Een vrij volk — maar gehoorzaam
„Weest als vrije mensen, en gebruikt toch uw vrijheid niet als een voorwendsel voor zedelijke verdorvenheid maar als slaven van God. Eert alle soorten van mensen, hebt liefde voor de gehele gemeenschap van broeders, vreest God.” — 1 Petr. 2:16, 17.
1. Welke vrijheid bezaten Paulus en zijn medediscipelen zoals hij aantoonde?
CHRISTUS [heeft] ons vrijgemaakt. Staat daarom vast en laat u niet wederom een slavenjuk opleggen.” Dit schreef de apostel Paulus na de vrijheid van de zonen Gods te hebben beschreven, die ook zonen van Zijn vrije hemelse organisatie, „het Jeruzalem dat boven is”, hun „moeder”, zijn. Deze „moeder”-organisatie, die de vrijheid van een volmaakte verhouding tot God bezit, werd niettemin voorgesteld als de ’vrouw’ van Jehovah God. Als zodanig was haar vrijheid dus relatief. Zij was onderworpen aan haar grote hemelse Echtgenoot als haar hoofd. En als zonen, bezaten Paulus en zijn medevolgelingen van Christus eveneens een relatieve vrijheid, want zij waren onderworpen aan hun hemelse „Vader” en „moeder”. Als kinderen moesten zij gehoorzaam zijn aan ’het strenge onderricht van hun vader en de wet van hun moeder’. — Gal. 5:1; 4:26; Spr. 1:8.
2. Waarom is Gods volk vrij, maar waarom is hun vrijheid toch niet onbeperkt?
2 Gods volk is thans vrij omdat zij ’de waarheid kennen, en de waarheid hen heeft vrijgemaakt’ (Joh. 8:32). De vrijheid die zij bezitten dient echter ten goede, niet ten kwade, aangewend te worden. Zij kunnen ten volle de vruchten van de geest beoefenen, want „tegen zulke dingen is geen wet” (Gal. 5:23). Deze vruchten zijn alles wat voor volmaakt geluk nodig is; kwaaddoen heeft alleen opnieuw slavernij aan zonde en de dood tot gevolg. Om te blijven beoefenen wat goed en heilzaam is, moeten zij gehoorzaam zijn aan Degene die hen heeft vrijgemaakt, Jezus Christus.
EEN ONDERWORPENHEID DIE HET GOEDE TOT GEVOLG HEEFT
3. Welke onderworpenheid, die gehoorzaamheid vereist, heeft God in de christelijke gemeente ingesteld?
3 God heeft bovendien in een regeling op aarde voorzien waaraan hij zijn volk heeft onderworpen. Dit is de gemeenteorganisatie. Daarin heeft hij bepaalde personen geplaatst om zijn gemeentelijke „kudde” te weiden en te leiden. Mannen zijn in posities aangesteld om de gemeente te helpen het haar toevertrouwde werk, namelijk het prediken van het goede nieuws van het Koninkrijk, ten uitvoer te brengen. Deze mannen letten ook op het welzijn van de individuele gemeenteleden en helpen hen de beginselen van de bijbel in hun leven toe te passen. Ook aan deze mannen moet een christen gehoorzaam zijn, want de apostel gebood: „Weest gehoorzaam aan hen die onder u de leiding nemen en weest onderdanig, want zij waken over uw ziel als mensen die rekenschap zullen afleggen, opdat zij dit met vreugde en niet met zuchten mogen doen, want dit zou u schadelijk zijn.” — Hebr. 13:17.
4. Onder welke andere wetten van gehoorzaamheid heeft God een christen geplaatst, en vormen deze een belemmering voor de christelijke bediening?
4 Er wordt christenen ook nog geboden „onderworpen [te zijn] aan de superieure autoriteiten,” de regeerders in deze wereld. Zij moeten gehoorzaam zijn aan de wetten die niet in strijd zijn met Gods wetten. (Rom. 13:1; vergelijk Handelingen 4:19; 5:29.) Christelijke slaven moeten onderworpen zijn aan hun meesters, welk beginsel thans van toepassing is op werknemers die „ten volle goede trouw” ten toon dienen te spreiden (Tit. 2:9, 10). Kinderen moeten hun ouders gehoorzamen (Ef. 6:1-3). Al deze geboden vormen voor christenen geen belemmering om het goede te doen en hun christelijke bediening ten uitvoer te brengen, maar door hun gehoorzaamheid aan deze wetten verheerlijken zij God en bevorderen zij de Koninkrijksbelangen veeleer.
5. In welk opzicht zijn christenen in onderworpenheid aan al hun broeders?
5 Welnu, behalve deze verschillende autoriteiten waaraan christenen onderworpen moeten zijn — welke onderworpenheid hun welzijn en grotere vrijheid en meer geluk tot gevolg heeft — gaat de apostel zelfs nog verder door te vermanen: „Neemt de leiding in het betonen van eer aan elkaar” (Rom. 12:10). In zeker opzicht zijn alle christenen dus in onderworpenheid aan al hun broeders, want zij moeten de belangen van hun broeders boven die van henzelf dienen. — Mark. 10:44; 1 Petr. 5:5.
GEHOORZAAMHEID EEN ONDERSCHEIDEND KENMERK
6. Wat kenmerkt thans op in het oog lopende wijze het verschil tussen een ware christen en iemand uit de wereld?
6 In welke positie plaatst dit een christen vergeleken bij degenen die de houding van de wereld in het algemeen hebben? Hij volgt een handelwijze van gehoorzaamheid, terwijl zij ongehoorzaam zijn. Dit is het belangrijkste punt en hierin is het verschil gelegen. Hoe ernstig dienen wij dus de kwestie van gehoorzaamheid op te vatten!
7. Hoe zouden wij ertoe verleid kunnen worden de een of andere wereldse „zaak” te omhelzen, doch wat dienen wij in gedachten te houden?
7 Misschien komen wij echter soms in de verleiding anders te handelen. Overal om ons heen zien wij ongehoorzaamheid aan elke vorm van autoriteit. Wij horen dat soort van gepraat. Wij zien onrechtvaardigheden en wij gaan misschien het gevoel krijgen dat deze ongehoorzame personen in hun recht staan. Wij beginnen misschien hun „zaak” te omhelzen en zelfs te denken dat wij redenen hebben de strijd in de christelijke gemeente op te nemen. Het kan zijn dat jongeren en anderen in de wereld redenen menen te hebben om tegen de toestanden in de wereld in opstand te komen. Er zijn inderdaad onrechtvaardigheden. Laten de mensen van de wereld maar doen wat zij willen. Maar noch de jongeren onder ons noch anderen van Gods volk dienen zich in de geschillen van deze wereld te mengen. En zij hebben stellig geen reden in opstand te komen tegen of ook maar in het minst ongehoorzaam te zijn aan Gods regeling.
8. Wat zou u, gezien het schouwspel bij de berg Sinaï, over ongehoorzaamheid aan Mozes’ woorden zeggen?
8 Beschouw nu de positie van Gods volk, zoals deze in de Schrift wordt beschreven. Paulus vergelijkt de situatie van het volk Israël onder Mozes met die van de christelijke gemeente wanneer hij zegt: „Want gij zijt niet genaderd tot dat wat betast kan worden en wat met vuur in vlam is gezet en een donkere wolk en dikke duisternis en een storm en het geschal van een trompet en de stem van woorden; op het horen van welke stem het volk smeekte dat er geen woord verder meer tot hen gesproken zou worden. Want het bevel was ondraaglijk voor hen: ’En indien een dier de berg aanraakt, moet het gestenigd worden.’ Ook was de tentoonspreiding zo vreeswekkend, dat Mozes zei: ’Ik ben bevreesd en beef’” (Hebr. 12:18-21). Niettemin dachten sommigen dat zij gerechtigd waren ongehoorzaam aan Mozes te zijn. Zou u zich bij zulke mannen en vrouwen hebben aangesloten als u bij die vreeswekkende tentoonspreiding bij de berg Sinaï aanwezig was geweest?
9, 10. Waarom is het voor een christen veel ernstiger om ongehoorzaam te zijn?
9 Paulus gaat verder met een nog ontzagwekkender schouwspel te beschrijven: „Maar gij zijt genaderd tot een berg Sion en een stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en myriaden engelen, in algemene vergadering, en de gemeente van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en God, de Rechter van allen, en de geestelijke levens van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht, en Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en het bloed der besprenkeling, dat op een betere wijze spreekt dan Abels bloed.” — Hebr. 12:22-24.
10 Dan waarschuwt Paulus: „Ziet toe dat gij hem die spreekt, niet vraagt u te willen verontschuldigen. Want indien zij niet zijn ontkomen die verontschuldigd vroegen te worden bij hem die een goddelijke waarschuwing op aarde gaf, dan nog veel minder wij, als wij ons afkeren van hem die uit de hemelen spreekt.” „Laten wij . . . onverdiende goedheid blijven hebben, waardoor wij heilige dienst voor God kunnen verrichten op een hem welgevallige wijze, met godvruchtige vrees en ontzag.” — Hebr. 12:25, 28.
HOE AANVAARDT U RAAD?
11, 12. Op welke manieren zouden wij geringschatting of minachting kunnen tonen voor de raad die ons door een verantwoordelijke broeder wordt gegeven, maar waarom zouden wij daardoor tegen onze eigen beste belangen ingaan?
11 Geloven wij dat het werkelijk waar is dat christenen in zulk een vreesinboezemende positie verkeren? Met wat voor houding dienen wij dan naar de geestelijke vermaningen te luisteren die wij voortdurend krijgen? En hoe dienen wij te reageren als er zich een situatie zou voordoen waarin iemand die autoriteit bezit, een broeder, raad geeft? Dienen wij dit als een belediging op te vatten en te denken: ’Wat voor recht heeft hij om zo tegen mij te spreken?’ of, ’Ik heb het recht dit te doen (of niet te doen); hij heeft niet de autoriteit mij te dwingen’?
12 Waarom zou zulk een houding verkeerd zijn? En waarom zou het net zo verkeerd zijn te doen alsof wij luisteren, enkel omdat wij weten dat wij respect behoren te hebben voor degene die tegen ons spreekt, en het zelfs met onze mond met hem eens te zijn, maar de raad in werkelijkheid ’het ene oor in en het andere uit’ te laten gaan? Omdat, hoewel er sommige dingen zijn die de gemeente niet kan gebieden, deze voor het welzijn van de hele gemeente, met inbegrip van u, zijn, want uw welzijn is onafscheidelijk met de gemeente verbonden, als u wilt dat u jaren van leven en vrede worden toegevoegd.
13. Wat zegt degene die een gegeven raad in de wind slaat in feite, en welk bijbelse voorschrift dient hij ernstig te overwegen?
13 Wat zou iemand in werkelijkheid aan het doen zijn als hij de hierboven beschreven houding aan de dag legde? Hij zou in feite zeggen dat God zijn gemeente niet leidt, dat Hij ons niet de juiste weg leert door middel van zijn organisatie. Hij toont gebrek aan geloof. Wil iemand van ons dat werkelijk zeggen? Hij dient ernstig over de woorden van de apostel in Hebreeën 3:16-19; 4:11-13; 12:1, na te denken.
NIET ALLE VRIJHEDEN ZIJN RECHTEN
14. (a) Welk beginsel stelt ons in staat te weten welke dingen wij misschien vrij zijn te doen, maar waartoe wij toch niet het recht hebben? (b) Als wij ons niet aan raad van de gemeente met betrekking tot omgang storen, wat zullen wij dan ondervinden?
14 Laten wij een situatie beschouwen waarin de gemeente ons niet kan gebieden iets wel of niet te doen. Er zijn bepaalde dingen waartoe wij de vrijheid hebben, in de zin dat waarschijnlijk niemand ons tegenhoudt. Wij hebben bijvoorbeeld de fundamentele vrijheid om te gaan met wie wij willen, maar als christenen hebben wij niet het recht omgang te hebben met de wereld. Slechte omgang is noch voor iemand zelf noch voor iemands broeders in de gemeente heilzaam en bouwt ook niet op. De gemeente kan er natuurlijk niet voor zorgen dat iemand bij wijze van straf de gevolgen van het overtreden van het beginsel dat ’slechte omgang nuttige gewoonten bederft’, ondergaat, maar hij zal niettemin de schadelijke gevolgen ervan ondervinden, want God kan en zal al zijn wetten uitvoeren. „God laat niet met zich spotten.” — 1 Kor. 15:33; Gal. 6:7.
15. Als wij de buitenissige modes volgen, met wie gaan wij dan om?
15 Als wij willen, kunnen wij de rages van de wereld met haar buitenissige modes en manieren van doen, navolgen of imiteren, maar bouwt het op? Met wie gaan wij dan om? Voornamelijk met vertegenwoordigers van de amusementswereld. Het kan ons toeschijnen dat zij in de meerderheid zijn en dat hun stem de meerderheid vertegenwoordigt, omdat zíj degenen zijn die wij op de televisie en in films zien. Maar wie behoren tot degenen die voorop gaan in het propageren van verdorvenheid? Alweer de vertegenwoordigers van de amusementswereld. Op het toneel en het witte doek bieden zij naakt, seksuele gemeenschap en perversiteit, en zij trachten steeds stuitender, gruwelijker en weerzinwekkender films te maken. Een bioscoop adverteerde dat elke bezoeker zou worden voorzien van een „spuugzak”, voor het geval hij onder de film moest overgeven.
16. Als iemand de wereldse massa begint na te volgen, welke vragen zouden er dan ten aanzien van hem gesteld kunnen worden?
16 Als iemand nu de amusementswereld of degenen die houden van de dingen die zij uitbeelden, begint na te volgen, hoe ver zal hij dan gaan? Zal hij zijn kleren uittrekken als zij het doen? Zal hij doen waartoe de bezoekers van een schouwburg in New York werden uitgenodigd, namelijk op het toneel te komen en mee te doen met wat daar gebeurde? Niet velen zullen dat willen. Maar als iemand het voorbeeld dat deze mensen stellen gedeeltelijk gaat navolgen, waar zal hij dan ophouden? En een christen die maar het geringste spoortje van hun houding in zijn leven brengt, bezoedelt het. Hij heeft daarom niet het recht zulke dingen in de gemeente te brengen, doch veeleer de PLICHT ze eruit te houden.
17. Hoe kan met weten of een bepaalde gewoonte wel of niet goed is?
17 De apostel vertelt ons wat bepaalt of wij een bepaalde gewoonte dienen te volgen of niet. Hij zegt: „Laat een ieder niet zijn eigen voordeel blijven zoeken, maar dat van de ander.” Iedereen kan zijn daden analyseren. Als deze anderen werkelijk geestelijk helpen, doet hij goed. — 1 Kor. 10:24.
DE GEMEENTE IN HAAR STRIJD HELPEN
18. Wat is een zeer ernstige vraag in deze tijd, en hoe zijn wij bij die vraag betrokken?
18 In deze tijd, nu ieder facet en elke instelling van het samenstel van dingen van deze wereld bezoedeld, verdorven en aan het wegrotten is, luidt de vraag: Zal de gemeente van God ook geïnfiltreerd en besmet worden? Zal ze rein blijven als de enige organisatie ter wereld die Gods naam en zijn rechtvaardige beginselen verheerlijkt? Dit is een zeer ernstige vraag. Ze houdt rechtstreeks verband met de grote strijdvraag betreffende Gods soevereiniteit. Denk ook maar niet voor een ogenblik dat de Duivel niet de meest verbitterde strijd tegen de gemeente zal voeren. En denk niet dat u zich niet in die strijd bevindt, want hij vecht ervoor om U, de individuele christen, te bezoedelen. — Openb. 12:17.
19. In welke regeling heeft Jehovah voorzien om de gemeente rein te houden, en wat eist dit van onze zijde?
19 Gods gemeente zal staande blijven, zoals de bijbel heeft voorzegd (2 Tim. 2:19). God heeft mannen in verantwoordelijke posities aangesteld om erop toe te zien dat ze rein blijft en opdat de individuele leden van de gemeente door de hulp van deze geestelijke mannen beschermd worden. Wanneer deze mannen derhalve raad geven, maatregelen nemen om een lid dat zondigt terecht te wijzen of zelfs iemand die opstandig is uit de gemeente sluiten, dienen wij allen mee te werken. Wij dienen blij te zijn dat God zo’n beschermende regeling heeft ingesteld.
20. Hoe kan de raad in Kolossenzen 3:2 ons helpen volledig met de gemeente samen te werken?
20 Wij kunnen met de gemeente samenwerken door ’onze geest gericht te houden op de dingen die boven zijn, niet op de dingen die op de aarde zijn’. „De dingen die op de aarde zijn”, zijn dingen die ons vaak aantrekken. Het kost ons eerst misschien moeite het verschil te zien tussen de vrijheid die ons wordt gelaten deze dingen te doen en het recht ze te doen. Maar als wij ons verdiepen in „de dingen die boven zijn”, de dingen van God, en als wij erover mediteren en ons erop concentreren, kunnen wij duidelijk zien hoe onze houding behoort te zijn. — Kol. 3:2.
21. Hoe kunnen wij ons loyaal aan de gemeente betonen wanneer een broeder door degenen die een verantwoordelijke positie bekleden, wordt gecorrigeerd of terechtgewezen?
21 Verder kunnen wij ook loyaliteit ten opzichte van de gemeente van God tonen door haar strijd om zichzelf rein te houden te steunen en door degenen die dwalen, door middel van raad of streng onderricht te helpen. In plaats van een broeder het gevoel te geven dat de terechtwijzing die hij heeft ontvangen ten onrechte was, kunnen wij vriendelijk met hem spreken en hem laten zien waar zijn handelwijze onverstandig was, terwijl wij hem berispen en hem helpen inzien hoe hij zijn pad recht kan maken, waardoor hij veel gelukkiger zal zijn. Wij kunnen de ouderlingen in de gemeente in hun pogingen hem „terug te brengen”, bijstaan (Gal. 6:1, Eng. uitgave van 1971). Wij zullen het vermijden iemand het gevoel te geven dat hij in zijn recht staat. Als wij zeggen dat wij het niet met de corrigerende maatregelen eens zijn, handelen wij in strijd met zijn belangen. Dan ’haten wij onze broeder in ons hart’, zoals de Schrift zegt. — Lev. 19:17.
HET GEVAAR ONDER VERKEERDE AUTORITEIT TE WORDEN GEBRACHT
22, 23. Verklaar de woorden van de apostel in 1 Korinthiërs 6:12, 13.
22 Wij kunnen de vraag hoe ver onze vrijheid als christen reikt en waar gehoorzaamheid aan God ter beperking ervan een rol gaat spelen, nog op een andere manier bezien. Beschouw eens de woorden van de apostel: „Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar niet alle dingen zijn heilzaam. Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal mij door niets onder autoriteit laten brengen.” De apostel noemt als voorbeeld het eten van voedsel. Niets zou een duidelijker vaststaand recht kunnen zijn. Maar Paulus wijst erop dat als het eten van bepaalde voedselsoorten bij anderen in de gemeente een vraag opwerpt, een christen bereid dient te zijn ervan af te zien. Tegenover de Koninkrijksbelangen en vergeleken met de belangen van zijn broeders heeft het niets te betekenen. Paulus zegt: „Het voedsel voor de buik, en de buik voor het voedsel, maar God zal beide tenietdoen.” — 1 Kor. 6:12, 13; 10:23.
23 Voedsel is iets dat teniet gedaan wordt als het wordt gegeten. Het blijft niet. Ook degene die zich louter aan het bevredigen van zijn eetlust of vleselijke begeerten overgeeft, zal te bestemder tijd door God teniet worden gedaan. Wat doet een christen die ondanks de gevoelens van de gemeente of in weerwil van de raad van de bijbel, op een bepaalde gewoonte staat, dus in werkelijkheid? Hij laat zich door zijn houding, doordat hij vastbesloten is of erop staat de bepaalde dingen te doen die hij op zelfzuchtige wijze wenst te doen, onder verkeerde autoriteit brengen. Hij handelt ongehoorzaam jegens God. Wie dient en gehoorzaamt hij derhalve? Gods tegenstander. Hij is in werkelijkheid in slavernij aan een verkeerde handelwijze, en zijn houding zal hem, als hij ermee doorgaat, grote moeilijkheden in zijn leven bezorgen.
24. Op wie waren Paulus’ woorden over de kritieke tijden in de „laatste dagen” van toepassing, en hoe dient dit ons ernstig ter harte te gaan?
24 Daarom schreef de apostel Paulus aan Timótheüs, een opziener in Efeze, de waarschuwing dat de mensen „in de laatste dagen” „onbezonnen” en „aanmatigend” zouden worden, „zichzelf [zouden] liefhebben” en „niet ontvankelijk voor enige overeenkomst” zouden zijn. Paulus waarschuwde dat dergelijke dingen op grote schaal onder belijdende christenen van de christenheid openbaar zouden zijn. Deze toestanden zouden echter niet de ware christelijke gemeente mogen binnensluipen. Als iemand in de christelijke gemeente dus onbezonnen of onhandelbaar is, verkeert hij in een ernstiger situatie dan de onbezonnenen in de wereld, want de apostel Petrus zegt dat ’het oordeel bij het huis Gods begint’. God stelt zo iemand meer aansprakelijk dan degenen buiten de gemeente. Hij verkeert in een zeer gevaarlijke situatie. — 2 Tim. 3:1-5; 1 Petr. 4:17.
PAS ERVOOR OP VOOR EEN „VERANDERING” TE ZIJN
25. Waarom dienen christenen zich niet aan te sluiten bij degenen die de wereld ten goede trachten te veranderen?
25 Er bestaat voor allen, vooral voor jongere personen, een gevaar omdat er overal een drang naar „verandering” is. Velen die veranderingen zoeken, zijn ongetwijfeld eerlijke personen die corruptie en onrechtvaardigheid zien en iets beters willen, maar niet weten wat het zou moeten zijn. Maar degenen die zijn ingelicht omtrent Gods koninkrijk en die zich met Gods gemeente verbinden, weten van haar theocratische structuur af; zij weten dat ze in overeenstemming is met de beginselen van Gods Woord. Deze personen dienen te weten dat de wereld doortrokken is van zelfzucht, welke vierkant tegen rechtvaardige beginselen indruist, en dat ze niet ten goede kan worden veranderd. Het heeft geen zin het te proberen. En zij dienen ook te weten dat zij niet moeten trachten Gods gemeente te veranderen volgens hun eigen persoonlijke opvattingen of de opvattingen van degenen die op veranderingen in de wereld aandringen. Als zij dit zouden doen, zouden zij de gemeente, die geen deel van deze wereld moet blijven, met de geest van de wereld besmetten.
26. Hoe waarschuwt de Schrift voor het gevaar dat degenen bedreigt die volgens hun eigen opvattingen of die van de wereld verandering in de gemeente willen invoeren?
26 Wat is er het gevolg van als iemand de gevaarlijke weg opgaat een verandering te eisen, in de mening dat Gods gemeente „verouderd” is, of zich op zijn minst niet voldoende bij moderne gewoonten en opvattingen aanpast? Misschien zal deze houding zich openbaren in een poging op bepaalde persoonlijke „rechten” in de gemeente te staan. Merk op wat de wijze man in het boek Spreuken tot zijn zoon zegt: „Mijn zoon, vrees Jehovah en de koning. Laat u met hen die voor een verandering zijn, niet in. Want hun ongeluk zal zich zo plotseling verheffen, dat wie is zich bewust van de ondergang van hen die voor een verandering zijn?” — Spr. 24:21, 22.
27. Wat zal het resultaat zijn voor degenen die de vrijheid welke God hun geeft, gebruiken en terzelfder tijd het vereiste van volledige gehoorzaamheid erkennen?
27 Jehovah heeft degenen die hem gehoorzamen, lief. Hij heeft degene lief die in zijn Woord leest, erover mediteert en de raad ervan rechtstreeks op zichzelf van toepassing brengt, hoe rechtstreeks de raad hem ook mag treffen. Wat een vrijheid verleent Jehovah degenen die hem gehoorzamen! Hij zal het aanzien van deze aarde veranderen door haar verontreinigers weg te vagen. Na verloop van tijd zal de gehele mensheid zijn overgebracht in „de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods”. De verhouding van een liefdevolle vader en gehoorzame zonen zal hersteld zijn. Door zijn ongeëvenaarde liefde voor zijn gehoorzame zonen zal Jehovah tot in alle eeuwigheid onuitputtelijke geestelijke en materiële rijkdommen over hen kunnen uitstorten! — Rom. 8:21; Openb. 11:18.