-
„Dient Jehovah met verheuging”De Wachttoren 1980 | 15 januari
-
-
Jehovah is van „geslacht tot geslacht” getrouw, onwrikbaar in de uiting van zijn liefde ten aanzien van degenen die zijn wil wensen te doen (Rom. 8:38, 39). Hebben wij daarom geen goede reden om ’Jehovah met verheuging te dienen’?
-
-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1980 | 15 januari
-
-
Vragen van lezers
● Zou het ooit op zijn plaats zijn te bidden voor iemand die uit de christelijke gemeente is gesloten?
In het verleden was men van mening dat zulke gebeden niet juist zouden zijn. En er bestaan goede schriftuurlijke redenen om hierin terughoudend te zijn. Uit bijbelse raad in verband met dit onderwerp blijkt echter dat het aanbeveling verdient veeleer de individuele situatie te beschouwen in plaats van een categorisch standpunt in te nemen.
In het bijzonder helpt 1 Johannes 5:16, 17 ons Gods zienswijze te verkrijgen. Daar staat: „Indien iemand zijn broeder een zonde ziet begaan die niet dodelijk is, moet hij vragen en God zal hem leven geven voor degenen die een zonde begaan die niet dodelijk is. Er bestaat zonde die dodelijk is. Ik zeg niet dat hij ten behoeve daarvan dient te bidden. Alle onrechtvaardigheid is zonde, en [toch] bestaat er zonde die niet dodelijk is.” — The Riverside New Testament.
De apostel Johannes noemt eerst „zonde . . . die niet dodelijk is”, of zoals de Nieuwe-Wereldvertaling het weergeeft, „zonde . . . welke niet de dood met zich brengt”. Aangezien wij allemaal onvolmaakt en onrechtvaardig zijn, maken wij ons allen schuldig aan zonde (Ps. 51:5; Rom. 3:23; 1 Joh. 3:4). Iemand die zondigt, dient berouw te hebben en om Gods overvloedige barmhartigheid te bidden (1 Joh. 1:8-10). Zoals Johannes aantoont, kunnen ook anderen voor hem bidden.
Vervolgens maakt Johannes melding van ’dodelijke zonde’ of ’zonde welke de dood met zich brengt’. Wat voor zonde is dat? Het is zonde waarvoor men geen vergeving kan krijgen; ze is „dodelijk”, want ze leidt tot de „tweede dood” of eeuwige dood (Openb. 21:8). Eerder had Jezus uitgelegd dat een persoon in zulk een mate kon zondigen dat hij het punt bereikte dat hij tegen de heilige geest zondigde, waarvoor geen vergeving bestaat (Matth. 12:31; Luk. 12:10). Insgelijks toonde de apostel Paulus aan dat indien iemand die Gods waarheid kende, opzettelijk zonde beoefende, er geen berouw en vergeving meer mogelijk zouden zijn. — Hebr. 6:4-6; 10:26, 27.
Johannes zegt ons niet te bidden voor iemand die zo’n „dodelijke” zonde heeft begaan. Dit doet ons denken aan Gods woorden betreffende de Israëlieten die zich zo aan goddeloosheid hadden overgegeven dat Hij de Babyloniërs zou toestaan hen in ballingschap te voeren. God zei tot Jeremia: „Bid niet ten behoeve van dit volk, en hef ten behoeve van hen geen smekend geroep of gebed op en smeek mij niet dringend.” — Jer. 7:16-20; 14:11, 12.
God, niet wij op aarde, bepaalt of iemand tegen de heilige geest heeft gezondigd. Toch kunnen wij uit Johannes’ geïnspireerde woorden begrijpen dat het niet juist zou zijn te bidden ten behoeve van een persoon die er blijk van geeft opzettelijk zonde te beoefenen. Johannes schreef in 2 Johannes 9-11 ook over personen die onchristelijke zienswijzen verbreidden. Gebeden ten behoeve van hen zouden God niet welgevallig zijn.
Moeten wij dan de conclusie trekken dat iemand die is uitgesloten vanwege zonde waarover hij geen berouw heeft, waarschijnlijk een zonde heeft begaan ’welke de dood met zich brengt’, ten aanzien waarvan wij niet dienen te bidden? Dat hoeft niet zo te zijn. Herinnert u zich nog dat in de eerste-eeuwse gemeente Korinthe een man tot immoraliteit verviel? Een tijdlang was hij onberouwvol en hij moest dus worden uitgesloten (1 Kor. 5:1, 9-13). Het schijnt echter dat hij mettertijd berouw had en werd hersteld (2 Kor. 2:5-10). Dat zou erop duiden dat hij, hoewel hij was uitgesloten, niet de zonde welke de dood met zich brengt had begaan, ten aanzien waarvan christenen niet dienen te bidden. Hetzelfde kan in deze tijd het geval zijn.
Wanneer een persoon wordt uitgesloten, is het op dat ogenblik wellicht niet duidelijk of de zonde al dan niet ’de dood met zich zal brengen’. Maar mettertijd beginnen er misschien tekenen van berouw en een ommekeer zichtbaar te worden. (Vergelijk Handelingen 2:36-38; 3:19.) Dat wordt misschien het eerst opgemerkt door iemand die nauw met de persoon verbonden is, zoals een echtgenoot die dit in de houding en het gedrag van zijn uitgesloten vrouw ontdekt. Hij kan dus concluderen dat zij naar het schijnt geen ’dodelijke zonde’ heeft begaan en hij kan
-