Alle natiën voor aanbidding naar één tempel bijeenbrengen
1. Hoe maakte Jehovah Jezus tot een geestelijke priester, en welk geestelijke heiligdom begon toen vorm aan te nemen?
NU BEGON het grote geestelijke tabernakelheiligdom van Jehovah God vorm aan te nemen. Hoe dat zo? Omdat nu het tegenbeeldige „Heilige” van Gods geestelijke tempel ontstond. Dit gebeurde doordat God zijn heilige geest op Jezus uitstortte en Jezus tot een geestelijke priester maakte. God verwekte Jezus met zijn geest om hem tot een geestelijke Zoon van God te maken die met de eer was bekleed van een priesterschap dat hoger was dan dat van de aardse joodse hogepriester uit het geslacht van Aäron.
2. In wat voor toestand geraakte Jezus aldus, en in welk gedeelte van Jehovah’s geestelijke tempel kon hij binnengaan, ten einde er wat te doen?
2 Paulus schrijft dan ook: „Niemand [neemt] deze eer uit zichzelf, doch slechts wanneer hij door God wordt geroepen, zoals ook Aäron. Zo heeft ook de Christus zichzelf niet verheerlijkt door hogepriester te worden, maar hij werd verheerlijkt door hem die met betrekking tot hem sprak: ’Gij zijt mijn zoon; heden ben ík uw vader geworden.’ Zoals hij ook op een andere plaats zegt: ’Gij zijt priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchizédek’” (Hebr. 5:4-6). Op deze wijze geraakte Jezus, ook al bevond hij zich nog steeds in het vlees, in een door de geest verwekte toestand. In deze toestand kon hij het tegenbeeldige „Heilige” van Jehovah’s geestelijke tempel binnengaan. In dat „Heilige” kon hij reukwerk van gebed, lof en dienst voor God offeren.
3. (a) Welke andere afdeling van Jehovah’s geestelijke tempel begon ook vorm aan te nemen, en wat bevond zich in die afdeling? (b) Vanaf wanneer begon Jehovah’s geestelijke tempel dus te functioneren?
3 Nu begon ook het Allerheiligste van Gods geestelijke tempel vorm aan te nemen, dat wil zeggen, dat bepaalde gebied van de hemel waar Jehovah God in eigen persoon boven de hemelse cherubs, als boven een „verzoendeksel”, troont (Ps. 80:1; Num. 7:89; Hebr. 9:4, 5). In dit hemelse gebied, dat nu de kenmerken heeft aangenomen van een Allerheiligste afdeling of binnenste vertrek, troont Jehovah boven het verzoendeksel van de ark van het nieuwe verbond, gereed en bereid om op het hoogtepunt van de grote tegenbeeldige Verzoendag door een bevredigend zondeoffer, het volmaakte menselijke slachtoffer van zijn Hogepriester Jezus Christus, verzoend en vredig en mild gestemd te worden (Lev. 16:1-34). Nu was dus de grote tegenbeeldige geestelijke tempel van Jehovah God ontstaan, met zijn tegenbeeldige Allerheiligste en Heilige en zijn voorhof met het offeraltaar. Vanaf Jezus’ doop in de rivier de Jordaan in 29 G.T. functioneerde Jehovah’s werkelijke tempel, hetgeen voor de gehele mensheid zegeningen zou afwerpen.
4. (a) Wanneer bracht Jehovah Jezus Christus voorbij het „gordijn” in het werkelijke Allerheiligste, en hoe? (b) Wanneer eindigde de tegenbeeldige Verzoendag, en hoe?
4 Het enige wat Jezus Christus nu als Hogepriester van Jehovah’s ware Allerheiligste scheidde, was dat symbolische „gordijn”, die barrière van het vleselijke organisme. „Vlees en bloed [kunnen] Gods koninkrijk niet . . . beërven” (1 Kor. 15:50). Om die reden voltooide Jezus Christus zijn volmaakte menselijke slachtoffer op Gods „altaar” door op de paschadag, 14 Nisan, van het jaar 33 G.T. als een onschuldig offer te sterven. Maar op de derde dag van Jezus’ dood, namelijk op 16 Nisan, bracht de Almachtige God zijn Hogepriester Jezus Christus voorbij dat tussen-„gordijn” door hem uit de doden op te wekken, niet als een hogepriester van vlees en bloed, maar als een Hogepriester in de geest, die deel heeft aan de „goddelijke natuur” en met onsterfelijkheid is bekleed (1 Petr. 3:18; 1 Kor. 15:42-54; 2 Petr. 1:4). De uit de doden opgewekte Jezus Christus was nu werkelijk door het tempel-„gordijn”, dat de vleselijke barrière illustreerde, heen gegaan; vandaar dat hij op de veertigste dag na zijn opstanding naar de hemel zelf kon opstijgen en met de kostbare waarde van zijn zonden-verzoenende bloed voor de persoon van God kon verschijnen om het ten behoeve van de gehele mensheid bij Gods verzoeningstroon aan te bieden. Met die aanbieding liep de grote tegenbeeldige Verzoendag ten einde.
DE GEMEENTE VAN GEESTELIJKE ONDERPRIESTERS
5, 6. (a) Wanneer begon Jezus Christus zijn gemeente op zichzelf als de Rots te bouwen? (b) Hoe werden de leden van de gemeente geestelijke onderpriesters, en hoe wordt hier in 1 Petrus 2:5, 9 over gesproken?
5 In het licht van al het voorgaande zou niets duidelijker kunnen zijn dan dat de door Mozes opgerichte tent en de tempels die respectievelijk door Salomo, Zerubbábel en Herodes te Jeruzalem waren gebouwd, niet de gemeente van Christus’ discipelen afbeeldden. Die christelijke gemeente ontstond pas op de vijftigste dag na Jezus’ opstanding en derhalve nadat hij naar de hemel was opgestegen en ten behoeve van hen in „de hemel zelf” voor de persoon van God was verschenen. Zichzelf de symbolische Rots noemend, zei Jezus tot zijn twaalf apostelen: „Op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen, en de poorten van Hades zullen haar niet overweldigen” (Matth. 16:18). Hij begon deze geestelijke gemeente op de dag van het pinksterfeest, tien dagen na zijn hemelvaart in 33 G.T., te bouwen. Hij ontving heilige geest van God en stortte deze uit op zijn discipelen op aarde, die hier in Jeruzalem op wachtten. Op deze wijze werden zij door de geest verwekt, hetgeen tot resultaat had dat zij geestelijke zonen van God werden. Door middel van diezelfde geest werden zij gezalfd om onder hun Hogepriester Jezus Christus geestelijke onderpriesters te worden (Hand. 2:1-36). De apostel Petrus spreekt hierover, zeggende:
6 „Ook gij [wordt] als levende stenen opgebouwd tot een geestelijk huis om een heilige priesterschap te vormen, ten einde geestelijke slachtoffers te brengen, aanvaardbaar voor God door bemiddeling van Jezus Christus. Maar gij zijt ’een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit, opdat gij alom de voortreffelijkheden zoudt bekendmaken’ van degene die u uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaarlijke licht.” — 1 Petr. 2:5, 9.
7. In welk tegenbeeldige gebied worden zij als geestelijke onderpriesters gebracht, en in welke afdeling van de geestelijke tempel worden zij bovendien gebracht, en wat doen zij in die respectieve plaatsen?
7 Dit ’geestelijke huis’ is opgebouwd uit „levende stenen”, de onderpriesters van Jezus Christus. Er wordt tot hen gezegd: „Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten van de hemelse roeping, beschouwt de apostel en hogepriester die wij belijden — Jezus” (Hebr. 3:1). Als een huis van zulke onderpriesters zijn zij in staat „geestelijke slachtoffers te brengen, aanvaardbaar voor God door bemiddeling van Jezus Christus” (1 Petr. 2:5). Dit betekent dat zij in het tegenbeeldige voorhof zijn gebracht, waar Gods tegenbeeldige „altaar” zich bevindt, om aldaar, op basis van Gods „wil”, hun „geestelijke slachtoffers” te brengen. Dit betekent ook dat zij, in hun toestand als door de geest verwekte geestelijke zonen van God, in de tegenbeeldige eerste afdeling of het „Heilige” van Gods geestelijke tempel zijn gebracht. Daar genieten zij geestelijke verlichting als van een gouden, zevenarmige lampestandaard, en eten zij geestelijk voedsel als van de gouden tafel der toonbroden en offeren zij gebeden, lof en dienst op aan Jehovah God alsof zij bij het stationaire gouden reukwerkaltaar staan dat vóór het binnenste gordijn stond.
8. (a) Wat beeldde het Heilige van de tent of tempel derhalve af? (b) Wat beeldde het voorhof der priesters af?
8 Vanuit dit standpunt bezien, beeldde het Heilige van de tempel de geestverwekte toestand van Gods geestelijke priesterschap af, ook al bevinden de leden ervan zich nog in het aardse lichaam, in het vlees. Het is een speciale geestelijke verhouding tot God die voor buitenstaanders als door een gordijn is afgeschermd, zodat dezen die verhouding niet kunnen waarnemen of begrijpen. Het voorhof der priesters, waar het koperen altaar zich bevond, beeldt hun speciale menselijke positie bij God af. Hij beziet hen niet als onvolmaakte, veroordeelde zondaars, die ongeschikt zijn om bij zijn geestelijke „altaar” dienst te doen, maar als berouwvolle, bekeerde, gedoopte discipelen van Jezus Christus die hij rechtvaardig, zondeloos, rekent wegens hun geloof in God en door middel van het zoenbloed van de Hogepriester Jezus Christus (Rom. 5:1, 9; 8:1; 3:24-26). Het tempelvoorhof met zijn koperen altaar beeldde dus de rechtvaardige positie van Gods geestelijke onderpriesters met betrekking tot hun vleselijke lichaam af.
9. (a) Hoe komen deze geestelijke onderpriesters in het tegenbeeldige Allerheiligste, en komen zij daar met een zonden-verzoenend slachtoffer? (b) Hoe zullen zij in dat Allerheiligste dienst verrichten?
9 Aangezien „vlees en bloed Gods Koninkrijk niet kunnen beërven en de verderfelijkheid . . . de onverderfelijkheid niet [beërft]”, moeten deze door de geest verwekte onderpriesters onder Christus eveneens door de vleselijke barrière heen die door dat binnenste „gordijn” van de tempel werd afgebeeld. Zij doen dit door hun geestelijke priesterschap op aarde tot de menselijke dood te vervullen, waarna God hen, op zijn bestemde tijd, met Christus’ opstanding uit de doden opwekt, namelijk als geestelijke schepselen met de goddelijke natuur en verrijkt met onsterfelijkheid en onverderfelijkheid. Hierover staat geschreven: „Het wordt gezaaid [in de dood] als een fysiek lichaam, het wordt opgewekt als een geestelijk lichaam” (1 Kor. 15:42-44; Rom. 6:4, 5). Op deze wijze zullen zij in de persoonlijke tegenwoordigheid van de Allerhoogste God worden binnengeleid, maar natuurlijk niet als personen die het een of andere zonden-verzoenende slachtoffer aan hem brengen. Dat is allemaal door Jehovah’s Hogepriester, Jezus Christus, op de tegenbeeldige verzoendag tot stand gebracht (Hebr. 10:19-22). Maar aangezien zij dan met hun Hogepriester in de hemel zijn verenigd, zullen zij dienst kunnen verrichten als „priesters van God en van de Christus . . . en zullen [zij] de duizend jaren met hem als koningen regeren”. — Openb. 20:4, 6.
10. Met wat voor „gebouw” vergelijkt Paulus de christelijke gemeente in 1 Korinthiërs 3:9, 16, 17, maar hoe moet dit niet worden begrepen, en waarom niet?
10 Terwijl zij op aarde zijn, worden zij met een aantal dingen vergeleken. In 1 Korinthiërs 3:9 zegt de apostel Paulus bijvoorbeeld tot hen: „Gijlieden zijt Gods akker, die wordt bebouwd, Gods gebouw.” Wij vragen: Wat voor „gebouw”? Het antwoord wordt in 3 de verzen zestien en zeventien gegeven: „Weet gij niet dat gijlieden Gods tempel zijt en dat de geest van God in u woont? Indien iemand de tempel van God vernietigt, zal God hem vernietigen; want de tempel van God is heilig, welke tempel gijlieden zijt.” Dit wil niet zeggen dat zij de tempel zijn die door de door Mozes gebouwde tent en de tempels te Jeruzalem werden afgebeeld of afgeschaduwd. In de tempel waar Paulus in het boek Hebreeën over spreekt, woont God in eigen persoon en is hij persoonlijk aanwezig. Maar in de tempel die, zoals Paulus zegt, door de gemeente wordt gevormd, is God niet persoonlijk aanwezig. Gods geest woont slechts in deze symbolische tempel. God woont daar louter door middel van zijn geest, omdat de leden van die tempel in het vlees op aarde zijn.
11. Hoe blijkt uit het fundament dat er een verschil bestaat tussen de gemeente als tempel en Jehovah’s tempel in de hemelen?
11 Gods tempel in de hemelen is niet op het fundament van de christelijke apostelen en profeten gebouwd. Maar de christelijke gemeente als tempel is op de christelijke apostelen en profeten gebouwd. In Efeziërs 2:20-22 schrijft de apostel Paulus: „Gij zijt opgebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de fundament-hoeksteen is. In eendracht met hem groeit het gehele gebouw, harmonisch samengevoegd, uit tot een heilige tempel voor Jehovah. In eendracht met hem wordt ook gij mede opgebouwd tot een plaats waarin God door geest woont.”
12. (a) Wat woont binnen de gemeente op aarde, waardoor ze met een tempel wordt vergeleken, en waar bevindt ze zich nochtans in Gods grote geestelijke tempel? (b) Wat mag de gemeente, als een „tempel” van de ware God op aarde, niet in haar midden toelaten?
12 Doordat Gods geest binnen dit harmonieus georganiseerde lichaam van geestelijke onderpriesters van Christus woont, wordt deze gemeente een „tempel” van Jehovah God genoemd. Zijn persoonlijke aanwezigheid is boven in het hemelse Allerheiligste van zijn grote geestelijke tempel. De tempelklasse die nog op aarde is, bevindt zich in het „Heilige” van de grote geestelijke tempel. Aangezien de leden van deze door de geest verwekte gemeente met een tempel op aarde worden vergeleken waarin Jehovah door zijn geest woont, mogen zij er geen enkele soort van afgoderij of aanbidding van valse goden in toelaten. „Welke overeenkomst heeft Gods tempel met afgoden?” vraagt de apostel Paulus, waarna hij er de verklaring aan toevoegt: „Want wij zijn een tempel van een levende God, zoals God heeft gezegd: ’Ik zal onder hen verblijven en onder hen wandelen, en ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.’” — 2 Kor. 6:16.
TEMPELVOORHOVEN GEVULD MET AANBIDDERS
13. Welke toestand, die door een afdeling van de tempel werd afgebeeld, zal verdwijnen wanneer de door de geest verwekte gemeente van het aardse toneel verdwijnt?
13 Deze door de geest verwekte gemeente die met een tempel wordt vergeleken, moet als heilig worden behandeld. Te bestemder tijd zal deze gemeente van het aardse toneel verdwijnen. Met hun sterven zal de toestand waarin de geestelijke onderpriesters als door de geest verwekte personen verkeren (zoals door het Heilige van de tempel te Jeruzalem werd afgebeeld), verdwijnen. Deze geestelijke onderpriesters zullen ten gevolge van hun dood in het vlees en hun opstanding in de geest door de vleselijke barrière (afgebeeld door het binnenste gordijn van de tempel) heen gaan en het hemelse Allerheiligste binnengaan.
14. Hoe wordt de gemeente van 144.000 onderpriesters in het hemelse Allerheiligste in Openbaring 21:1, 2 afgebeeld?
14 Wat een heilig voorrecht zal het voor de 144.000 onderpriesters van Jehovah’s geestelijke tempel zijn zich in het Allerheiligste te bevinden, voor het aangezicht van Jehovah God zelf! Deze bijzonderheid werd niet afgebeeld in het geval van de onderpriesters die dienst deden in de tempel te Jeruzalem, maar wordt schitterend afgebeeld in het laatste boek van de bijbel. Daar wordt de gemeente van 144.000 onderpriesters die onder Jehovah’s Hogepriester Jezus Christus dienst verrichten, vergeleken met zijn bruid op haar trouwdag. Met lieflijke bewoordingen beschrijft de christelijke apostel Johannes deze samengestelde bruid, zeggende: „En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de vroegere hemel en de vroegere aarde waren voorbijgegaan, en de zee is niet meer. Ik zag ook de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, van God uit de hemel neerdalen, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is.” — Openb. 21:1, 2.
15. Hoe laat het oude aardse Jeruzalem zich met het hemelse Nieuwe Jeruzalem vergelijken wat de aanwezigheid van een tempelgebouw betreft?
15 Wij herinneren ons dat het aardse Jeruzalem uit de oudheid tot het jaar 70 G.T., toen het door de Romeinse legers vernietigd werd, een schitterende tempel had. Maar hoe staat het met het hemelse Nieuwe Jeruzalem, dat de apostel Johannes ongeveer zesentwintig jaar na de vernietiging van de tempel van het oude Jeruzalem in 70 G.T., in een visioen zag? Wanneer Johannes zijn verrukkelijke beschrijving van het hemelse Nieuwe Jeruzalem vervolgt, vertelt hij ons dit, zeggende: „En ik zag geen tempel in haar, want Jehovah God, de Almachtige, is haar tempel, evenals het Lam. En de stad heeft noch de zon noch de maan nodig om haar te beschijnen, want de heerlijkheid van God verlichtte haar, en haar lamp was het Lam. En de natiën zullen bij haar licht wandelen.” — Openb. 21:22-24.
16. Waar bevinden de 144.000 onderpriesters zich, hetgeen een tempelgebouw in het Nieuwe Jeruzalem overbodig maakt, en hoe is Jehovah zelf de tempel van het Nieuwe Jeruzalem?
16 Waarom zou het hemelse Nieuwe Jeruzalem een tempel hebben, een afzonderlijk gebouw waarin de 144.000 onderpriesters op indirecte wijze, door middel van een gebouw als medium, dienen en aldus heilige dienst voor God verrichten? Waarom, als zij voor de persoon van God zelf staan en „zijn aangezicht zien”? (Openb. 22:4) Jehovah God zelf is de tempel van het Nieuwe Jeruzalem. Het hemelse Nieuwe Jeruzalem is niet de tempel. Neen, Jehovah God de Almachtige is de tempel. Hij bekleedt de plaats of neemt de plaats in van een tempel voor de hemelse stad. Aangezien hij daar niet door geest maar in eigen persoon aanwezig is, neemt hij de noodzaak weg van een afzonderlijk gebouw door middel waarvan de inwoners van het Nieuwe Jeruzalem, de 144.000 onderpriesters, hem indirect zouden aanbidden en dienen. Onder het hogepriesterschap van het Lam, Jezus Christus, verrichten zij dus rechtstreeks heilige dienst voor hem.
17. Waarom wordt de tempel van het Nieuwe Jeruzalem niet alleen door Jehovah God maar ook door het Lam gevormd?
17 Dat is ook de reden waarom de tempel van het Nieuwe Jeruzalem niet alleen door Jehovah maar ook door het Lam wordt gevormd, zoals in Openbaring 21:22 wordt opgemerkt met de woorden: „Evenals het Lam.” Hij bevindt zich daar in eigen persoon in het Allerheiligste van Jehovah’s geestelijke tempel. Hij heeft het zonden-verzoenende slachtoffer van de tegenbeeldige Verzoendag reeds rechtstreeks aan God geofferd. Als Jehovah’s Hogepriester gelijk Melchizédek zit hij aan Gods rechterhand.
18. In welk gebied van Jehovah’s geestelijke tempel zullen de mensen voordeel trekken van de Verzoendag, en voor wie werden er op de Verzoendag offers gebracht ten einde dit te kennen te geven?
18 Ondanks het feit dat de toestand waarin de 144.000 onderpriesters als door de geest verwekte personen verkeren (zoals door het Heilige van de tempel werd afgebeeld), dan zal zijn verdwenen, zullen de aardse voorhoven van Jehovah’s grote geestelijke tempel blijven bestaan. De mensen op aarde die voordeel zullen trekken van Jehovah’s Verzoendag, zullen dit in die voorhoven doen. Dit komt heel goed overeen met het feit dat het op de Verzoendag gebrachte zondeoffer niet slechts voor het priesterlijke geslacht werd geofferd maar voor alle overige mensen die Jehovah in zijn tempel aanbaden.
19. (a) Wie zouden zich volgens de profeet Zacharia „op die dag” bij Jehovah aansluiten en zijn gunst afsmeken? (b) Wat voor voorhof bevatte Herodes’ tempel in Jeruzalem, als een voorziening daarvoor, nog meer, en voor welke niet-Israëlieten bad Salomo bij de inwijding van de tempel?
19 Toen Gods profeet Zacharia in verband met de herbouw van de tempel te Jeruzalem in de zesde eeuw vóór onze gewone tijdrekening profeteerde, werd hij ertoe geïnspireerd te zeggen: „En vele natiën zullen zich op die dag stellig bij Jehovah aansluiten, en zij zullen werkelijk mijn volk worden; en ik wil in uw midden verblijven.” „En vele volken en machtige natiën zullen werkelijk komen om Jehovah der legerscharen in Jeruzalem te zoeken en het aangezicht van Jehovah te vermurwen [de gunst des HEREN af te smeken]” (Zach. 2:11; 8:22; Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap). In overeenstemming met die profetie over de komst van niet-Israëlieten die Jehovah in zijn tempel zouden aanbidden, bevatte de tempel die door koning Herodes werd gebouwd, en die de in de dagen van de profeet Zacharia gebouwde tempel verving, niet alleen een voorhof der priesters met zijn altaar, alsmede het voorhof van Israël en het voorhof der vrouwen, maar ook het voorhof der heidenen of niet-Israëlieten. Eeuwen hiervoor had koning Salomo bij de inwijding van de eerste tempel te Jeruzalem trouwens reeds gebeden voor de buitenlanders die uit verre landen zouden komen om Jehovah in zijn tempel te aanbidden. — 1 Kon. 8:41-43; 2 Kron. 6:32, 33.
20. Vooral sinds wanneer gaat die profetie van Zacharia in vervulling, en waarom zien wij de vervulling vanaf die tijd?
20 De profetie die lang geleden door Zacharia werd uitgesproken, gaat in onze tijd, vooral sinds het jaar 1935 G.T., reeds in vervulling. Dit betekent een vervulling terwijl er nog een overblijfsel van de geestelijke onderpriesters die in het Heilige van Jehovah’s geestelijke tempel dienst verrichten, op aarde is. Om deze reden hebben de leden van de „grote schare” vreemdelingen, die uit alle delen van de aarde naar de voorhoven van Jehovah’s ene geestelijke tempel stromen, contact en omgang met deze geestelijke onderpriesters die zich nog op aarde bevinden. Het jaar 1935 G.T. kenmerkt het jaar waarin men de komst van die „grote schare” niet-priesterlijke aanbidders van Jehovah naar de tempel begon op te merken, omdat in dat gedenkwaardige jaar de profetie van Openbaring 7:9-17 betreffende de „grote schare” in overeenstemming met de feiten van die tijd werd uitgelegd. (Zie De Wachttoren van november en december 1935.) Als wij het in Openbaring opgetekende visioen beschouwen dat door de apostel Johannes werd gezien, is het alsof wij de internationale „grote schare” aanbidders zien die het tegenbeeldige loofhuttenfeest in Jehovah’s tempel vieren.
21. Hoe beschrijft Johannes deze „grote schare” in Openbaring 7:9-15?
21 Ons vertellend wat hij ziet, zegt Johannes: „Zie! een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam, gehuld in lange witte gewaden, en er waren palmtakken in hun handen. En zij blijven met een luide stem roepen, zeggende: ’Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.’ . . . ’Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen, en zij hebben hun lange gewaden gewassen en hebben ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom zijn zij voor de troon van God, en zij verrichten dag en nacht heilige dienst voor hem in zijn tempel, en hij die op de troon is gezeten, zal zijn tent over hen uitspreiden.’” — Openb. 7:9-15.
22. (a) Waar, met betrekking tot Gods geestelijke tempel, dient die „grote schare” Hem dag en nacht? (b) Hoe toont Johannes’ visioen aan dat de geestelijke tempel de „grote verdrukking” heeft overleefd, en welke voordelen aanvaardt de „grote schare” daar?
22 In dit prachtige visioen wordt de internationale „grote schare” afgebeeld als een groep personen die Jehovah in zijn tempel dient, dat wil zeggen, in de aardse voorhoven die zijn gereserveerd voor degenen die geen geestelijke Israëlieten zijn, als het ware in het „voorhof der heidenen”. O ja, in het visioen van de apostel Johannes heeft de grote geestelijke tempel van Jehovah God de „grote verdrukking” van deze laatste dagen overleefd, want deze „grote schare” heeft de „grote verdrukking” overleefd en zij bevinden zich in Jehovah’s tempel, waar zij met palmtakken zwaaien, net als de Israëlieten gedurende het loofhuttenfeest met de traditionele feestelijke palmtak (de loelab)a zwaaiden. Zij schrijven hun redding aan Jehovah God en aan zijn offerandelijke Lam, Jezus Christus, toe en bevinden zich nu op weg naar een eindeloos leven van geluk en goddelijke dienst in Gods nieuwe ordening van dingen in een aards paradijs (Openb. 7:16, 17). Dankbaar aanvaarden zij de voordelen van het zondeoffer dat op Jehovah’s grote Verzoendag werd verschaft. — Lev. 16:1-34.
23. (a) Waarom zullen de aardse voorhoven van de geestelijke tempel gedurende het duizendjarige hogepriesterschap van Christus niet alleen met die „grote schare” gevuld zijn? (b) Wat zullen die anderen moeten doen willen zij eeuwig leven op aarde verwerven?
23 Deze overlevenden van de „grote verdrukking”, waarmee dit huidige samenstel van dingen zal eindigen, zijn echter niet de enigen met wie die voorhoven van redding gevuld zullen zijn. Gedurende het duizendjarige hogepriesterschap van het Lam Jezus Christus, te zamen met zijn 144.000 geestelijke onderpriesters in het hemelse rijk van Jehovah’s geestelijke tempel, zal er een „opstanding . . . van zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen” zijn (Hand. 24:15; Openb. 20:4, 6, 11-14). Al dezen moeten naar de voorhoven van Jehovah’s geestelijke tempel komen en zich bij hen aansluiten om Jehovah te dienen en ook vreugdevol het grote tegenbeeldige loofhuttenfeest te vieren. Er bestaat geen andere manier om tot eeuwig leven in het aardse paradijs gered te worden. Dit schijnt door de laatste zes verzen van Zacharia’s profetie 14:16-21 te kennen gegeven te worden. Alle uit de doden opgewekte personen die eeuwig op aarde wensen te leven, moeten naar de geestelijke tempel komen „om zich voor de Koning, Jehovah der legerscharen, neer te buigen” en „het loofhuttenfeest te vieren”. Wat zal het voor degenen die dit doen een onuitsprekelijk vreugdevolle tijd zijn! — Zach. 14:17, 18.
24. (a) Welke tempel wordt door Jehovah God erkend, en naar welke tempel moeten allen komen om leven in Gods nieuwe ordening te verwerven? (b) Welk nieuws mogen degenen die zich reeds in de voorhoven bevinden, thans aan anderen doorgeven?
24 Gezegend is ook het vooruitzicht van ons allen in deze tijd, die thans in Jehovah’s geestelijke tempel zijn, zowel voor de weinigen onder ons die in het binnenste voorhof der priesters vertoeven als voor de meesten van ons die zich in de voorhoven van de niet-priesterlijke aanbidders van de Allerhoogste God, Jehovah der legerscharen, bevinden. Dit is de enige tempel die door de God van redding wordt erkend. Het is absoluut de enige tempel waarnaar mensen van alle natiën moeten komen om de zuivere aanbidding te beoefenen en daardoor eeuwige redding in Gods rechtvaardige nieuwe ordening te verwerven. Die tempel staat thans open voor de bijeenbrenging van allen die de ene levende en ware God zoeken. Dit is werkelijk groot nieuws dat verband houdt met de gebeurtenissen van onze wonderbare tijd. Wij allen die in de voorhoven van Jehovah’s geestelijke tempel dienst verrichten, genieten het grootse voorrecht dat levenreddende goede nieuws vóór de komende „grote verdrukking” aan alle andere mensen door te geven.
[Voetnoten]
a Zie Bijbelse Encyclopædie, uitgegeven door J. H. Kok N. V. Kampen 1950, blz. 311 onder „Loofhuttenfeest”.
Zie Joodsche Riten en Symbolen, door S. Ph. de Vries Mzn. (1628), blz. 171, par. 2.
[Kader/Diagram op blz. 209]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
DOOR HERODES HERBOUWDE TEMPEL (Plattegrond)
TYROPEONDAL
Poort
Stadsmuur
Poort
Poort
Zuilengangen
Voorhof der heidenen
Koninklijke zuilengang
Poort
Poort
Stadsmuur
KIDRONDAL
Olijfberg naar het oosten
Schone Poort
Zuilengang van Salomo
Buitenste voorhof
Stenen afscheiding
Voorhof der vrouwen 5
Voorhof van Israël
Voorhof der priesters 3, 4
Tempel 1, 2
Noordelijke zuilengang
Poort
1. Allerheiligste
2. Heilige
3. Brandofferaltaar
4. Gegoten zee
5. Binnenste tempelpoort
PROFETISCHE BETEKENIS
ALLERHEILIGSTE: Het bepaalde gebied van de hemel waar Jehovah in eigen persoon troont
HEILIGE: De geestverwekte toestand van Jezus Christus en de 144.000 gezalfde christenen terwijl zij nog in het vlees zijn
GORDIJN: Het gordijn als afscheiding tussen het Heilige en het Allerheiligste beeldde de vleselijke barrière af waardoor de priesterschap op aarde wordt gescheiden van de toegang tot Gods tegenwoordigheid in de hemel
ALTAAR: Gods wil die tot uiting kwam doordat hij bereid was Jezus’ volmaakte menselijke slachtoffer te aanvaarden
VOORHOF DER PRIESTERS: De rechtvaardige positie van Jezus Christus en Gods geestelijke onderpriesters met betrekking tot hun vleselijke lichaam
VOORHOF DER HEIDENEN: De rechtvaardige positie waarin de gehele mensheid moet komen om God op een aanvaardbare wijze te aanbidden
[Illustratie op blz. 205]
Toen Jezus in 29 G.T. met heilige geest werd gezalfd, ontstond Gods geestelijke tempel