Vragen van lezers
◼ Had 2 Johannes 10, waar staat dat men bepaalde personen niet bij zich thuis moet ontvangen of groeten, uitsluitend betrekking op diegenen die een valse leer hadden gepropageerd?
De context laat zien dat deze raad betrekking had op de „vele bedriegers” die tot de wereld waren uitgegaan, „personen die de komst van Jezus Christus in het vlees niet belijden” (2 Johannes 7). De apostel Johannes gaf instructies voor de wijze waarop christenen in die tijd iemand dienden te behandelen die ontkende dat Jezus had bestaan of dat hij de Christus en Loskoper was. Johannes gebood: „Als iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem nimmer in uw huis en richt ook geen groet tot hem. Want wie een groet tot hem richt, deelt in zijn goddeloze werken” (2 Johannes 10, 11). Maar elders toont de bijbel aan dat dit een bredere toepassing had.
Op een gegeven moment bevond zich onder de christenen in Korinthe een man die immoraliteit beoefende, en de apostel Paulus schreef hun „niet langer in gezelschap te verkeren van iemand, een broeder genoemd, die een hoereerder of een hebzuchtig persoon of een afgodendienaar of een beschimper of een dronkaard of een afperser is, en met zo iemand zelfs niet te eten” (1 Korinthiërs 5:11). Was dit nu uitsluitend van toepassing op voormalige broeders die wegens de daar opgesomde ernstige wandaden waren uitgesloten?
Neen. Openbaring 21:8 laat zien dat ook personen zoals onberouwvolle moordenaars, spiritisten en leugenaars inbegrepen zijn bij degenen die de tweede dood verdienen. De raad in 1 Korinthiërs 5:11 zal dus beslist ook even krachtig van toepassing zijn gebracht op voormalige christenen die aan deze wandaden schuldig waren. Verder schreef Johannes over bepaalde personen: „Zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren niet van ons slag; want indien zij van ons slag waren geweest, zouden zij bij ons zijn gebleven. Doch zij zijn uitgegaan opdat duidelijk aan het licht zou treden dat niet allen van ons slag zijn” (1 Johannes 2:18, 19). Johannes zei niet dat zij wegens grove zonden uitgesloten waren. Misschien waren sommigen van hen gewoon weggegaan, hadden zij besloten dat zij niet meer tot de gemeente wilden behoren omdat zij het met een bepaalde leerstelling niet eens waren. Anderen zijn het misschien moe geworden en hebben het daarom opgegeven. — 1 Korinthiërs 15:12; 2 Thessalonicenzen 2:1-3; Hebreeën 12:3, 5.
Natuurlijk zullen, als een broeder begonnen was tot zonde te vervallen, rijpe christenen geprobeerd hebben hem te helpen (Galáten 6:1; 1 Johannes 5:16). Indien hij door twijfels werd gekweld, zullen zij geprobeerd hebben hem „uit het vuur te rukken” (Judas 23). Zelfs als hij inactief geworden was, niet naar vergaderingen ging of aan de openbare bediening deelnam, zullen geestelijk sterke broeders hun best hebben gedaan hem weer op te bouwen. Misschien heeft hij tegen hen gezegd dat hij er geen zin meer in had naar de gemeente te gaan, en gaf hij daarmee blijk van zijn verzwakte geloof en povere geestelijke gezindheid. Zij zullen niet tot vervelens toe bij hem aangedrongen hebben, maar hebben hem misschien af en toe een vriendelijk bezoekje gebracht. Zulke liefdevolle, geduldige en barmhartige krachtsinspanningen zullen Gods wens hebben weerspiegeld dat er niemand verloren gaat. — Lukas 15:4-7.
In tegenstelling hiermee geven de woorden van Johannes te kennen dat het bij sommigen ging om iets dat ernstiger was dan geestelijke zwakheid en inactiviteit; zij gingen zover dat zij Gods gemeente verloochenden. Iemand kan openlijk in verzet gekomen zijn tegen Gods volk en verklaard hebben dat hij niet langer tot de gemeente wilde behoren. Hij kan zelfs zijn vroegere geloof formeel hebben verworpen, door middel van een brief bijvoorbeeld. Natuurlijk zal de gemeente zijn besluit om zich terug te trekken, hebben aanvaard. Maar hoe zullen zij hem daarna behandeld hebben?
Johannes zegt: „Een ieder die vooruitdringt en niet blijft in de leer van de Christus, heeft God niet. Wie in die leer blijft, hij heeft zowel de Vader als de Zoon. Als iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem nimmer in uw huis en richt ook geen groet tot hem” (2 Johannes 9, 10). Die woorden zullen beslist van toepassing zijn geweest op iemand die een afvallige werd door zich bij een valse religie aan te sluiten of een valse leer te verbreiden (2 Timótheüs 2:17-19). Maar hoe zit het met degenen die, zoals Johannes zei, ’van ons zijn uitgegaan’? Zouden de christenen in de eerste eeuw, die heel goed wisten dat zij geen omgang moesten hebben met een uitgesloten overtreder of met een actieve afvallige, op dezelfde wijze gehandeld hebben jegens iemand die niet uitgesloten was maar die willens en wetens de christelijke weg verwierp?
Hulp tot begrip van de bijbel toont aan dat „afval, afvalligheid” de vertaling is van een Grieks woord dat ’letterlijk „afstand nemen van” betekent, maar in de zin van „verlating”, „verzaking” of „opstand”’.a Het Hulp-boek voegt eraan toe: „Tot de verschillende oorzaken van afval waarvoor de apostelen waarschuwden, behoorden gebrek aan geloof (Hebr. 3:12), gebrek aan volharding onder vervolging (Hebr. 10:32-39), het opgeven van juiste morele maatstaven (2 Petr. 2:15-22), het acht slaan op de ’vervalste woorden’ van valse leraren en ’misleidende geïnspireerde uitspraken’ (. . . 1 Tim. 4:1-3) . . . Wie de christelijke gemeente opzettelijk de rug toekeert, wordt daardoor tot een deel van de ’antichrist’ (1 Joh. 2:18, 19).”
Iemand die zich opzettelijk en formeel uit de gemeente teruggetrokken had, zou aan die beschrijving hebben beantwoord. Door weloverwogen Gods gemeente te verloochenen en door de christelijke levenswijze vaarwel te zeggen, zou hij zichzelf tot een afvallige hebben gemaakt. Een loyale christen zal geen omgang met een afvallige gehad willen hebben. Ook al waren zij vrienden geweest, toen hij de gemeente verloochende en afvallig werd, had hij de basis verworpen om een nauwe band met de broeders te hebben. Johannes maakte duidelijk dat hij iemand die ’God niet had’ en die „niet van ons slag” was, niet in zijn huis zou ontvangen.
Schriftuurlijk bezien, kwam iemand die Gods gemeente verloochende in een positie waarin hij meer te laken was dan personen in de wereld. Waarom? Welnu, Paulus toonde aan dat christenen in de Romeinse wereld dagelijks in contact kwamen met hoereerders, afpersers en afgodendienaars. Maar toch zei hij dat christenen ’niet langer in het gezelschap moesten verkeren van iemand, een broeder genoemd,’ die zijn goddeloze levenswijze weer opvatte (1 Korinthiërs 5:9-11). In dezelfde geest verklaarde Petrus dat iemand die, na „de verontreinigingen van de wereld te zijn ontvlucht”, terugkeerde tot zijn vroegere levenswijze, als een zeug was die tot de modder terugkeerde (2 Petrus 2:20-22). Johannes verschafte dus raad die hiermee overeenstemde toen hij erop wees dat christenen iemand die weloverwogen ’van hen uitging’ niet ’in hun huis moesten ontvangen’. — 2 Johannes 10.
Johannes voegde eraan toe: „Want wie een groet tot hem richt, deelt in zijn goddeloze werken” (2 Johannes 11). Hier gebruikte Johannes het Griekse woord chaiʹro voor groeten, en niet het woord a·spaʹzo·mai, dat in vers 13 staat.
Chaiʹro betekende zich verheugen (Lukas 10:20; Filippenzen 3:1; 4:4). Ook werd het, zowel in gesproken als geschreven taal, als groet gebruikt (Matthéüs 28:9; Handelingen 15:23; 23:26). A·spaʹzo·mai betekende „in de armen sluiten, en vandaar begroeten, verwelkomen” (Lukas 11:43; Handelingen 20:1, 37; 21:7, 19). Beide woorden konden een begroeting aanduiden, maar a·spaʹzo·mai heeft waarschijnlijk meer ingehouden dan een beleefd „goedendag”. Jezus gebood de zeventig discipelen niemand te a·spaʹzo·mai. Daarmee maakte hij duidelijk dat hun dringende werk hun geen tijd liet voor de oosterse wijze van begroeting, die gepaard gaat met kussen, omarmingen en breedvoerige gesprekken (Lukas 10:4). Petrus en Paulus zeiden nadrukkelijk: ’Groet [a·spaʹsa·sthe] elkaar met een liefdekus, of een heilige kus.’ — 1 Petrus 5:14; 2 Korinthiërs 13:12, 13; 1 Thessalonicenzen 5:26.
Johannes kan dus opzettelijk in 2 Johannes 10, 11 chaiʹro hebben gebruikt in plaats van a·spaʹzo·mai (vers 13). Als dat zo is, vermaande Johannes christenen niet alleen zich te onthouden van een hartelijke begroeting (met een omarming, kus en gesprek) van iemand die een valse leer bracht of die de gemeente verloochende (afvallig was), maar hij zei dat zij zo iemand zelfs niet moesten groeten met chaiʹro, een normaal „goedendag”.b
De ernst van deze raad blijkt duidelijk uit Johannes’ woorden: „Wie een groet tot hem richt, deelt in zijn goddeloze werken.” Geen ware christen zal gewild hebben dat God hem bezag als iemand die deelde in goddeloze werken doordat hij omging met een uitgesloten overtreder of met iemand die Zijn gemeente verwierp. Hoeveel beter is het te delen in de liefdevolle christelijke broederschap, zoals Johannes schreef: „Dat wat wij gezien en gehoord hebben, berichten wij ook u, opdat ook gij met ons deel moogt hebben. Bovendien is dit deelhebben van ons met de Vader en met zijn Zoon, Jezus Christus.” — 1 Johannes 1:3.
[Voetnoten]
a Volgens Webster’s New Collegiate Dictionary is „afvalligheid” „1: verwerping van een religieuze overtuiging 2: verzaking van een voormalige loyaliteit”.
b Over het gebruik van chaiʹro in 2 Johannes 11 merkt R. C. H. Lenski op: „[Het] was de gewone begroeting wanneer men elkaar tegenkwam of afscheid nam. . . . Hier betekent het: Richt zelfs deze groet niet tot de proselietenmaker! Alleen daardoor al word je medeschuldig aan de goddeloze werken waarvoor hij gekomen is. Johannes [bedoelt] . . . iedere vorm van begroeting.”