Hoofdstuk 9
Mannen die u kunnen helpen het doel te bereiken
1, 2. (a) Wat hebben wij in tijd van nood nodig? (b) Wie in de christelijke gemeente kunnen dit vooral bieden?
EEN aanmoedigend woord in tijd van nood, een helpende hand wanneer onheil dreigt — wat een zegen kan dat zijn! Terwijl wij voortgaan op onze weg om het doel van het eeuwige leven te bereiken, zullen wij onvermijdelijk op hindernissen stuiten. Derhalve is zo’n liefdevolle hulp werkelijk onontbeerlijk. Het is beslist een zegen dat er in de christelijke gemeente getrouwe oudere broeders zijn die ons kunnen opbouwen en vertroosten. Wij allen hebben dit heel hard nodig.
2 In de bijbel worden zulke „herders” als „gaven in mensen” aangeduid, die door Jezus Christus zijn gegeven opdat de gemeente in liefde wordt opgebouwd (Efeziërs 4:7-16). Mocht het derhalve eens voorkomen dat u het gevoel hebt zwakker te worden in het geloof, of mocht u wegens problemen of beproevingen in verwarring of verbijstering verkeren of zelfs ontmoedigd zijn, vraag dan aan toegewijde ouderlingen u te helpen aan uw besluit een goedgekeurde discipel van Gods Zoon te blijven, vast te houden.
3. Welke vermaning wordt ouderlingen in 1 Petrus 5:1-3 gegeven?
3 Een onderzoek van datgene wat de apostel Petrus aan ouderlingen schreef, laat duidelijk zien hoe en waarom zij een versterkende hulp voor u kunnen zijn. Wij lezen:
„De oudere mannen onder u [geef ik] deze vermaning, want ook ik ben een oudere man evenals zij en een getuige van het lijden van de Christus, een deelhebber zelfs aan de heerlijkheid die geopenbaard zal worden: Weidt de kudde Gods die aan uw zorg is toevertrouwd, niet onder dwang, maar gewillig; noch uit liefde voor oneerlijke winst, maar bereidwillig; noch als heersend over hen die Gods erfdeel zijn, maar voorbeelden voor de kudde wordend.” — 1 Petrus 5:1-3.
4. Hoe blijkt uit de woorden van Petrus dat hij zich niet boven de ouderlingen aan wie hij schreef, verhief?
4 Wij kunnen blij zijn dat er christelijke mannen zijn die de raad van de apostel Petrus willen opvolgen. Doordat zij geestelijke hulp bieden aan de leden van de gemeente, handelen zij in dezelfde geest als de apostel. Zij worden door liefde voor God en hun broeders en zusters gedreven. Merk op dat Petrus zich niet boven de ouderlingen die hij vermaande of aanmoedigde, verhief. Hij sprak over zichzelf als „een oudere man evenals zij”, dat wil zeggen, een ’medeouderling’. De apostel verwees aldus naar zichzelf als een broeder die medegevoelend begrip voor hun positie als ouderlingen in de gemeente had. Een ouderling die in de omgang met medegelovigen zo’n houding van medegevoel aan de dag legt, is een echte zegen voor zijn broeders en zusters.
5. In welk opzicht was Petrus een „getuige van het lijden van de Christus”?
5 De woorden van Petrus tonen ook dat hij zich bewust was van de zware verantwoordelijkheid die hem was toevertrouwd. Hij noemde zich een „getuige van het lijden van de Christus, een deelhebber zelfs aan de heerlijkheid die geopenbaard zal worden”. Petrus wist uit de eerste hand hoe de Zoon van God was beschimpt en mishandeld en ten slotte aan een paal was genageld. Hij had ook met eigen ogen de opgestane Jezus Christus gezien en was getuige geweest van zijn hemelvaart. En in zijn tweede brief zegt hij:
„Neen, niet door kunstig verzonnen onware verhalen te volgen, hebben wij u bekend gemaakt met de kracht en tegenwoordigheid van onze Heer Jezus Christus, maar doordat wij ooggetuigen van zijn luister waren geworden. Want hij ontving van God, de Vader, eer en heerlijkheid, toen er woorden zoals deze door de luisterrijke heerlijkheid tot hem werden gericht: ’Dit is mijn zoon, mijn geliefde, die ík heb goedgekeurd.’ Ja, deze woorden hebben wij uit de hemel horen komen toen wij met hem op de heilige berg waren.” — 2 Petrus 1:16-18; vergelijk Matthéüs 16:28 tot 17:9.
6. Waarom hadden de ouderlingen aan wie Petrus schreef, gegronde redenen om zijn woorden op te volgen?
6 De ouderlingen tot wie Petrus zijn aanmoediging richtte, hadden beslist gegronde redenen om aandacht te schenken aan de woorden van een medeouderling die over zichzelf kon spreken als een ’getuige van het lijden van de Christus en een deelhebber aan de heerlijkheid die geopenbaard zal worden’. De apostel deed niet alleen nederig een beroep op hen, maar was ook zelf een navolgenswaardig voorbeeld, want zoals het bijbelverslag toont, maakte hij datgene waarvan hij ooggetuige was, ijverig en soms met groot gevaar voor zijn leven, aan anderen bekend. — Handelingen 2:22-38; 4:8-12, 19, 20; 5:29-32.
7, 8. (a) Wie dient een ouderling als eigenaar van de kudde te erkennen, en waarom? (b) Hoe dient dit van invloed te zijn op de wijze waarop hij de gemeente behandelt?
7 Een ouderling die Petrus thans wil navolgen, moet beseffen dat de leden van de gemeente niet aan hem toebehoren, maar aan Jehovah God. De apostel Paulus vestigde eveneens de aandacht op dit belangrijke feit. Tot de ouderlingen van de gemeente in Efeze zei hij: „Schenkt aandacht aan uzelf en aan de gehele kudde, onder welke de heilige geest u tot opzieners heeft aangesteld, om de gemeente Gods te weiden, welke hij met het bloed van zijn eigen Zoon heeft gekocht.” — Handelingen 20:28.
8 Jehovah God betaalde een hoge prijs om de leden van de christelijke gemeente als zijn eigendom te kopen. Zij hadden niet duurder gekocht kunnen worden dan met het bloed van zijn zondeloze Zoon. Wanneer de ouderlingen beseffen welke waarde de aan hun zorg toevertrouwde gemeente in Jehovah’s ogen heeft, zal dit een aansporing voor hen zijn iedere afzonderlijke persoon ijverig te helpen een eervol bezit van de Allerhoogste te blijven. Als zij de kudde slecht zouden bejegenen, zouden zij daarvoor rekenschap moeten afleggen aan God. Daarom dienen de ouderlingen er moeite voor te doen de juiste waardering voor elk lid van de gemeente te hebben. Dit kan hen er krachtig voor behoeden zich superieur aan de kudde te voelen en deze op een hardvochtige, dominerende wijze te behandelen. (Vergelijk in tegenstelling daarmee Handelingen 20:29.) Individueel worden de leden van de gemeente geweldig opgebouwd door broeders die beseffen dat hun broeders en zusters het verdienen met waardigheid en respect bejegend te worden. Als de ouderlingen zich echte „herders” betonen en het geestelijke en fysieke welzijn van de gehele kudde op het oog hebben, zullen allen een gevoel van geborgenheid hebben.
„NIET ONDER DWANG, MAAR GEWILLIG”
9, 10. (a) Hoe zou een ouderling er blijk van geven dat hij de kudde „onder dwang” weidt? (b) Hoe zou blijken dat hij de gemeente „gewillig” weidt?
9 Is iemand in een toestand waarin hij hulp nodig heeft, dan zal het hem veel gemakkelijker vallen zich tot iemand te wenden die niet alleen de bekwaamheid, maar ook de wens heeft hulp te bieden. Op passende wijze drong Petrus er daarom bij de ouderlingen op aan de kudde ’niet onder dwang, maar gewillig te weiden’ (1 Petrus 5:2). Wie in de gemeente een goede „herder” wil zijn, moet zich ervoor hoeden zijn werk slechts uit plichtsbesef te verrichten. Als een ouderling de zorg voor de gemeente als een last beschouwt en er geen vreugde in schept, verricht hij zijn taak louter „onder dwang”. De kudde zal dit merken en zich van hem terugtrekken. Zij willen zo’n ouderling niet nog meer belasten met hun problemen. Schept een ouderling er daarentegen vreugde in zich van zijn verantwoordelijkheden te kwijten, omdat hij werkelijk de wens heeft het daaraan verbonden werk te doen, dan zullen de leden van de gemeente zich tot hem aangetrokken voelen. Zo’n bereidheid om te dienen, spruit voort uit een diepe liefde voor God en de gemeente van zijn volk. Het getuigt ervan dat de ouderling zijn dienst voor de kudde met de juiste geestesgesteldheid verricht.
10 Natuurlijk moet een ouderling onderscheidingsvermogen gebruiken, zodat hij zich niet met meer taken belast dan hij redelijkerwijs kan dragen. Wanneer hij ouder wordt en zijn gezondheid achteruitgaat, kan hij wellicht niet meer zoveel doen als in vroegere jaren, zodat hij andere bekwame mannen moet vragen hem te helpen. Niettemin kan hij er nog steeds ware vreugde in scheppen in het raam van zijn mogelijkheden een gewillige „herder” te zijn.
’NIET UIT LIEFDE VOOR ONEERLIJKE WINST, MAAR BEREIDWILLIG’
11. Waarom bestaat het gevaar de gemeente „uit liefde voor oneerlijke winst” te weiden?
11 Een ouderling moet niet alleen een geest van gewilligheid tonen, maar ook zuivere, onzelfzuchtige beweegredenen hebben als hij zijn broeders en zusters werkelijk wil helpen. De apostel Petrus waarschuwt ervoor „uit liefde voor oneerlijke winst” als herder te dienen. Zou iemand zijn herdersambt gebruiken om materiële voordelen, aanzien of macht te verkrijgen, dan zou dit een oneerlijk gebruik van het ambt zijn. Het is waar dat de bijbel de raad geeft om mannen die hard werken wat onderwijzen betreft, „dubbele eer” te bewijzen (1 Timótheüs 5:17, 18). Maar deze „dubbele eer” dienen de leden van de gemeente de ouderlingen altijd spontaan te bewijzen. Nooit dient een ouderling eropuit te zijn geëerd te worden of eer te beschouwen als iets dat hem rechtens toekomt of afgedwongen kan worden. Het kan zijn dat een ouderling een bepaalde prominentie verwerft, misschien omdat zijn omstandigheden het hem toestaan meer tijd dan anderen aan het Koninkrijkswerk te besteden, of omdat hij bepaalde in het oog springende bekwaamheden heeft. Hij kan gemakkelijk in de verleiding komen van zijn prominentie te profiteren, zodat hij de wens ontwikkelt bepaalde materiële dingen te bezitten die anderen hem zouden kunnen geven en misschien zelfs een hint in die richting geeft. Dit zou er misschien toe kunnen leiden dat hij hoofdzakelijk met de welgestelde personen in de gemeente omgaat en daarbij de anderen veronachtzaamt. Hij kan naar eer gaan haken, maar onverschillig worden voor gerechtvaardigde kritiek of raad of hier zelfs ontstemd over raken.
12, 13. Hoe toonde de apostel Paulus dat hij zijn broeders „bereidwillig” diende?
12 Hoewel zo iets in de huidige christelijke gemeente misschien niet veelvuldig zal voorkomen, dienen ouderlingen toch het gevaar niet te bagatelliseren. Zij dienen zelfs de geringste neiging om materiële voordelen uit hun geestelijke verwantschap te willen trekken, te weerstaan. De christelijke apostel Paulus stelde in dit opzicht een voortreffelijk voorbeeld. Hij kon tot de ouderlingen van de gemeente in Efeze zeggen:
„Houdt in gedachten dat ik drie jaar lang, nacht en dag, niet heb opgehouden een ieder van u onder tranen te vermanen. . . . Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd. Gij weet zelf dat deze handen voorzien hebben in mijn eigen behoeften en in die van hen die bij mij waren. Ik heb u in alle dingen getoond dat gij door aldus te arbeiden de zwakken moet bijstaan en de woorden van de Heer Jezus in gedachten moet houden, toen hijzelf zei: ’Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen.’” — Handelingen 20:31-35.
13 Een gemeente trekt ontzettend veel voordeel van het werk van mannen die evenals Paulus „bereidwillig” dienst verrichten. Paulus vond het een vreugde zijn broeders en zusters te dienen. Nooit begeerde hij iets wat zij bezaten en wat hij had kunnen gebruiken. Zijn vreugde sproot voort uit het feit dat hij zich helemaal voor zijn broeders en zusters inzette om hen op te bouwen.
14. Wat houdt het volgens 1 Thessalonicenzen 2:5-8 in de gemeente „bereidwillig” te weiden?
14 Dat hij en zijn metgezellen zonder huichelarij dienst verrichtten, blijkt uit zijn woorden aan de Thessalonicenzen:
„Ja, nooit zijn wij met vleiende woorden gekomen (zoals gij weet), noch met een vals voorkomen waarachter zich hebzucht verschool, God is getuige! Ook hebben wij geen heerlijkheid van mensen gezocht, noch van u noch van anderen, ofschoon wij als apostelen van Christus een dure last konden zijn. Integendeel, wij zijn in uw midden vriendelijk geworden, zoals wanneer een zogende moeder haar eigen kinderen koestert. Daar wij dus tedere genegenheid voor u hadden, hebben wij u gaarne niet alleen het goede nieuws van God meegedeeld, maar ook onze eigen ziel, want gij zijt ons lief geworden” (1 Thessalonicenzen 2:5-8).
Ja, in plaats van persoonlijke voordelen te zoeken, behandelde Paulus de leden van de gemeente zoals een zogende moeder, die haar kinderen innig liefheeft en hun belangen boven de hare stelt. — Vergelijk Johannes 10:11 tot 13.
15. Op welke wijze dienen ouderlingen te trachten de kudde te weiden?
15 Een ouderling moet zijn dienst niet alleen met de juiste beweegreden, namelijk uit bezorgdheid voor de kudde, verrichten, maar het is ook belangrijk dat het zorg dragen voor de belangen van de gemeente op de juiste wijze geschiedt. De apostel Petrus gaf ouderlingen de raad ’niet te heersen over hen die Gods erfdeel zijn, maar voorbeelden voor de kudde te worden’ (1 Petrus 5:3). In overeenstemming met deze vermaning zullen de ouderlingen zich niet boven hun broeders en zusters verheffen. Dat zou in strijd zijn met de richtlijnen die Jezus zijn volgelingen gaf:
„Gij moet u geen Rabbi laten noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt. Noemt bovendien niemand op aarde uw vader, want één is uw Vader, de Hemelse. Laat u ook geen ’leiders’ noemen, want één is uw Leider, de Christus. De grootste onder u moet echter uw dienaar zijn” (Matthéüs 23:8-11).
Een ouderling zal dus niet zoals een meester bevelen uitvaardigen of trachten het leven van de gemeenteleden te reglementeren, maar hij zal zijn broeders en zusters nederig dienen. Door zijn voorbeeld moedigt hij de kudde aan Christus na te volgen. — Vergelijk 1 Thessalonicenzen 2:9-12.
16. Waarom kan men zich vol vertrouwen tot getrouwe ouderlingen wenden?
16 Wanneer de ouderlingen door hun christelijke levenswijze en hun activiteit een goed voorbeeld stellen, kunnen zij veel doen om hun medegelovigen te helpen ten slotte door Jehovah God goedgekeurd bevonden te worden. Bovendien zal Jezus Christus, de „opperherder” onder wie zij dienen, ten tijde van zijn glorierijke manifestatie als „Koning der koningen en Heer der heren” alle getrouwe onderherders belonen (Openbaring 19:16; 1 Timótheüs 6:15). De apostel Petrus schreef in dit verband: „Wanneer de opperherder openbaar is gemaakt, zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid ontvangen” (1 Petrus 5:4). Mannen die hun broeders en zusters met het juiste oogmerk, met de juiste beweegreden en op de juiste wijze dienen, zijn werkelijk een grote hulp voor de gemeente. Zij dragen ertoe bij dat hun broeders en zusters grote vreugde in hun christelijke levensweg vinden (2 Korinthiërs 1:24). Aarzel derhalve niet de hulp van getrouwe ouderlingen in te roepen wanneer dit nodig mocht zijn.