’Geloof zonder werken is dood’
„Wat voor nut heeft het, mijn broeders, indien iemand zegt dat hij geloof heeft, maar hij heeft geen werken? Dat geloof kan hem toch niet redden?” — Jak. 2:14.
1. Definieer geloof, en wat zijn enkele van de gedachten die deze definitie in zich draagt?
WANNEER wij over geloof spreken, denken wij aan iemands geloof in God. Toen de apostel Paulus aan Hebreeuwse christenen beschreef wat geloof is, zei hij: „Geloof is de verzekerde verwachting van dingen waarop wordt gehoopt, de duidelijke demonstratie van werkelijkheden die echter niet worden gezien” (Hebr. 11:1). Een verzekerde verwachting heeft iets waardoor het wordt ondersteund. De definitie draagt de gedachte in zich dat deze verwachting gewaarborgd is, dat toekomstig bezit gegarandeerd zal zijn. Sommigen opperen dat geloof als het ware een eigendomsbewijs is van dingen waarop wordt gehoopt. Geloof kan ook getrouwheid aan beloften of ook plichtsgetrouwheid inhouden. Iemand die geloof in Jehovah God en zijn Zoon, Christus Jezus, heeft, zal zich beslist loyaal willen betonen, volledig in overeenstemming met Jehovah’s wegen willen handelen en deze aan anderen willen aanbevelen. — Ps. 145:10, 11.
2, 3. (a) Wat vormt waar christelijk geloof? (b) Tot in welke mate verbreidden de discipelen van Jezus dat ware geloof? (c) Welk aandeel had de apostel Paulus aan het verbreiden van dat ware geloof?
2 Wat Jezus Christus zijn discipelen onderwees en wat door de eeuwen heen door middel van Gods Woord aan alle christenen is doorgegeven, vormt waar christelijk geloof (Ef. 1:15-17; 4:5). In de eerste dagen van het christendom, toen de discipelen van Jezus de dingen spraken die Jezus hun had geleerd, stelden velen geloof in Christus Jezus en zijn leringen. De discipelen stelden dit predikings- en onderwijzingswerk op de eerste plaats. „Zo bleef het woord Gods groeien, en het aantal discipelen in Jeruzalem bleef sterk toenemen, en een grote schare priesters werd het geloof gehoorzaam” (Hand. 6:7). Dit goede nieuws dat door de discipelen werd gepredikt verbreidde zich stellig, en hun eigen geloof in dat goede nieuws werd welbekend; toen Paulus aan de Romeinen schreef, kon hij dus naar waarheid zeggen: „In de eerste plaats breng ik door bemiddeling van Jezus Christus dank aan mijn God betreffende u allen, omdat er in de gehele wereld over uw geloof wordt gesproken.” — Rom. 1:8.
3 Paulus was een echte evangelieprediker, een verkondiger van goed nieuws. Hij verkreeg kennis over Jezus Christus, die door zijn dood aan de martelpaal het middel verschafte voor het wegnemen van de zonde der wereld, en Paulus vernam over Jezus’ opstanding uit de doden. Paulus had zo’n grote waardering voor de betekenis van deze dingen dat hij van mening was dat iedereen ze diende te weten. Daarom legde hij duizenden kilometers af — voor een groot deel te voet — terwijl hij predikte en onderwees. Hij opende nieuw gebied zoals van een zendeling was te verwachten, en bracht vele mensen van vele natiën de boodschap die hun een basis voor geloof zou verschaffen.
„HET ’WOORD’ DES GELOOFS, HETWELK WIJ PREDIKEN”
4. Wat was „het ’woord’ des geloofs” dat Paulus bekendmaakte, en op welke wijze had hij een aandeel aan het bekendmaken ervan?
4 Paulus zei de mensen, zoals hij in zijn brief aan de Romeinen schreef: „’Het woord is dicht bij u, in uw eigen mond en in uw eigen hart’, dat wil zeggen, het ’woord’ des geloofs, hetwelk wij prediken. Want indien gij dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer is, in het openbaar bekendmaakt en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij worden gered. Want met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding” (Rom. 10:8-10). Paulus sprak in synagogen, aan de oevers van rivieren, in scholen, in de gevangenis, in particuliere huizen, tot alle soorten van mensen, joden en Grieken, en tot groepen van verschillende omvang. Als Paulus sprak, werd het „woord” dicht bij hen gebracht, zo dicht bij dat zij het met hun eigen mond konden herhalen en het in hun eigen hart konden koesteren. Sommigen geloofden en oefenden zulk een geloof in hun hart.
5. In wie moet men eveneens geloven, wil het tot uitdrukking brengen van geloof in een rechtvaardige positie voor het aangezicht van God resulteren?
5 Met betrekking tot het „geloof tot rechtvaardigheid” schreef Paulus aan de Romeinen: „Wat zullen wij dan zeggen? Dat mensen der natiën, hoewel zij de rechtvaardigheid niet nastreefden, de rechtvaardigheid toch hebben verkregen, de rechtvaardigheid die voortvloeit uit geloof; maar Israël, hoewel het een wet der rechtvaardigheid nastreefde, heeft de wet niet bereikt” (Rom. 9:30, 31). Het staat vast dat dank zij de evangelieprediking van Paulus vele heidenen werden geholpen rechtvaardigheid te verkrijgen. Ook de andere discipelen brachten door hun onderwijs in vele steden duizenden heidenen tot een kennis van Christus Jezus, en dezen verkregen rechtvaardigheid, de rechtvaardigheid die voortvloeit uit geloof in de Zoon van God. Zoals Paulus de joden die heel veel moeite deden de Mozaïsche wet te houden, onder de aandacht bracht, waren zij nooit in staat rechtvaardigheid te verkrijgen. „En waarom niet? Omdat zij dachten dat het niet van geloof, maar van de prestatie afhing. Zij zijn gestruikeld over het struikelblok waarvan de Schrift zegt: ’Let op, ik leg in Sion een struikelblok neer, een steen waarover men valt, maar wie in hem gelooft, wordt niet teleurgesteld.’” — Rom. 9:32, 33, Het Nieuwe Testament in de omgangstaal (NTO).
6. (a) Waarom hebben de joden als natie Jezus als de Messías verworpen, en aan wie werd de boodschap dat „Jezus Heer is” daarom bekendgemaakt? (b) Waarop was het „’woord’ des geloofs” waarover Paulus sprak, gebaseerd?
6 De wet die de joden hadden ontvangen, zou een leermeester zijn die hen tot Christus leidde. Ze moest hen tot de Messías brengen en hen helpen hem bij zijn komst te herkennen en als hun leraar en Heer te aanvaarden (Gal. 3:24). Toch struikelden de meesten van hen, doordat zij geen geloof hadden, nu juist over degene tot wie Gods rechtvaardige wet hen leidde, namelijk Gods Zoon. Nu werd daarom het „woord” of de boodschap dat „Jezus Heer is” niet alleen aan de joden, maar ook aan de heidenen, aan alle natiën, bekendgemaakt. Dit „woord” van God wordt overal binnen het bereik van de mensen gesteld. Paulus zei in zijn brief aan de Romeinen: „Het woord is dicht bij u, in uw eigen mond en in uw eigen hart.” Maar wat zal iemand dienaangaande doen? Als het „woord” werkelijk in iemands hart komt, zal hij geloven. Hij zal geloof hebben in Jezus Christus als Heer en als degene door bemiddeling van wie God al Zijn grootse beloften zal vervullen (2 Kor. 1:20). Om zulk een geloof te hebben, moet hij kennis bezitten — allereerst kennis van God en van wat Hij heeft gezegd en gedaan, want de voorziening voor redding door bemiddeling van Christus vindt haar oorsprong bij God. God zelf heeft Jezus uit de doden opgewekt. Hiervan trachtte Paulus in zijn tijd de mensen, vooral de Romeinen, te overtuigen. In Paulus’ tijd was het soms noodzakelijk zelfs degenen die beweerden zich aan God te hebben opgedragen van de betekenis van deze fundamentele waarheden te doordringen. Paulus maakte „het ’woord’ des geloofs” bekend. Waarop was dat geloof gebaseerd? Paulus had twee zeer definitieve dingen in gedachten en ook wij, die 1900 jaar later leven, moeten dit hebben. Om een christen te zijn, moet men „het ’woord’ des geloofs” horen en ervan overtuigd zijn 1. dat Jezus, de Zoon van God, Heer is, en dat hij door zijn offerandelijke dood de mensheid heeft gekocht en daarom door christenen als hun eigenaar moet worden erkend; en ook 2. dat Jehovah God Jezus uit de doden heeft opgewekt. Aangezien deze twee dingen essentieel zijn voor het verkrijgen van redding, dat wil zeggen, van eeuwig leven, zult u hiervoor natuurlijk enig bewijs willen hebben. — 2 Kor. 5:14, 15.
7. Wat erkenden Jezus’ discipelen omdat zij een sterk geloof hadden, ten aanzien van de identiteit van Jezus, maar hoe reageerden de Farizeeën?
7 De discipelen die negentien eeuwen geleden met Christus Jezus wandelden, hadden een schitterende gelegenheid een sterk geloof te verkrijgen omdat zij werkelijk met de Zoon van God wandelden. Zij hoorden hem spreken toen hij als een menselijk schepsel hier op aarde was en ook na zijn opstanding. Toen Jezus zijn volgelingen vroeg: „Wie zegt gij . . . dat ik ben?” konden zij met overtuiging antwoorden dat hij de Messías, de Zoon van God, was (Matth. 16:15, 16). Maar de ongelovige Farizeeën werden met betrekking tot deze kwestie in een situatie geplaatst dat zij Jezus geen antwoord meer konden geven. Het verslag staat opgetekend in Matthéüs 22:41-46: „Terwijl nu de Farizeeën vergaderd waren, vroeg Jezus hun: ’Wat denkt gij omtrent de Christus? Wiens zoon is hij?’ Zij zeiden tot hem: ’Van David.’ Hij zei tot hen: ’Hoe kan David hem dan onder inspiratie „Heer” noemen, door te zeggen: „Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: ’Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden onder uw voeten stel’”? Indien David hem daarom „Heer” noemt, hoe is hij dan zijn zoon?’ En niemand kon hem een woord ten antwoord geven.”
8, 9. (a) Wat moeten christenen als bewijs van hun geloof aangaande Jezus belijden, en hoe tonen zij dat zij dit werkelijk geloven? (b) Welke stap moet men vervolgens doen om zijn geloof te bewijzen?
8 Petrus maakte echter op de pinksterdag duidelijk wie deze „Heer” was en dat hij aan de rechterhand van God zat. Hij zei: „Dat daarom het gehele huis Israëls met volle zekerheid wete, dat God deze Jezus, die gij aan een paal hebt gehangen, zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt” (Hand. 2:36). Evenals de apostelen en de eerste christenen deden, belijden christenen tot op deze huidige dag met hun mond dat Jezus Heer is. Als zij ware christenen zijn, is dit echter meer dan een mondelinge uitspraak. Zij tonen hun onderworpenheid aan Christus als Heer door de wil van Jezus’ Vader te doen, zoals Jezus zijn discipelen leerde (Matth. 7:21; Joh. 15:8). Christenen moeten ook nog iets anders geloven, en dat is dat Jezus door God uit de doden werd opgewekt. Petrus bevestigde dit op de pinksterdag met de woorden: „Deze Jezus heeft God opgewekt, van welk feit wij allen getuigen zijn” (Hand. 2:32). Welnu, gelooft u deze twee door zowel Paulus als Petrus vermelde feiten, namelijk dat ’Jezus Heer is’ en dat ’God deze Jezus heeft opgewekt’ uit de doden? Zo ja, dan moet u met betrekking hiertoe iets doen, en wel uw geloof met uw mond belijden. Zij die dit met hun gehele hart belijden, dienen gedoopt te worden. De apostel Petrus spoorde degenen die hem op Pinksteren 33 G.T. hoorden spreken daartoe aan. „Zij dan die zijn woord van harte aanvaardden, werden gedoopt, en er werden op die dag ongeveer drieduizend zielen toegevoegd.” — Hand. 2:40, 41.
9 Denk eens aan: ongeveer drieduizend van degenen tot wie Petrus sprak, werden gedoopt! Zij werden aan de gemeente toegevoegd en zij bleven zich toeleggen op het onderwijs van de apostelen en namen ook zelf deel aan de prediking van het goede nieuws tot anderen. — Matth. 28:19, 20; Hand. 8:1, 4.
10. (a) Hoe trachtte de apostel Paulus de Romeinse gemeente tot ijverige activiteit aan te moedigen? (b) Wat zouden zij derhalve doen om hun geloof te bewijzen, en welk voorbeeld werd hierdoor aan christenen in deze tijd gegeven?
10 Vele jaren later, omstreeks 56 G.T., schreef de apostel Paulus aan de christelijke gemeente in Rome. Die gemeente kan zijn opgericht door enkele joden of proselieten uit Rome die in 33 G.T. op de dag van het pinksterfeest in Jeruzalem waren. Zij waren toen misschien getuige van de wonderbare uitstorting van de heilige geest (Hand. 2:1-5, 10). Nu waren er drieëntwintig jaar voorbijgegaan. Ondertussen was Paulus een apostel voor de natiën geworden, en aangezien hij belang stelde in de gemeente in Rome trachtte hij hen tot grotere activiteit aan te vuren opdat dit goede nieuws van het Koninkrijk op nog grotere schaal dan tot op die tijd zou worden gepredikt. De dingen waarin zij vóór hun doop beleden geloof te stellen, moesten ook na de doop in het openbaar worden bekendgemaakt opdat anderen zouden kunnen geloven. Paulus schreef: „Als u met uw mond belijdt: ’Jezus is de Heer’, en met uw hart gelooft dat God hem van de dood heeft opgewekt, wordt u gered” (Rom. 10:9, NTO). Als zij dit werkelijk geloofden, zouden zij het ijverig tot anderen prediken. Zij moesten hun geloof met hun mond bewijzen door tegenover andere mensen uiting te geven aan hun geloof dat Jezus werkelijk Heer is. Zij moesten door hun daden bewijzen dat zij geloofden dat Jezus verhoogd was tot de hoogste positie na God en dat „elke tong openlijk [moest] erkennen dat Jezus Christus Heer is, tot de heerlijkheid van God, de Vader” (Fil. 2:9-11). Ook wij moeten bewijzen zulk een geloof te bezitten. Om dit te geloven, moet iedere christen natuurlijk ook geloven dat Jezus Christus uit de doden werd opgewekt en dat Jehovah God in de hemel dit voor zijn Zoon heeft gedaan. Paulus toont in zijn brief aan dat hij ervan overtuigd was en hij trachtte alle lezers van zijn brief ervan te overtuigen dat zij de boodschap dat Jezus Heer is en dat God hem uit de doden had opgewekt, dienden te vertellen. Op die wijze zal iemand worden gered. Iemand die gered wordt, is natuurlijk een overwinnaar. Hij overwint de wereld. Hij zal eeuwig leven verwerven.
11, 12. Hoe blijkt uit Romeinen 10:10 dat waar geloof diepgeworteld moet zijn?
11 Paulus legt de nadruk op de noodzaak van geloof, niet alleen in deze twee dingen, namelijk dat Jezus Heer is en dat de doden worden opgewekt, maar natuurlijk in alle dingen die Jezus onderwees. Dit geloof moet diepgeworteld zijn, niet iets dat alleen maar aan de oppervlakte ligt; „met het hart oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking tot redding”. — Rom. 10:10.
12 De christelijke getuigen van Jehovah doen deze bekendmaking thans op wereldomvattende schaal. Mensen van alle natiën in honderden talen leren de waarheid van Gods Woord kennen. Christenen moeten door de daden die zij verrichten, bewijzen dat zij geloof bezitten.
WAT HELPEN WOORDEN ZONDER DADEN?
13. Welke loopbaan van geloof ging Jakobus, de halfbroer van Jezus, ten slotte volgen, hoewel hij aanvankelijk geen discipel van Jezus was?
13 De discipel Jakobus, een halfbroer van Jezus, was ongetwijfeld op de hoogte van de activiteiten van zijn broer, maar er is geen aanwijzing dat hij Jezus tijdens diens aardse bediening als een discipel volgde. Jakobus kan tot de verwanten van Jezus hebben behoord die van Jezus zeiden: „Hij heeft zijn verstand verloren” (Mark. 3:21). Het is echter zeer waarschijnlijk dat déze Jakobus Jezus na diens opstanding zag. Paulus had hem klaarblijkelijk in gedachten toen hij aan de Korinthiërs schreef: „Vervolgens is hij aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk verschenen . . . Vervolgens is hij aan Jakobus verschenen, daarna aan alle apostelen” (1 Kor. 15:6, 7). Het is dus waarschijnlijk dat deze Jakobus, na de dood van Jezus en vóór Pinksteren 33 G.T., met zijn moeder en de apostelen en anderen in een bovenzaal in Jeruzalem bijeen was om te bidden (Hand. 1:13, 14). Hij was gaan geloven dat Jezus Heer is en hij wist ook dat Jezus uit de doden was opgewekt. Jakobus werd later een op de voorgrond tredende volgeling van Christus Jezus en was in latere jaren een van degenen die, toen het lichaam van ouderlingen in Jeruzalem bijeenkwam, een aandeel hadden aan het beslissen van zaken die voor alle gemeenten van belang waren. — Hand. 15:6, 13.
14. (a) Hoe toonde Jakobus het onderlinge verband tussen geloof en goede werken aan? (b) Welke woorden van Jezus hebben wij om aan te tonen op grond waarvan hij de mensen thans scheidt, hetzij met leven hetzij met de dood in het vooruitzicht?
14 Jakobus schreef enkele zeer krachtige dingen aan zijn christelijke broeders en hij hield zich hierbij ook bezig met deze kwestie van geloof. Hij bezag het net zoals Paulus. Jakobus bracht het als volgt onder woorden: „Iemand kan dan wel beweren dat hij gelooft, maar toont hij het niet door zijn daden, dan helpt het hem niets” (Jak. 2:14, NTO). Iemand heeft geen reden prat te gaan op zijn geloof als het niet door werken wordt gestaafd. Zijn bewering dat hij geloof heeft, is in werkelijkheid ongegrond. Om deze belangrijke kwestie van juiste werken te illustreren, stelt Jakobus de gemeente een vraag: „Indien een broeder of een zuster zich in een naakte toestand bevindt en het toereikende voedsel voor de dag ontbeert, doch iemand van u tot hen zegt: ’Gaat in vrede, blijft warm en goed gevoed’, maar gij geeft hun niet wat zij voor hun lichaam nodig hebben, wat heeft dat voor nut?” (Jak. 2:15, 16) Werken zijn noodzakelijk om te bewijzen dat de wens die in de woorden wordt geuit, oprecht is. Wij herinneren ons dat Jezus heeft gezegd: „Wanneer de Zoon des mensen gekomen zal zijn in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op zijn glorierijke troon plaats nemen. . . . en hij zal de mensen van elkaar scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt. En de schapen zal hij aan zijn rechterhand zetten, maar de bokken aan zijn linkerhand. Dan zal de koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: ’Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat . . . voor u is bereid. . . . Ik was een vreemde en gij hebt mij gastvrij ontvangen; naakt, en gij hebt mij gekleed. . . . Voor zover gij het voor een der geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan.’” — Matth. 25:31-40.
15, 16. (a) Welke verklaring hebben wij van het woord „naakt” dat in Matthéüs 25:36 wordt aangetroffen? (b) Hoe kan iemand goede werken ten behoeve van Jezus’ „broeders” verrichten, zonder in feite alleen maar te zeggen: „Het beste ermee!”?
15 Mensen zouden niet noodzakelijkerwijs letterlijk naakt behoeven te zijn om hulp nodig te hebben. In de voetnoot van de Nieuwe-Wereldvertaling (Eng. uitgave van 1971) staat bij Matthéüs 25:36: „Of, ’niet voldoende gekleed’; in de gewone spraak betekende het oorspronkelijke woord voor deze uitdrukking ’luchtig gekleed, alleen in het onderkleed’, dus schaars gekleed, niet noodzakelijkerwijs bloot of naakt.” Of iemand nu naakt of alleen maar luchtig gekleed is, de persoon die ziet in wat voor toestand de „vreemde” verkeert, dient niet eenvoudigweg te zeggen: „Gaat in vrede, blijft warm en goed gevoed.” Natuurlijk kunnen wij een dergelijke hulp niet aan Jezus persoonlijk bieden, maar wel aan zijn „broeders”, de met de geest gezalfde christenen die hier op aarde in leven zijn. Biedt u hun zulk een hulp en doet u dit zowel omdat u ziet dat zij gebrek hebben als omdat u weet dat zij Christus toebehoren? — Matth. 10:41, 42.
16 Jakobus wijst erop dat woorden die niet gestaafd worden door daden geen waarde hebben. Alleen maar de woorden te zeggen „Blijft warm” zal uw christelijke broeder of zuster niet baten. Een andere vertaling geeft de woorden van Jakobus als volgt weer: „Veronderstel dat een man of vrouw in de gemeente geen kleren heeft en dagelijks honger lijdt. Wat helpt het dan als u tegen hen zegt: ’Het beste ermee! Kleed je warm en eet maar goed,’ maar hun niet verschaft wat ze zo hard nodig hebben?” (NTO) Als een christen wil dat mensen zich warm kleden, zal het van zijn zijde enig werk vergen om ervoor te zorgen dat de personen in kwestie warm gekleed gaan door hun iets te geven en niet alleen maar te zeggen, „Het beste ermee!”, zonder iets te doen om in hun lichamelijke behoeften te voorzien. Evenzo moet geloof vergezeld gaan van werken. Geloof moet gestaafd worden door daden.
IS UW GELOOF DOOD OF LEVEND?
17. Waar gaat het in Jakobus 2:18 om?
17 Jakobus gaat verder met te zeggen: „Zo is ook geloof, indien het geen werken heeft, op zichzelf dood” (Jak. 2:17). Dat is waar. Jakobus introduceert nu een denkbeeldige persoon en zegt: „Niettemin zal iemand zeggen: ’Gij hebt geloof, en ik heb werken. Toon mij uw geloof afgescheiden van de werken, en ik zal u mijn geloof tonen door mijn werken’” (Jak. 2:18). Het gaat er in deze bespreking niet om wat tot redding leidt, hetzij werken in overeenstemming met de Mozaïsche wet of geloof in Jezus Christus. Het gaat erom dat geloof dat echt en levend is tegenover een dood of levenloos geloof wordt gesteld. Een andere vertaling geeft het als volgt weer: „Men kan zeggen: u hebt geloof en ik stel de daden. Bewijs me dat u kunt geloven zonder daden te stellen! Dan zal ik u in mijn daden mijn geloof tonen.” — NTO.
18, 19. (a) Welk bewijs hebben wij dat veel mensen die zeggen in God en Christus te geloven geen werkelijk geloof hebben? (b) Wat zei Jakobus tot degenen die beweerden in God te geloven maar die geen actief geloof hadden?
18 De vraag die zich aan iemand opdringt, is dus: Kan een christen zijn geloof zònder werken bewijzen? Of moet een christen zijn geloof bewijzen doordat hij anderen, door de manier waarop hij zijn hart, verstand, ziel en kracht gebruikt, toont dat zijn geloof levend en produktief is en geen dood geloof is? Jakobus toont aan dat werken of activiteiten het bewijs vormen van iemands geloof. Er zijn thans veel mensen in de wereld die zeggen dat zij in God geloven, maar wanneer u vraagt: ’Wie is hij? Wat heeft hij gedaan? Wat doet hij?’ is daarmee het gesprek beëindigd. Zij hebben geen echt geloof in God, want zij kennen hem niet. Zij hebben geen „verzekerde verwachting van dingen waarop wordt gehoopt”. Van een „duidelijke demonstratie van werkelijkheden die echter niet worden gezien” hebben zij geen weet (Hebr. 11:1). Anderen zeggen: ’Ik geloof in Jezus Christus’, maar als u vraagt: ’Wat doet Jezus Christus nu?’, weten zij het eenvoudig niet. Zij zeggen dat hij gestorven is. Zij geloven niet dat hij de uit de doden opgewekte Heer is die leeft en in de hemel is, die met grote macht is bekleed en die als koning regeert, die spoedig een eind zal maken aan dit goddeloze samenstel van dingen en zich gereed maakt om volledig het gebed te verwezenlijken dat christenen is geleerd, namelijk: „Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op aarde” (Matth. 6:10). Zulke personen weten niet wat zij moeten zeggen als het erop aankomt u te vertellen wat hun geloof eigenlijk behelst. Zij kunnen het niet met bijbelse bewijzen staven. Zij hebben geen hoop. Zij geloven in feite niet dat Jezus Heer is, dat Jehovah God hem uit de doden heeft opgewekt, dat hij tot koning van Gods koninkrijk is gemaakt en tot zegening van de gehele mensheid op de hemelse troon is geplaatst. Gelooft u dit wel?
19 Klaarblijkelijk had Jakobus in zijn gesprekken met mensen in de eerste eeuw die beleden tot de gemeente Gods te behoren, bemerkt dat sommigen geen geloof bezaten dat levend, actief, was, een geloof dat iemand aanspoorde oprechte liefde jegens zijn christelijke broeders te tonen en er een aandeel aan te hebben meer discipelen van Jezus Christus voort te brengen. Jakobus zei daarom: „Gij gelooft toch dat er één God is? Daaraan doet gij heel goed. En toch geloven de demonen ook en zij sidderen” (Jak. 2:19). Waarom zei Jakobus dat?
20, 21. Hoe weten wij dat de demonen in God geloven, maar wat gebeurde er met hen ten tijde van de Vloed, en waarom?
20 Hij wijst erop dat de demonen geloven dat er een God is. Zij weten dat trouwens heel goed, want „toen de mensen talrijk begonnen te worden op de oppervlakte van de aardbodem en er dochters aan hen werden geboren, [gingen] de zonen van de ware God de dochters der mensen . . . gadeslaan en bemerkten [zij] dat zij mooi waren; en zij gingen zich vrouwen nemen, namelijk allen die zij verkozen” (Gen. 6:1, 2). Deze „zonen van de ware God” waren geestelijke schepselen, maar zij materialiseerden zich. Toen zij „betrekkingen met de dochters der mensen bleven hebben en deze hun zonen baarden, [waren] dit . . . de sterke mannen die er oudtijds waren, de mannen van vermaardheid”. De verdorvenheid van deze gevallen engelen had een verwoestende uitwerking op aarde en ongetwijfeld hadden hun bastaard-nakomelingen, „de sterke mannen”, veel met de „geweldpleging” die de aarde destijds vervulde te maken. Als gevolg hiervan zei God dat hij de mensheid door een vloed ging verdelgen en alleen Noach, zijn vrouw en zijn drie zonen en hun vrouwen zou sparen. — Gen. 6:4-7, 11-13.
21 Wat gebeurde er met die gematerialiseerde engelen toen het water van de Vloed viel? Zij waren gedwongen naar het geestenrijk terug te keren, doch niet in de hun toegewezen posities die zij hadden verlaten. Judas vertelt ons: „De engelen die hun oorspronkelijke positie niet hebben behouden maar hun eigen juiste woonplaats hebben verlaten, heeft hij met eeuwige banden onder dikke duisternis bewaard voor het oordeel van de grote dag” (Jud. 6). Jakobus duidt deze engelen met demonen aan. Deze demonen geloofden dat er één God is, zij geloofden dat hij bestaat, maar zij deden niet de werken van God.
22, 23. Welk bewijs is er dat de demonen ook Christus Jezus kenden en zijn macht erkenden?
22 Zij wisten ook van Gods Zoon, Christus Jezus, af, maar zij deden niet zijn werken. Toen Jezus in het land der Gadarénen was, kwamen hem twee door demonen bezetenen tegemoet, die uit het midden der herinneringsgraven te voorschijn kwamen. Deze mannen gingen ongewoon heftig te keer en niemand had de moed langs die weg te gaan. Deze demonen wisten wie Jezus Christus was. „Zij krijsten en zeiden: ’Wat hebben wij met u te maken, Zoon van God? Zijt gij hier gekomen om ons vóór de bestemde tijd te pijnigen?’” Wij lezen in het verslag dat Jezus de demonen uitwierp en dat zij in een kudde zwijnen voeren. — Matth. 8:28-32.
23 Er valt niet aan te twijfelen dat deze demonen geloofden dat er een God is en dat Jezus Gods Zoon is. En zij sidderden bij de gedachte aan wat dit voor hen betekende. Petrus vertelt ons dat „God zich er niet van heeft weerhouden de engelen die zondigden te straffen, maar hen, door hen in Tartarus te werpen, aan afgronden van dikke duisternis heeft overgegeven om voor het oordeel bewaard te worden”. — 2 Petr. 2:4.
24. Waarom is geloof in God dus niet voldoende?
24 Het is heel duidelijk dat deze zonen Gods, demonen werden omdat zij niet Gods wil deden. Zij waren opstandig. Zij wisten beslist dat er een God is, en nu zegt Jakobus als hij tot de leden van de christelijke gemeente spreekt: „Gij gelooft toch dat er één God is? Daaraan doet gij heel goed.” Maar als hun geloof niet verder ging, waren zij niet veel beter af dan de demonen. De demonen zijn tegen God en toch geloven zij. Zij bezitten kennis. Zij weten welke positie Jehovah in het universum inneemt, doch zij schikken zich niet naar zijn wil. Zo geloven ook vele miljoenen mensen hier op aarde dat er een God is en zij zeggen dat zij geloof hebben, maar waar zijn hun werken? Zij hebben een dood geloof.
BEWIJZEN VAN EEN LEVEND GELOOF
25. (a) Tegenover welke vragen komt een ieder van ons nu te staan? (b) Wat vertelt Jakobus ons over Abrahams geloof?
25 Jakobus zegt daarom onomwonden: „Wilt ge zien, lege mens, hoe het geloof zonder de werken onvruchtbaar is?” (Jak. 2:20, Petrus-Canisiusvertaling) Een onvruchtbare vrouw baart geen kinderen; zij brengt geen kinderen voort. Welke uitwerking heeft uw geloof op u? Heeft het werken? Brengt het iets voort? Leeft u in overeenstemming met wat u beweert te geloven? Helpt uw geloof u discipelen van Christus Jezus te maken? Vermeerdert u Koninkrijksbelangen? Ten einde zijn punt te beklemtonen, geeft Jakobus ons een illustratie en spreekt over Abraham: „Werd Abraham, onze vader, niet rechtvaardig verklaard door werken, nadat hij zijn zoon Isaäk op het altaar had geofferd? Gij ziet dat zijn geloof met zijn werken samenwerkte en dat door zijn werken zijn geloof tot volmaaktheid werd gebracht, en de schriftuurplaats werd vervuld, die zegt: ’Abraham stelde geloof in Jehovah en het werd hem als rechtvaardigheid toegerekend’, en hij werd ’Jehovah’s vriend’ genoemd. Gij ziet dat een mens rechtvaardig verklaard wordt door werken, en niet door geloof alleen” (Jak. 2:21-24). Hebt u een geloof als dat van Abraham, het soort van geloof dat iemand ertoe beweegt het doen van Gods wil belangrijker te achten dan het leven zelf?
26. (a) Hoe spreidden Abraham en Sara, zoals door Paulus wordt verhaald, geloof in Gods beloften ten toon? (b) Welke vraag dringt zich nu aan een ieder van ons op?
26 Paulus zei in zijn brief met betrekking tot geloof: „Geloof is de verzekerde verwachting van dingen waarop wordt gehoopt.” Ook hij schreef over Abraham en gebruikt hem als een voorbeeld van geloof uit het werkelijke leven. Hij zegt: „Door geloof heeft Abraham, toen hij geroepen werd, gehoorzaamd, door weg te trekken naar een plaats die hij als erfenis zou ontvangen; en hij vertrok zonder te weten waar hij naar toe ging. Door geloof verbleef hij als vreemdeling in het land der belofte als in een vreemd land en woonde hij in tenten met Isaäk en Jakob, die met hem erfgenamen waren van precies dezelfde belofte. Want hij verwachtte de stad die werkelijke fundamenten heeft, van welke stad God de bouwer en schepper is. Door geloof kreeg ook Sara zelf kracht om zwanger te worden, zelfs toen zij de leeftijdsgrens was gepasseerd, daar zij hem getrouw achtte die de belofte gegeven had. Daarom zijn er ook uit één man, die nog wel zo goed als dood was, kinderen geboren als de sterren des hemels in menigte en als de zandkorrels aan de zeeoever, ontelbaar” (Hebr. 11:8-12). Wij weten dat Abraham is gestorven zonder de aan hem gedane belofte te hebben verkregen, maar hij had beslist geloof en een verzekerde verwachting van de dingen waarop werd gehoopt, en hij had zijn hele leven door het bewijs dat Gods zegen op hem rustte. Abrahams geloof in „de stad . . . [waarvan] God de bouwer en schepper is”, bewoog hem ertoe materiële gerieven achter te laten ten einde Gods wil te doen. Verschaffen uw werken eveneens het bewijs dat Gods koninkrijk belangrijker voor u is dan materiële bezittingen? — Luk. 12:29-31.
27. Hoe toonde Noach dat hij een man was met een actief geloof?
27 Er was nog een man, iemand die zag wat de zonen Gods vóór de wereldomvattende vloed in hun verbintenis met de dochters der mensen hadden gedaan, en Paulus gebruikt ook hem als een illustratie van iemand die waar geloof toonde. Wij lezen: „Door geloof heeft Noach, nadat hem een goddelijke waarschuwing was gegeven aangaande dingen die nog niet werden gezien, godvruchtige vrees aan de dag gelegd en een ark gebouwd tot redding van zijn huisgezin; en door dit geloof heeft hij de wereld veroordeeld, en hij is een erfgenaam geworden van de rechtvaardigheid die overeenkomstig geloof is” (Hebr. 11:7). Het bouwen van de ark kwam niet door een wonder tot stand. Noach moest bomen omhakken, deze de gewenste vorm geven en verschillende afdelingen in het bouwwerk maken. Hij moest de binnen- en buitenkant met teer bestrijken (Gen. 6:14). Deze ark was niet klein. Haar afmetingen waren 133,5 meter lang, 22,3 meter breed en 13,4 meter hoog. Dit kolossale op een kist gelijkende bouwwerk werd op het droge gebouwd. De bijbel bevat ook een gedetailleerde en zeer interessante passagierslijst van de ark. Behalve Noach, zijn vrouw, zijn drie zonen en hun vrouwen, kreeg Noach opdracht nog andere schepselen in de ark mee te nemen: „Van elk levend schepsel van alle soort van vlees zult gij er twee van elk in de ark brengen om ze met u in het leven te houden. Mannetje en wijfje zullen het zijn. Van de vliegende schepselen naar hun soort en van de huisdieren naar hun soort, van alle zich bewegende dieren van de aardbodem naar hun soort, zullen er twee van elk daar bij u naar binnen gaan om ze in het leven te houden. En wat u aangaat, neem u elke soort van voedsel dat gegeten wordt; en gij moet het bij u opzamelen, en het moet u en hun tot voedsel dienen” (Gen. 6:19-22). Zou u zeggen dat Noach zijn geloof door werken moest bewijzen?
28. Wat wees Mozes wegens zijn actieve geloof van de hand?
28 Er is nog een andere man over wie bijbellezers in de Schrift hebben vernomen. Aantonend dat hij een verzekerde verwachting had van dingen waarop wordt gehoopt, zegt Paulus ten aanzien van hem: „Door geloof heeft Mozes, toen hij opgegroeid was, geweigerd de zoon van de dochter van Farao genoemd te worden en verkoos hij liever met het volk van God slecht behandeld te worden dan de tijdelijke genieting der zonde te hebben, omdat hij de smaad van de Christus een grotere rijkdom achtte dan de schatten van Egypte, want hij hield het oog oplettend gericht op de beloning. . . . Door geloof had hij het pascha gevierd en het bespatten met het bloed, opdat de verdelger hun eerstgeborenen niet zou aanraken. Door geloof trokken zij door de Rode Zee als over droog land, maar toen de Egyptenaren het beproefden, werden zij verzwolgen.” — Hebr. 11:24-29.
29. Hoe bleek uit Rachabs handelwijze jegens de verspieders dat zij geloof in Jehovah had?
29 Jakobus nam er niet de tijd voor het geloof van andere mannen te bespreken, zoals Paulus deed. Zich tot zijn broeders en zusters richtend, noemde hij alleen Abraham en Rachab. Hij zei dan ook: „Werd insgelijks ook Rachab, de hoer, niet rechtvaardig verklaard door werken, nadat zij de boodschappers gastvrij ontvangen en hen langs een andere weg heengezonden had?” (Jak. 2:25) Rachab was opgegroeid in een land waar andere goden, niet de God van Israël, werden aanbeden. Zij hoorde echter van de God van de Israëlieten en zij had geloof in hun God wegens datgene wat hij voor hen had gedaan. Evenals Jakobus, maakte ook Paulus melding van haar door haar als een voorbeeld van geloof te gebruiken. Hij zei: „Door geloof is Rachab, de hoer, niet vergaan met hen die ongehoorzaam handelden, omdat zij de verspieders in vrede had ontvangen” (Hebr. 11:30, 31). Rachab geloofde niet alleen wat de boodschappers haar vertelden toen zij in haar huis kwamen, maar zij werkte ook ten behoeve van hen. Zij verborg de boodschappers en hielp hen te vluchten. Zij bracht ook haar familie op een veilige plaats bijeen. Zij geloofde dat wat de Israëlieten haar hadden verteld, waar was.
30, 31. Welk verband legt Jakobus tussen het lichaam en adem en geloof en daden, en wat is dus de strekking van Jakobus’ woorden?
30 Jakobus besluit zijn bespreking over geloof met de woorden: „Zoals het lichaam zonder adem dood is, zo is ook geloof zonder werken dood” (Jak. 2:26). Als iemand er vroeger zeker van wilde zijn dat er geen adem meer in een lichaam was, nam hij een glas of spiegeltje en hield dit dicht bij de mond en neus van de persoon in kwestie. Als er nog enige adem in het lichaam was, kon hij dat op het glas zien. Als er geen teken van adem was, zei hij dat de persoon dood was. Daarom gebruikt Jakobus de illustratie van een lichaam. Met iemand die beweert geloof te hebben, is het zo gesteld als met een lichaam waarin geen adem is. Als geloof niet vergezeld gaat van daden en er geen werken zijn die dat geloof staven, is iemands geloof als een levenloos lichaam.
31 Eén ding dat wij in gedachten dienen te houden, is dat Jakobus zich tot christenen richt, tot personen die zich aan Jehovah God hebben opgedragen en zijn gedoopt en die er volledig aanspraak op maken christelijke getuigen van Jehovah te zijn. Hij tracht elk van hen tot actie aan te vuren. Als zij geloof bezitten, dienen zij het te tonen. Vergeet niet dat hij zijn betoog over geloof begon met: „Wat voor nut heeft het, mijn broeders, indien iemand zegt dat hij geloof heeft, maar hij heeft geen werken?” — Jak. 2:14.
32, 33. Om welke reden dienen Jehovah’s getuigen thans een sterk geloof te hebben, en geven zij er blijk van zulk een geloof te bezitten?
32 Ons geloof dient thans sterk te zijn omdat wij de gehele bijbel hebben. Wij hebben de Hebreeuwse en de Griekse Geschriften. Wij zien wat mensen voordat Christus Jezus, de Zoon van God, op het wereldtoneel verscheen, in geloof deden. Wij zien ook het geloof van de eerste christenen en wat zij deden. Zij erkenden Jezus Christus als de Zoon van God; zij sloegen zijn levenswandel en zijn vastbeslotenheid het goede nieuws van het Koninkrijk te prediken gade en bootsten hem vervolgens na door geloof in dat koninkrijk te stellen en het goede nieuws te prediken. Thans is Jezus uit de doden opgewekt. Met betrekking tot deze Jezus, wiens voorbeeld ware christenen trachten na te volgen, zegt Hebreeën 1:3: „Hij is de weerspiegeling van [Gods] heerlijkheid en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen, en hij houdt alle dingen in stand door het woord van zijn kracht; en nadat hij een reiniging voor onze zonden had teweeggebracht, is hij gaan zitten aan de rechterhand van de majesteit in verheven plaatsen.”
33 Thans treffen wij dus honderdduizenden christelijke getuigen van Jehovah aan met een sterk geloof. Met hun mond belijden zij dat Jezus Heer is, tot de heerlijkheid van God, en met hun hart geloven zij dat God Christus Jezus uit de doden heeft opgewekt. Aangezien zij dit soort van geloof hebben en het in het openbaar bekendmaken door er met mensen van alle natiën en talen over te spreken, hebben zij een verzekerde verwachting van redding tot eeuwig leven.
34. Hoe zullen wij, als wij geloof in Jehovah hebben, ondanks de in Habakuk 3:17, 18 beschreven situatie reageren?
34 Er mag door dit goddeloze samenstel van dingen in zijn laatste uren dan al hevige druk op hen worden uitgeoefend; zij mogen dan al economische ontberingen lijden; het mag dan soms twijfelachtig lijken of zij het leven er wel zullen afbrengen, maar ondanks dit alles zullen zij, met geloof in Jehovah, reden hebben tot vreugde. De profeet Habakuk werd ertoe geïnspireerd te schrijven: „Al bloeit de víjgeboom niet, en is er geen opbrengst aan de wijnstokken, . . . toch wil ik, wat mij betreft, mij uitbundig verheugen in Jehovah zelf; ik wil blij zijn in de God van mijn redding.” — Hab. 3:17, 18.
35. Uit welke activiteit in het bijzonder zal in deze tijd blijken dat wij een levend geloof hebben?
35 Wij bevinden ons thans zeer dicht bij die kritieke tijd. Wij leven in de laatste dagen van dit samenstel van dingen en wij zien de vervulling van de profetieën, vooral van die welke staan opgetekend in het vierentwintigste hoofdstuk van Matthéüs, waarin nauwkeurig de dingen zijn beschreven die zouden plaatsvinden voordat er een einde aan dit samenstel van dingen komt. Jezus zei volgens de woorden van Matthéüs 24:14: „En dit goede nieuws van het koninkrijk zal op de gehele bewoonde aarde worden gepredikt tot een getuigenis voor alle natiën, en dan zal het einde komen.” Jehovah’s getuigen geloven dit. Zij hebben geloof in Gods koninkrijk en daarom maken zij dit goede nieuws wereldomvattend bekend. Het zal dan ook iedereen belang inboezemen te zien wat Jehovah’s getuigen in het afgelopen dienstjaar nu precies hebben gedaan.
WERELDBERICHT
36, 37. (a) Hoe blijkt uit het dienstbericht in dit tijdschrift het geloof van Jehovah’s getuigen? (b) Hoeveel nieuwe discipelen werden er gedurende het afgelopen jaar gemaakt?
36 Door de tabel op de bladzijden 184-187 te raadplegen, zult u kunnen zien wat Jehovah’s christelijke getuigen in het afgelopen dienstjaar 1973 in 208 verschillende landen en eilanden in de wereldzeeën op het terrein van de prediking van het goede nieuws van Gods koninkrijk hebben gedaan. Voor al dit gebied wordt zorg gedragen door bijkantoren van het Wachttorengenootschap die in 95 verschillende landen zijn gevestigd.
37 Zoals christenen heel goed weten, gebood Jezus zijn discipelen: „Gaat daarom en maakt discipelen van mensen uit alle natiën, hen dopende” (Matth. 28:19). Dit werd gedurende het afgelopen dienstjaar met uitstekende resultaten gedaan. 193.990 personen werden discipelen, droegen hun leven op aan het doen van Gods wil en symboliseerden dit door de waterdoop. Zij hebben zich nu met Jehovah’s christelijke getuigen vereenzelvigd en bewijzen hun geloof door hun werken.
38. (a) Waaruit blijkt hoezeer Jehovah’s getuigen zich gedurende het afgelopen jaar hebben ingespannen om het goede nieuws te prediken? (b) Hoeveel afzonderlijke personen hadden bij benadering werkelijk bijbelstudie?
38 Gemiddeld trokken elke maand 1.656.673 predikers van het goede nieuws in de velddienst uit, doch in de loop van het jaar werd er een hoogtepunt bereikt van 1.758.429 predikers die het goede nieuws bekendmaakten. Deze personen hebben een enorme hoeveelheid werk verzet, hetgeen men waarschijnlijk het beste kan beseffen door zich te realiseren hoeveel uren zij hebben besteed aan het prediken van huis tot huis, het brengen van nabezoeken, het leiden van bijbelstudies en het op alle gepaste tijden en bij allerlei gelegenheden spreken over hun Koninkrijkshoop. Deze mensen die zich eraan gewijd hebben het goede nieuws te prediken, besteedden 300.468.676 uur aan de velddienst. Sta er eens bij stil hoe enorm veel tijd dat is! Dit was geen tijd die enkel aan het persoonlijk lezen van de bijbel werd besteed, maar die werkelijk werd gebruikt om erop uit te trekken en met andere mensen te spreken over wat Gods Woord heeft te zeggen. Zij brachten ook nog 131.657.832 nabezoeken bij personen die belangstelling voor de bijbel toonden en leidden gedurende een periode van zes maanden of meer met 1.209.544 verschillende gezinnen elke week een huisbijbelstudie. Werd in uw huis ook zo’n bijbelstudie geleid? Als mensen werkelijk belangstelling voor Gods koninkrijk hebben, gaan zij tegen de tijd dat er zes maanden zijn verstreken, meestal naar de Koninkrijkszaal. Wij kunnen dus aannemen dat er in de loop van het jaar bij ongeveer 2.400.000 verschillende personen thuis een bijbelstudie werd geleid, en zij moesten natuurlijk de beslissing nemen of zij discipelen van Jezus Christus wilden worden en hun geloof in Gods koninkrijk door hun werken wilden tonen. Zoals u hebt opgemerkt, werden 193.990 personen discipelen; zij droegen hun leven aan God op en zijn nu met Jehovah’s christelijke getuigen in het bekendmaken van het goede nieuws verbonden.
39, 40. Welk gebruik heeft Jehovah’s volk gedurende het afgelopen jaar over de gehele wereld van gedrukte publikaties gemaakt, zoals uit de statistiek blijkt?
39 Jehovah’s getuigen gebruiken bij hun studies met mensen niet alleen de bijbel, maar ook bijbelstudiehulpmiddelen. Hiervan hebben zij er in de loop van het jaar vele verspreid. Ja, dank zij hun prediking van het goede nieuws werden er 21.761.877 bijbels en studiehulpmiddelen in de vorm van boeken, alsook 9.965.259 brochures verspreid.
40 U kent allemaal de tijdschriften De Wachttoren en Ontwaakt! wel en u weet dat Jehovah’s getuigen deze tijdschriften bij hun geregelde bezoeken aan de huizen van mensen gebruiken. Gedurende het afgelopen jaar hebben zij 235.468.467 exemplaren van deze tijdschriften in vele talen verspreid. De Wachttoren wordt in 75 verschillende talen en Ontwaakt! in 31 talen gedrukt. Er werden ook veel jaarabonnementen afgesloten. Het bericht laat zien dat er in de loop van het jaar 1.894.447 abonnementen aan het Genootschap werden opgestuurd. Om alle abonnees en andere lezers van deze tijdschriften te voorzien, moesten de 37 drukkerijen die het Wachttorengenootschap gebruikt in de afgelopen twaalf maanden in totaal 198.177.981 exemplaren van De Wachttoren en 202.520.820 exemplaren van het tijdschrift Ontwaakt! drukken. Dit is een toename van 15.500.000 tijdschriften over het voorgaande jaar. De mensen hebben dus belangstelling voor bijbelstudie en voor de boodschap die Jehovah’s getuigen hun trachten te brengen.
41. Wat toont het voortreffelijke aantal aanwezigen bij het Avondmaal des Heren aan?
41 Naast degenen die actieve Getuigen zijn, hebben ook tal van andere mensen heel veel belangstelling voor wat Jehovah’s getuigen doen en zij bezoeken de vergaderingen van Jehovah’s getuigen. Er zijn in de gehele wereld 31.850 gemeenten. Bij de Gedachtenisviering op de avond van 17 april 1973 waren over de gehele wereld 3.994.924 mensen in de Koninkrijkszalen van Jehovah’s getuigen aanwezig terwijl 10.523 personen gebruik maakten van de symbolen, het brood en de wijn, waarmee zij te kennen gaven dat zij beleden met Gods geest te zijn gezalfd en hoopten met Christus Jezus in hemelse heerlijkheid te worden verenigd. De anderen zien ernaar uit op een paradijsaarde te wonen onder de goddelijke heerschappij van Jehovah’s hemelse koninkrijk.
42. Wat hebben Jehovah’s dienstknechten het afgelopen jaar in hun bediening achter het IJzeren Gordijn bereikt?
42 Soms vragen mensen of Jehovah’s getuigen doorgaan met hun werk achter het IJzeren Gordijn. Ja, uit onze berichten blijkt dat er in zulke landen 150.448 christelijke getuigen van Jehovah zijn die onder zeer grote moeilijkheden het goede nieuws prediken. Zij hadden gedurende de afgelopen twaalf maanden zelfs een toename van 5,5 percent, en 11.334 personen werden in deze landen gedoopt. Zij werden natuurlijk in het geheim gedoopt, want Jehovah’s getuigen staan achter het IJzeren Gordijn en in enkele andere landen onder een verbodsbepaling. Dit weerhoudt Jehovah’s getuigen er echter niet van te trachten ook deze mensen tot discipelen te maken en hen in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest te dopen. Al deze mensen die discipelen worden, geloven dat „geloof zonder werken dood [is]”. In 208 landen van de wereld en tot de einden der aarde hebben Jehovah’s christelijke getuigen dus vreugdevol en hard gewerkt en hadden zij een bijzonder fijn jaar wat het prediken van het goede nieuws van Jehovah’s koninkrijk betreft.
43. Wat dient men thans te doen als men graag een werkelijk actief geloof wil hebben?
43 Hoe staat het met u? Hebt u zo’n geloof, een levend geloof in God dat u ertoe beweegt met anderen over zijn liefdevolle voornemen te spreken? Als dit uw wens is, is het er nu de tijd voor uw best te doen met het bestuderen van Gods woord, geregeld om te gaan met de mensen uit wier werken blijkt dat hun geloof levend is en ernstig tot Jehovah te bidden of hij uw krachtsinspanningen om uw leven in overeenstemming met zijn wil te brengen, wil zegenen. — 1 Joh. 5:14; Luk. 13:23, 24.
[Tabel op blz. 184-187]
BERICHT OVER HET DIENSTJAAR 1973 VAN JEHOVAH’S GETUIGEN OVER DE HELE WERELD
(Zie ingebonden jaargang)
[Illustraties op blz. 179]
Is uw geloof levend?
Wordt u erdoor aangespoord tot anderen te prediken?
[Illustratie op blz. 180]
Rachab liet de twee Israëlitische spionnen afdalen langs een rood touw dat uit het raam van haar huis op Jericho’s muur hing