niet.” De vleselijke Israëlieten deden dat in de wildernis, hoewel zij Jehovah’s werken daar „veertig jaar lang [hadden] gezien” en zijn nimmer aflatende wonderbaarlijke voorzieningen en bescherming hadden genoten (Hebr. 3:7-11). In deze tijd moeten alle ware christenen elkaar derhalve voortdurend helpen en aanmoedigen opdat zij het zullen vermijden achteruit te stappen doordat zij worden „verhard door de bedrieglijke kracht der zonde”. Wij moeten elkaar vermanen om ons geloof levend te houden. Hoe? Door werken des geloofs. Houd in gedachte dat Abraham onder een zware beproeving gehoorzaam in geloof handelde en aldus „’Jehovah’s vriend’ genoemd” werd. Wij, als getuigen van Jehovah in deze tijd, zullen alleen staande kunnen blijven „indien wij het vertrouwen dat wij in het begin hadden, tot het einde toe stevig vasthouden”. — Hebr. 3:13, 14; Jak. 2:21-26.
7. Hoe toont Paulus tegen het einde van zijn brief aan de Hebreeën dat de verantwoordelijkheid die op christenen rust, groter is dan die welke op vleselijke Israëlieten rustte?
7 Tegen het einde van zijn brief aan de Hebreeën volgt Paulus weer dezelfde argumentatie als in Hebreeën 2:1-4. Hij wijst op de grotere verantwoordelijkheid die op christenen rust, in vergelijking met de verantwoordelijkheid van de vleselijke Israëlieten uit de oudheid. Hij gebruikt echter een nog sterkere uitdrukking en zegt: „Want indien zij niet zijn ontkomen die verontschuldigd vroegen te worden bij hem die een goddelijke waarschuwing op aarde gaf, dan [zullen] nog veel minder wij [ontkomen], als wij ons afkeren van hem die uit de hemelen spreekt.” — Hebr. 12:25.
8, 9. (a) Wat is erbij betrokken wanneer wij ons van iemand afkeren, en tot welk mogelijke resultaat kan dit in geestelijke kwesties leiden? (b) Hoe en waarom dienen wij deze waarschuwingen ter harte te nemen? (c) Wat zal er gebeuren als wij goddelijk streng onderricht aanvaarden?
8 Ons van iemand afkeren, betekent dat wij hem weloverwogen de rug toekeren en duidt vaak op verwerping. Dit was de houding en handelwijze die de vleselijke Israëlieten als natie aan de dag legden, tot aan de tijd van Maleachi toe, toen Jehovah tot hen zei: „Van de dagen van uw voorvaders af zijt gij afgeweken van mijn voorschriften en hebt ze niet onderhouden” (Mal. 3:7). En waar zal het op uitlopen als een gezalfde christen, een geestelijke Israëliet, deze opeenvolgende slechte stappen doet? Er bestaat een ernstig gevaar dat hij gaat behoren tot degenen over wie Paulus schrijft: „Het is onmogelijk om hen die eens voor al verlicht zijn geweest . . . maar die zijn afgevallen, wederom tot berouw te brengen” (Hebr. 6:4-6). Natuurlijk kunnen alleen Jehovah God en Christus Jezus vaststellen of iemand het punt heeft bereikt waar het voor hem onmogelijk is geworden weer tot berouw gebracht te worden.
9 Wij moeten deze waarschuwingen ter harte nemen. Gebrek aan geloof kan beginnen wanneer wij toelaten dat wij ons weinig gelegen laten liggen aan geestelijke dingen en een geest van onverschilligheid aan de dag leggen. Bijna onmerkbaar drijven wij af. Eén verkeerde stap of houding leidt gemakkelijk tot een andere, totdat wij te ver zijn gegaan en bemerken dat wij zo ver afgeweken zijn dat er geen herstel meer mogelijk is. Voordat dit gebeurt, zal Jehovah ons ongetwijfeld aan een mate van streng onderricht onderwerpen, waarover Paulus in deze zelfde brief spreekt en welke raad wij, als wij verstandig zijn, zullen aanvaarden. Paulus schreef aan die Hebreeuwse christenen: „Gij hebt de vermaning waardoor gij als zonen wordt toegesproken, helemaal vergeten: ’Mijn zoon, acht het strenge onderricht dat van Jehovah komt, niet gering en bezwijk niet wanneer gij door hem wordt gecorrigeerd, want die Jehovah liefheeft, wordt door hem streng onderricht, ja, hij geselt een ieder die hij als zoon aanneemt.’ . . . Geen enkel streng onderricht schijnt weliswaar op het ogenblik zelf vreugdevol te zijn, maar bedroevend; toch werpt het later voor hen die erdoor geoefend zijn een vreedzame vrucht af, namelijk rechtvaardigheid.” — Hebr. 12:5-11.
10. Waarom dienen wij onze geestelijke broeders, of zelfs onszelf, nooit negatief of pessimistisch te bezien?
10 Uit het voorgaande moeten wij niet concluderen dat Paulus zijn geestelijke broeders negatief of pessimistisch bezag. Ook dienen wij thans noch onszelf noch anderen in de gemeente zo te bezien. Zelfs nadat de apostel die Hebreeuwse christenen had gezegd dat zij „afgestompt van gehoor” waren geworden en „melk, geen vast voedsel, nodig” hadden — en nadat hij de waarschuwing had gegeven in verband met degenen die afvallen en niet meer tot berouw gebracht kunnen worden — zei hij: „Al spreken wij ook zo, geliefden, toch zijn wij in uw geval overtuigd van betere dingen en dingen die met redding gepaard gaan.” Paulus gaf vervolgens de voortreffelijke aanmoediging om „navolgers [te zijn] van hen die door geloof en geduld de beloften beërven”. — Hebr. 5:11, 12; 6:4-6, 9-12.
ONTKOMING UIT BABYLON
11. In welke profetie werd Daniël ertoe geïnspireerd ontkoming voor Gods volk te voorzeggen?
11 Een fundamentele factor bij elke ontkoming is, dat men uit een bedreigde plaats of situatie moet vluchten en dit met een gevoel van dringendheid moet doen. Bestaat er thans enige noodzaak om aldus te handelen? Ja, inderdaad. De profeet Daniël werd ertoe geïnspireerd woorden op te tekenen die rechtstreeks verband houden met de kritieke situatie waarin christenen zich thans bevinden. Hij schreef namelijk: „Gedurende die tijd zal Michaël opstaan, de grote vorst die ten behoeve van de zonen van uw volk optreedt. En er zal zich stellig een tijd van benauwdheid voordoen zoals er niet is teweeggebracht sedert er een natie is ontstaan tot op die tijd. En gedurende die tijd zal uw volk ontkomen, een ieder die geschreven wordt bevonden in het boek” (Dan. 12:1). Ja, Daniëls volk — in werkelijkheid Gods volk — zou ontkoming vinden. Wat een wonderbaarlijke verzekering!
12. (a) Wanneer zinspeelde Jezus op die profetie van Daniël? (b) Wanneer en ten behoeve van wie is Michaël opgestaan en heeft hij zijn macht getoond?
12 Terwijl Jezus in zijn omvangrijke profetie die in Matthéüs 24 staat opgetekend, op de belangrijkste en meest grootse vervulling in onze tijd — „de tijd van het einde” — wees, zinspeelde hij op die woorden. Hij zei: „Er zal dan zulk een grote verdrukking zijn als er sedert het begin der wereld tot nu toe niet is voorgekomen, en ook niet meer zal voorkomen” (Dan. 12:4; Matth. 24:21). Sinds 1914 G.T. is Jezus Christus de hemelse vorst, Michaël, die is opgestaan en zijn macht heeft getoond ten behoeve van Gods volk in deze tijd. En wie zijn zij? Geen vleselijke Israëlieten, maar het overblijfsel van de geestelijke Israëlieten, wier „besnijdenis . . . die [is] van het hart, door geest, en niet door een geschreven reglement”. — Rom. 2:29.
13. Sinds wanneer werd het overblijfsel van geestelijke Israëlieten ertoe aangemaand uit Babylon de Grote te vluchten, en in welke toestand bevonden zij zich vóór die tijd?
13 Vooral sinds 1919 G.T. heeft dit getrouwe en gereinigde overblijfsel echter acht geslagen op de roep: „Vlucht dan uit het land van het noorden. . . . Hé daar, Sion! Ontkom, gij die bij de dochter van Babylon woont” (Zach. 2:6, 7; Jer. 51:45). Vóór die datum en gedurende de Eerste Wereldoorlog was dit overblijfsel in gevangenschap geweest aan Babylon de Grote, het wereldrijk van valse religie.
14. (a) Wie zijn degenen die ’geschreven worden bevonden in het boek’? (b) Ontkomen ook anderen aan de vernietiging, en zo ja, wie zijn zij dan?
14 Zoals tot Daniël was gezegd, werd iedereen van dit overblijfsel „geschreven . . . bevonden in het boek”. Zij maken deel uit van „de gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen” (Hebr. 12:23; zie ook Maleachi 3:16). Behalve deze personen die aan de vernietiging van de goddelozen ontkomen, is er ook nog een „grote schare” mensen die niet tot het geestelijke Israël behoren maar die in vergelijking met hen „buitenlanders” zijn. Toch hebben ook zij „de naam van Jehovah lief” en zijn zij loyale dienstknechten van hem geworden. Met welke vooruitzichten? Jehovah zegt hierop: „Hen wil ik ook brengen tot mijn heilige berg en hun vreugde bereiden in mijn huis van gebed.” Deze leden van de „grote schare” verrichten heilige dienst voor God in zijn tempel. Zij overleven „de grote verdrukking” en worden naar „bronnen van wateren des levens” geleid. — Jes. 56:6, 7; Openb. 7:9-17.
15. Welke laatste waarschuwing wordt er gegeven om uit Babylon de Grote te vluchten?
15 Ter bevestiging van de voorgaande profetieën wenden wij ons vervolgens tot het laatste profetische boek van de bijbel, dat tot Gods volk in deze tijd is gericht. Het geeft een laatste waarschuwing betreffende Babylon de Grote, dat vals-religieuze rijk, met de woorden: „Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij geen deel van haar plagen wilt ontvangen. Want haar zonden hebben zich helemaal tot aan de hemel opgehoopt, en God heeft zich haar ongerechtigheden herinnerd. . . . Op één dag [zullen] haar plagen komen . . . en ze zal geheel verbrand worden met vuur, want Jehovah God, die haar heeft geoordeeld, is sterk.” — Openb. 18:4-8.
16. (a) Waarom kan er worden gezegd dat er nog steeds tijd is om aan de vernietiging van Babylon de Grote te ontkomen? (b) Hoe kunt u tot degenen gerekend worden die God „mijn volk” noemt?
16 Er is nog steeds tijd om ontkoming te vinden! De waarschuwing om te vluchten weerklinkt krachtig en duidelijk. Het is een dringende boodschap die door Jehovah’s Getuigen wordt bekendgemaakt. Deze keer staat er niet slechts een huis in brand. Er zal veeleer een gehele „stad” in brand worden gezet. Wanneer dat vuur eenmaal is ontstoken, zal het te laat zijn om te vluchten. Degenen die in hun hart Babyloniërs zijn, zullen blijven weigeren gunstig op de waarschuwing te reageren. Maar anderen hebben nog steeds de gelegenheid te tonen dat zij Jehovah God van ganser harte willen dienen en zich loyaal willen opstellen ten opzichte van zijn koninkrijk onder Christus Jezus. Zij hebben dus nog steeds de tijd er blijk van te geven dat het passend zou zijn hen onder degenen te rekenen die God „mijn volk” noemt. Zij worden ertoe uitgenodigd „andere schapen” te worden, die deel uitmaken van de ’ene kudde onder één herder’ (Joh. 10:16). Gelukkig kunt ook u, door uw van harte verrichte dienst voor Jehovah en door u loyaal te betonen ten opzichte van zijn koninkrijk, tot Gods volk gerekend worden.
VLUCHT NAAR GODS STAD — SION
17. Welke voorziening heeft Jehovah getroffen voor degenen die ontkomen?
17 Zoals reeds eerder is opgemerkt, gaat het er niet alleen maar om te ontkomen uit een plaats of situatie waar men in groot gevaar verkeert. Het gaat er ook om een plaats van zekerheid te vinden en erbij geholpen te worden die te bereiken. Heeft Degene ’die ontkoming verschaft’ hier zorg voor gedragen? Heeft hij zijn volk gewaarschuwd weg te vluchten uit de „stad” die op het punt staat door vuur vernietigd te worden, om hen vervolgens alleen maar in een wildernis te laten ronddolen? Merk op welk antwoord in zijn Woord wordt gegeven: „Het moet geschieden dat een ieder die de naam van Jehovah aanroept, veilig zal ontkomen; want op de berg Sion en in Jeruzalem zullen de ontkomenen blijken te zijn, juist zoals Jehovah heeft gezegd, en onder de overlevenden, die Jehovah roept.” — Joël 2:32.
18. Hoe heeft de oude hoofdstad van Israël een hedendaagse tegenhanger?
18 De bijbel spreekt dus over twee steden — de ene waaruit wij moeten vluchten en de andere waarin wij, te zamen met vele anderen, toevlucht kunnen vinden. De oude hoofdstad van Israël, die vaak Sion, of Jeruzalem, wordt genoemd, is een afbeelding van het „hemelse Jeruzalem”, Gods hemelse koninkrijk, op aarde vertegenwoordigd door het overblijfsel van de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse waarover Jezus in Matthéüs 24:45-47 sprak (Hebr. 12:22). Jehovah heeft velen van zijn getrouwe dienstknechten uit de oudheid ertoe geïnspireerd woorden uit te spreken waar allen die naar zijn koninkrijk vluchten, aanmoediging uit kunnen putten en zich door kunnen laten leiden.
19, 20. Welke leiding en aanmoediging werd er via Jesaja gegeven (a) in Jesaja 2:2-4 en (b) in Jesaja 26:1-4?
19 Jesaja behoorde tot deze getrouwe dienstknechten, en hij voorzei een bijzonder vreugdevolle tijd, met de woorden: „Vele volken zullen stellig heengaan en zeggen: ’Komt, en laten wij opgaan naar de berg van Jehovah . . . en hij zal ons onderrichten omtrent zijn wegen, en wij zullen stellig zijn paden bewandelen.’ Want uit Sion zal de wet uitgaan, en het woord van Jehovah uit Jeruzalem.” Onder die wet en dat woord zouden zij leren in vrede met elkaar te leven en zouden zij „de oorlog niet meer leren”. — Jes. 2:2-4; zie ook Zefanja 2:3.
20 Later in zijn profetie werd Jesaja ertoe geïnspireerd verdere details te verschaffen over de wijze waarop dit tot stand gebracht zou worden: „Op die dag zal dit lied gezongen worden in het land van Juda: ’Wij hebben een sterke stad. Redding stelt hij tot muren en voormuur. Opent de poorten, opdat de rechtvaardige natie, die een getrouw gedrag bewaart, er moge binnengaan. De neiging die goed ondersteund is, zult gij beveiligen in voortdurende vrede, omdat men ertoe wordt bewogen op ú te vertrouwen. Vertrouwt op Jehovah voor altijd, want in Jah Jehovah is de Rots van onbepaalde tijden.’” — Jes. 26:1-4.
21. Hoe wordt in Jesaja 61:4-11 op uitnodigende wijze een geestelijk paradijs beschreven?
21 Tegen het einde van Jesaja’s profetie en terwijl zijn blik zich ver buiten de grenzen van de stad verruimde, zodat het gehele land dat tot Sion behoorde erdoor werd omvat, beschreef hij in gloedvolle bewoordingen het herstelde geestelijke paradijs waarin alle ontkomenen zich er in grote verrukking actief mee zouden bezighouden „de overoude verwoeste plaatsen [te] herbouwen”. Niet alleen zouden de geestelijke Israëlieten hierin de leiding nemen, maar er wordt gezegd dat „vreemden . . . werkelijk [zullen] staan en uw kudden [zullen] weiden, en de buitenlanders zullen uw landbouwers en uw wijngaardeniers zijn”. Zulke profetieën verkondigen luidkeels dat de ontkomenen niet als het ware ’op het nippertje’ gered zullen worden, maar dat er een volledige bevrijding zal zijn. Wij kunnen ons derhalve allemaal verheugd aansluiten bij het overblijfsel van Jehovah’s getrouwe, gezalfde „slaaf” en samen met hen de volgende woorden van lof opnemen: „Zonder mankeren zal ik mij uitbundig verheugen in Jehovah. Mijn ziel zal blij zijn in mijn God.” — Jes. 61:4-11.
22. (a) Welke voorziening voor ontkoming is er op een persoonlijk niveau getroffen? (b) Wat moeten wij doen om hier voordeel van te trekken?
22 Hoewel u het met ons eens zult zijn dat wat wij tot dusver hebben beschouwd waar is met betrekking tot Gods volk als geheel, zult u zich misschien afvragen hoe het op u persoonlijk van invloed is. Hebt u ontkoming nodig met betrekking tot één of meer persoonlijke problemen? Wie niet? Het oude gezegde is waar dat het leven, menselijkerwijs gesproken, slechts een korte reis is van de wieg naar het graf. Bestaat er geen ontkoming van slavernij aan zonde en de dood? Het is interessant dat zowel de zonde als de dood koningen worden genoemd, die beide overwonnen zullen worden (Rom. 5:14; 6:12). Toen de apostel Paulus aan medechristenen schreef, legde hij uit hoe de weg tot ontkoming geopend werd. Dit geschiedde „op grond van de verlossing door de losprijs die door Christus Jezus is betaald”. Want „God heeft hem als zoenoffer gesteld door middel van geloof in zijn bloed” (Rom. 3:24, 25). Ja, door geloof te oefenen in dat verzoenende offer, kunnen wij in Gods gunst komen. Het is waar dat wij nog steeds onvolmaakt zijn en dagelijks om vergeving van onze zonden moeten vragen. Maar wij behoeven en dienen onze zondige neigingen niet de vrije teugel te laten in ons leven. Paulus schreef: „Laat . . . de zonde niet langer als koning in uw sterfelijke lichaam regeren. . . . Want de zonde mag geen meester over u zijn.” Om ons in dit opzicht te helpen, heeft God in zijn Woord, zijn getrouwe dienstknechten en zijn heilige geest voorzien. — Rom. 6:12-14; 8:11; Jak. 5:14, 15.
23. Welk grootse vooruitzicht ligt er voor ons in het verschiet, en onder wiens koningschap?
23 Laten wij verder denken aan het schitterende vooruitzicht dat zich voor ons opent wanneer deze „kritieke tijden . . . die moeilijk zijn door te komen” achter ons liggen en Satans „samenstel van dingen” volledig is weggevaagd! (2 Tim. 3:1; 2 Kor. 4:4) De zonde en de dood zullen dan niet langer als koningen regeren. In plaats daarvan zal er een volledige ontkoming zijn bewerkstelligd en zal de mensheid zich in algehele en blijvende vrijheid verheugen. Wanneer Christus’ medeërfgenamen hun hemelse beloning hebben ontvangen, zal „ook de schepping zelf [de mensheid] vrijgemaakt . . . worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods . . . hebben”. Christus Jezus „moet als koning regeren totdat God alle vijanden onder zijn voeten heeft gelegd. Als laatste vijand wordt de dood tenietgedaan”. Wat een vreugde ligt er in het verschiet voor alle loyale ontkomenen — voor degenen die naar Gods koninkrijk vluchten! Alle lof en dank komt Jehovah toe, „Degene die [op grootse wijze] ontkoming verschaft”! — Rom. 8:19-21; 1 Kor. 15:25, 26.