De bijbel — het door Jehovah’s getuigen voortgebrachte boek
„De Heilige Schriften . . . die u kunnen wijs maken tot redding.” — 2 Tim. 3:15, LV.
1. Waardoor wordt het voornaamste boek op aarde wat de ouderdom ervan, de tijdsduur waarin het werd geschreven en het auteurschap ervan betreft, uniek gemaakt?
WAT is in deze nucleaire ruimtevaarteeuw het voornaamste boek op aarde? Het is een boek met het schrijven waarvan vóór de boeddhistische tijdrekening (563 voor de christelijke jaartelling), vóór de Japanse tijdrekening (660 voor de christelijke jaartelling), vóór de Romeinse tijdrekening (573 voor de christelijke jaartelling) en vóór de Griekse Olympische tijdrekening (776 voor de christelijke jaartelling) een begin werd gemaakt. De hoge ouderdom van dit boek heeft aan zijn waarde echter niets afgedaan, maar in feite slechts tot zijn onschatbare waarde bijgedragen. Het is ook een boek waaraan het langst is geschreven. Sedert het eerste hoofdstuk werd geschreven, verstreken er ongeveer 1610 jaar voordat het laatste hoofdstuk ervan omstreeks het einde van de eerste eeuw van de christelijke tijdrekening werd voltooid. Toch was de auteur van het boek slechts één persoon.
2. Hoe vaak komt de naam van de auteur in het boek voor, en wat is het resultaat van dit ene auteurschap?
2 Dit boek is van begin tot eind door en in naam van de ene auteur geschreven. Ja, de naam van de auteur komt in het gehele boek ongeveer zevenduizend maal voor. Doordat dit boek slechts één auteur heeft, overtreft het werkelijk ieder ander boek in waarde, terwijl het een nog grotere roem zal krijgen dan het reeds geniet.
3. Hoe kon een dergelijk boek, waaraan zo lang is geschreven, slechts één auteur hebben?
3 Geen enkel mens heeft meer den zestienhonderd jaar geleefd; hoe kon een dergelijk boek, waaraan zo lang is geschreven, dan slechts één auteur hebben? Omdat de auteur van het boek geen mens is, die sterft. Dit blijkt uit de naam van de auteur, want deze is Jehovah.
4. Hoe komt de naam van de auteur vlak voor het einde en in het begin van het boek voor?
4 In het op vier na laatste hoofdstuk van dit wonderbaarlijke boek lezen wij viermaal de uitroep van loftuiting aan de auteur ervan, namelijk, Halleluja! In modern Nederlands vertaald, betekent deze uitroep „Looft Jehovah!” (Openb. 19:1, 3, 4, 6).a Die unieke naam is de naam van de enige levende en waarachtige God, de Schepper van het universum; vandaar dat zijn naam in het vierde vers van het tweede hoofdstuk van dit beroemde boek naast zijn titel wordt geplaatst, zodat wij lezen: „Dit is de geschiedenis des hemels en der aarde, toen zij geschapen werden; ten dage dat Jehovah God aarde en hemel maakte.” — Pa, voetnoot.
5. Wat is de naam van dat boek, waarom kon Degene die er van begin tot eind in wordt genoemd, er de enige auteur van zijn, en welke hoedanigheid heeft het boek door zijn auteurschap gekregen?
5 Het ene heilige boek waarin aldus van begin tot eind wordt bekendgemaakt dat Jehovah God er de Auteur van is, is de bijbel. Volgens dit boek is hij onsterfelijk. In het vijfendertigste boek, en daarvan het eerste hoofdstuk en het twaalfde vers, wordt hij met de volgende woorden aangesproken: „Zijt gij niet van eeuwigheid af Jehovah? Gij, mijn heilige God, sterft niet.”b Ook in het vierenvijftigste boek hoofdstuk één, vers zeventien, wordt Hij gezegend met de woorden: „Den Koning der eeuwen, den onvergankelijken, den onzienlijken, den enigen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen” (Hab. 1:12; 1 Tim. 1:17). Wegens zijn eeuwigheid, onvergankelijkheid en onsterfelijkheid kon de enige God Jehovah gemakkelijk de enige Auteur zijn. Daar Hij de auteur van de bijbel is, is de bijbel heilig.
6. Wat blijkt de bijbel, gezien de afleiding van zijn naam, in werkelijkheid te zijn, en waarom wordt hij ook de Heilige Schrift genoemd?
6 De bijbel is in feite een bibliotheek van vele boeken. Alhoewel ieder boek tegenwoordig een verschillende titel draagt, is Jehovah God de Auteur van al deze boeken. De náám bijbel vestigt hier reeds de aandacht op, want deze is van het oude Griekse woord biblía afgeleid, dat „kleine boekjes” betekent, dat wil zeggen, een verzameling van al zulke boekjes in één boekdeel. In de bijbel zelf wordt over de daarin vervatte boeken gesproken als over „de Heilige Schriften . . . die u kunnen wijs maken tot redding” (2 Tim. 3:15, LV). Vandaar dat de bijbel ook de Heilige Schrift wordt genoemd.
7. Hoe had Jehovah God op de berg Sinaï een rechtstreekse hand in het schrijven van de bijbel?
7 Behalve dat God het ene thema heeft verschaft dat door de gehele bibliotheek van boeken loopt en waardoor ze één geheel vormen, heeft hij op een zeer opmerkelijke wijze de hand in het schrijven van het Boek gehad. De beroemde Tien Geboden kan men in het tweede boek van de bijbel opgetekend vinden. Deze Tien Geboden werden in de zestiende eeuw voor de christelijke tijdrekening op de berg Sinaï in Arabië aan Jehovah’s profeet Mozes gegeven en werden eerst op stenen tafelen geschreven. Betreffende het schrijven en het overhandigen van de stenen tafelen lezen wij in het bijbelse bericht: „En [Jehovah God] gaf aan Mozes, toen Hij geëindigd had met hem te spreken op den berg Sinaï, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven door den vinger Gods.” „De tafelen waren het werk Gods en het schrift was het schrift Gods, op de tafelen gegrift.” Het volk aan wie de Tien Geboden werden gegeven, was er ongehoorzaam aan en daarom brak Mozes in een uitbarsting van woede de twee tafelen. „De HERE zeide tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen gelijk de eerste, dan zal Ik op de tafelen de woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen, welke gij verbrijzeld hebt.” Toen Mozes derhalve dit keer van de berg Sinaï afdaalde, had hij de twee tafelen waarop God had geschreven, in zijn hand (Ex. 31:18; 32:16; 34:1, 29). Nadien maakte Mozes op ander materiaal afschriften van de Tien Geboden opdat de mensen ze konden lezen.
8. Hoe werd het overige gedeelte van de bijbel geschreven, maar welk feit omtrent de bijbel blijft desondanks voor dit gehele boek bestaan?
8 Werd het gehele overige gedeelte van de bijbel op dezelfde wijze aan Gods volk gegeven als de Tien Geboden, die rechtstreeks door God zelf werden geschreven? Neen! Voor het schrijven van het overige gedeelte van de bijbel werden mensen, onvolmaakte menselijke schepselen, gebruikt. Hierdoor wordt echter niet weerlegd dat de gehele bijbel slechts één Auteur, Jehovah God, heeft en dat dit boek zijn gedachten en uitdrukkingen bevat en niet die van de vele menselijke schrijvers die de verschillende delen ervan schreven. Er was een onzichtbare, werkzame kracht ten aanzien van die menselijke schrijvers werkzaam, een kracht die van de ene Auteur van de bijbel uitging en door Hém naar de aarde werd gericht zodat deze schrijvers erdoor werden geleid. Deze onzichtbare, werkzame kracht wordt geest genoemd, en omdat de God der heiligheid er de bron van is, wordt ze „heilige geest” genoemd. Alhoewel na verloop van tijd steeds andere personen als schrijvers fungeerden, bleef de ene, onveranderde heilige geest werkzaam, terwijl de bron ervan, namelijk de onsterfelijke God, Jehovah, eveneens dezelfde bleef.
ONDER INSPIRATIE GESCHREVEN
9. Hoe tonen David en Petrus aan dat de profeten uit de oudheid onder invloed van een aandrijvende kracht spraken of schreven die niet van henzelf was, en in wiens naam schreven zij?
9 Neem bijvoorbeeld David, die de eerste Israëlitische koning van Jeruzalem werd. In de elfde eeuw voor de christelijke tijdrekening schreef hij vele psalmen. In een van zulke heilige liederen die in de bijbel zijn vervat, verklaarde David dat hij niet door zijn eigen aansporende kracht tot schrijven werd bewogen. Hij zei: „Spreuk van David, den zoon van Isaï, . . . De Geest des HEREN spreekt door mij, zijn woord is op mijn tong” (2 Sam. 23:1, 2). Elf eeuwen na Davids dood schreef de christelijke apostel Petrus twee brieven die in de bijbel zijn vervat. Petrus herinnerde de christenen eraan dat de profeten uit de oudheid, zoals David, profetieën bekendmaakten die niet aan hun eigen denkwijze of wil waren ontsproten maar uit een hemelse bron afkomstig waren. Hij zei: „Dit eerst weet gij, dat geen profetie der Schrift voortkomt doordat de een of ander die uit zichzelf bekendmaakt [of, tot stand komt doordat iemand die uit zichzelf onthult]. Want nimmer is profetie voortgebracht door de wil van een mens, maar mensen hebben van Godswege gesproken zoals zij door heilige geest werden meegevoerd” (2 Petr. 1:20, 21, NW, voetnoot). Petrus zei ook: „Het schriftwoord [geschrevene] moest in vervulling gaan, dat de Heilige Geest voorheen bij monde van David gesproken heeft . . . waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher” (Hand. 1:16; 3:21). Het is inderdaad waar dat de bijbelschrijvers schreven, maar dit deden zij onder leiding van de werkzaam zijnde kracht van de ene heilige geest van Jehovah God. Zij schreven als Gods aardse werktuigen en schreven in Gods heilige naam.
10. Hoe toonde Jezus, toen hij een man genas, dat Gods geest genoeg aandrijvingskracht bezit om iemand ertoe aan te zetten een boek te schrijven?
10 Het is voor Gods heilige geest net zo gemakkelijk om een profeet ertoe te bewegen te schrijven als een demon uit een bezeten persoon te verdrijven. De Zoon van God, Jezus Christus, demonstreerde dit. Hij predikte het koninkrijk Gods tot de mensen en verrichtte eveneens vele verbazingwekkende wonderen. Eens dreef hij een demon uit een bezeten man, zodat deze man — die stom was — zowel kon spreken als zien. Jezus’ religieuze vijanden lasterden echter het middel waardoor hij de demon had uitgeworpen. Volgens de apostel Matthéüs zei Jezus tot hen: „Indien Ik door den Geest Gods de boze geesten uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u gekomen” (Matth. 12:28). Volgens de discipel Lukas, die Jezus’ woorden aanhaalt, zei Jezus bij die gelegenheid: „Indien Ik door den vinger Gods de boze geesten uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u gekomen.” — Luk. 11:20.
11. Hoe kan er, met het oog op het gebruik van het woord „vinger”, van de bijbel worden gezegd dat hij door Gods vinger is geschreven, en waarvan is de bijbel dus een zichtbaar, tastbaar resultaat?
11 Jezus sprak aldus over Gods geest als over Gods „vinger”. Gods vinger schreef op een rechtstreekse wijze de Tien Geboden op de twee stenen tafelen. Maar toen God mensen gebruikte om de verscheidene boeken van de bijbel te schrijven, bewoog Gods symbolische vinger, zijn geest, de schrijfstift of pen van deze mannen voort (Deut. 9:10). In Psalm 8:4 zegt David tot God: „Ik [aanschouw] uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt.” Lang vóór David werd de profeet Mozes door Jehovah God gebruikt om de derde van de tien verwoestende plagen over het land Egypte te brengen. Dit was een plaag die door de magie-beoefenende priesters van Egypte niet nagebootst kon worden. Daarom zeiden zij tot hun heerser, Farao: „Dit is Gods vinger” (Ex. 8:18, 19). In overeenstemming met de wijze waarop het woord „vinger” in deze gevallen is gebruikt, kunnen wij tegenwoordig zeggen dat de bijbel door de vinger Gods is geschreven, aangezien hij onder de inwerking van Gods heilige geest of onzichtbare, werkzame kracht op schrift werd gesteld. Derhalve is de bijbel van begin tot eind, van Genesis tot en met Openbaring, door zijn vinger geschreven. Alhoewel Gods heilige geest of werkzame kracht onzichtbaar is, brengt hij zichtbare, tastbare resultaten voort. De bijbel is het zichtbare, tastbare resultaat dat door Gods geest — zijn bewegende vinger — is voortgebracht. Jehovah is daarom de hemelse Auteur van de bijbel.
DE IDENTITEIT VAN DE AARDSE BIJBELSCHRIJVERS
12. Wie heeft de bijbel dus in werkelijkheid gemaakt, maar wat beweren katholieke religieaanhangers?
12 Dat Jehovah God de bijbel heeft vervaardigd — waarvoor hij aardse dienstknechten als onder zijn leiding staande secretarissen, schriftgeleerden of schrijvers gebruikte — staat onweerlegbaar vast. Daarom is het bericht in de uitgave van 1 maart 1943 van de Toledo (Ohio, V.S.) Blade nogal schokkend. Volgens dit bericht had een priester van een religieuze organisatie de voorgaande dag in de Onbevlekte Ontvangenis-Kerk het volgende gezegd: „Men beseft over het algemeen niet — zoals feitelijk dient te gebeuren — dat de bijbel exclusief aan de Rooms-Katholieke Kerk toebehoort. De Katholieke Kerk heeft de bijbel gemaakt; ze heeft de bijbel bewaard en ze legt de bijbel uit. Anderen mogen de Heilige Schrift weliswaar lezen — en zij worden hiertoe aangespoord — maar behalve dit bezitten zij geen enkel recht met betrekking tot de bijbel. De Almachtige God heeft deze kostbare erfenis uitsluitend in de handen van zijn Katholieke Kerk gelegd. Het moge vreemd schijnen, te zeggen dat de Katholieke Kerk de bijbel heeft gemaakt, want wij weten dat dit boek het woord van God is en dat elk daarin opgetekende woord uiteindelijk van hem als de auteur afkomstig was. Wij moeten echter in gedachten houden op welke wijze God dit heeft gedaan. . . . De Katholieke Kerk heeft de bijbel niet alleen gemaakt, maar ook bewaard. . . . De Almachtige God . . ., heeft eveneens een hooggerechtshof — de Katholieke Kerk — opgericht om te bepalen wat zijn grondwet — de Heilige Schrift — precies betekent.” In overeenstemming hiermee zijn er vele pamfletten en vele advertenties in tijdschriften en nieuwsbladen verschenen met het vermetele opschrift: „De bijbel is een Katholiek Boek.”
13. Hoeveel mensen werden er gedurende de zestien eeuwen gebruikt om de volledige bijbel te schrijven, en wie behoren tot deze schrijvers?
13 Het gewone publiek, ten behoeve van wie zulke religieuze verklaringen en beweringen worden gepubliceerd, heeft er recht op de feiten te weten. Wat zijn de fundamentele feiten? Sommige bijbelboeken dragen tegenwoordig de naam van degene die het heeft geschreven. Voor zover vastgesteld kan worden, werden er gedurende de zestien eeuwen die met het schrijven van de volledige bijbel waren gemoeid, meer dan dertig mensen gebruikt. Deze schrijvers waren onder andere Mozes, Jozua, Samuël, Gad, Nathan, Jeremia, Ezra, Nehemia, Mordechaï, David, Salomo, Agur, Lemuël, Jesaja, Ezechiël, Daniël, Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggaï, Zacharia, Maleachi, Matthéüs, Markus, Lukas, de apostel Johannes, Paulus, Jakobus de halfbroer van Jezus, Petrus en Judas de halfbroer van Jezus.
14. Welk feit met betrekking tot al die bijbelschrijvers, treedt duidelijk aan het licht, en hoe kan men — geestelijk gesproken — al Jezus’ nauwgezette volgelingen noemen?
14 Wanneer wij de oorsprong en achtergrond van deze goed bekend staande bijbelschrijvers nagaan, komt er één opzienbarend feit duidelijk aan het licht. Zij waren allen geboren Hebreeën, Israëlieten of joden, hoewel er mensen zijn die geloven dat Lukas een Griek was. Er waren geen Latijnen onder hen. Zij waren afstammelingen van Abraham, in wiens Zaad volgens de door Jehovah God gedane belofte alle geslachten der aarde gezegend zouden worden. Abraham was een Hebreeër (Gen. 12:1-3; 14:13). Zijn afstammelingen via Isaäk en Jakob werden met de naam Hebreeën aangeduid (Gen. 39:14, 17; 41:12; Ex. 1:15, 16, 19; Jona 1:9). Daar God Jakobs naam in Israël veranderde, werden de twaalf stammen die zijn nageslacht vormden geen Jakobieten, maar Israëlieten genoemd (Ex. 9:7). De stervende Jakob of Israël schonk de zegen met betrekking tot het toekomstige koningschap aan zijn zoon Juda, zodat de Israëlieten die de koninklijke stam Juda en de koning van die stam trouw bleven, de naam Judeeërs of joden kregen (Gen. 49:10; 2 Kon. 16:6; Zach. 8:23). Jezus Christus was van de stam Juda. Daarom zijn al zijn volgelingen die in zijn voetstappen treden en hem als Gods beloofde Koning trouw blijven, in geestelijke zin Judeeërs of joden, die in hun hart zijn besneden en derhalve niet langer onrein zijn. — Openb. 5:5; Hebr. 7:13, 14.
15. Hoe noemde de schrijver Paulus zich in zijn brieven?
15 De apostel Paulus, die veertien van de bijbelboeken heeft geschreven, zei: „Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham” (Rom. 11:1). „Besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van den stam Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën.” — Fil. 3:5.
16. Wat voor soort van boek zou men de bijbel derhalve kunnen noemen, en wat schreef Paulus over „de superioriteit van de jood”?
16 Van dit standpunt uit zou de bijbel, neen, niet een katholiek boek, maar een Hebreeuws boek, een Israëlitisch boek, een Judees of joods boek moeten worden genoemd. In overeenstemming hiermee schreef de joodse christen Paulus aan christenen te Rome: „Niet hij is een jood die het uiterlijk is, noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, is. Hij is echter een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest, en niet door een geschreven reglement. De lof van zo iemand komt niet van mensen maar van God. Wat is dan de superioriteit van de jood, of wat is het voordeel der besnijdenis? Veel in elk opzicht. In de eerste plaats, omdat hun de heilige verklaringen van God werden toevertrouwd.” — Rom. 2:28 tot en met 3:2, NW.
17. (a) Waren alle schrijvers van de bijbel christenen? (b) Waardoor werden hun geschriften in eenheid met elkaar verbonden en werd getoond dat er ten aanzien van hen één geest werkzaam was?
17 Alle joodse profeten wezen vooruit naar Gods Gezalfde, de Messias of Christus. Dat zij hun hoop op hem hadden gevestigd, bond alle profetische geschriften uit de oudheid in eenheid te zamen. Doch niet alle bijbelschrijvers waren christenen in de zin dat zij mannen waren die Christus als Koning navolgden. De bijbelschrijvers die vóór Jezus Christus leefden, konden natuurlijk niet zijn volgelingen zijn. Volgens de apostel Petrus was dit ook niet het geval: „Zij bleven onderzoeken welke speciale tijd of wat voor soort van tijd de geest in hen aanwees betreffende Christus, toen deze geest van tevoren getuigenis aflegde omtrent het lijden dat Christus zou ondergaan en omtrent de heerlijkheid die daarna zou volgen” (1 Petr. 1:10, 11, NW). De laatste van de voorchristelijke schrijvers was Maleachi, met wiens boek de canon of officiële catalogus van in het Hebreeuws en Aramees geschreven geschriften wordt afgesloten. De acht schrijvers die na Maleachi de resterende boeken van de bijbel hebben geschreven, waren allen joodse christenen. In hun geschriften, die in de gangbare Griekse taal van hun tijd waren geschreven, vestigden zij er de aandacht op hoe vele van de door Jehovah’s schrijvers uit de oudheid opgetekende profetieën in Jezus Christus, de beloofde Koning van de stam Juda, werden vervuld. Tevens voorzeiden zijzelf dingen die met betrekking tot hem zouden geschieden. Aldus was het getuigenis van alle schrijvers met betrekking tot Gods door de Messias of Christus geregeerde koninkrijk eenstemmig en waren zij het hierin volkomen met elkaar eens. Hierdoor wordt bewezen dat de ene geest van God als Auteur ten aanzien van hen allen werkzaam was.
HUN GEMEENSCHAPPELIJKE ROEPING
18, 19. (a) Waardoor werden allen, behalve door hun joodse nationaliteit, met elkaar verbonden? (b) Welke rol krijgt, wanneer wij willen vernemen wat God als antwoord op de vraag verklaarde, een speciale betekenis voor ons?
18 Alhoewel niet alle geïnspireerde bijbelschrijvers christenen waren, was er behalve hun joodse nationaliteit één omstandigheid waardoor zij allen met elkaar werden verbonden. Wat was die omstandigheid? Hun gemeenschappelijke roeping. En wat was hun roeping? Laten wij luisteren naar wat Jehovah God hier zelf over zei. In het jaar 1947, middenin de Palestijnse oorlog, werd er door de ontdekking van zekere oude manuscripten — neen, niet in de stad Rome, maar ergens bij het noordwestelijke uiteinde van de Dode Zee in Palestina — een wereldomvattende belangstelling voor de bijbel wakker geroepen. Deze manuscripten werden de Dode-Zeerollen genoemd. Neen, ze waren niet in het Latijn, maar in het Hebreeuws geschreven, en volgens het door archeologen ingestelde onderzoek werden ze meer dan een eeuw voordat de christelijke kerk of gemeente in het jaar 33 (n. Chr.) in Jeruzalem werd gesticht, geschreven. Een van deze rollen, die wel het meest in het oog viel, bevatte vrijwel het gehele Hebreeuwse manuscript van Jesaja’s profetie.
19 In Harper’s Bible Dictionary (1952) staat op bladzijde 654a: „De Rollen waren voordat Jezus werd geboren, in de Dode-Zeegrot geplaatst en ze werden pas 2000 jaar na zijn dood allemaal ontdekt. De Jesaja-rol die in de grot is gevonden, komt waarschijnlijk overeen met die waaruit hij als jongeman te Nazareth Jesaja voorlas (Luk. 4:16-19). Ze vertoont slechts enkele afwijkingen van de profetie zoals wij die thans lezen, de minder belangrijke verschillen in spelling en fouten van de afschrijvers niet meegerekend.”
20, 21. (a) Wat verklaart God volgens bladzijde-kolom 36 van deze Dode-Zeerol met betrekking tot de roeping die zijn uitverkoren volk bezit? (b) Welk commentaar wordt er in The Soncino Books of the Bible (1949) op Jesaja 43:10 gegeven?
20 Deze Rol is een van de zeer vele die niet door de Rooms-Katholieke Kerk werd bewaard. Op de bladzijde-kolom 36 van deze Rol vinden wij de Hebreeuwse tekst van Jesaja 43:1, 10-12, die in modern Nederlands vertaald luidt: „Dit nu heeft Jehovah, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël gezegd: ’Weest niet bevreest, want ik heb u teruggekocht. Ik heb u bij uw naam geroepen. Gij zijt mijn’” „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’ja, mijn dienstknecht die ik heb uitgekozen, opdat gij het weet en in mij gelooft, en inziet dat ik Dezelfde ben. Vóór mij werd er geen God geformeerd en na mij was er ook niemand. Ik — Ik ben Jehovah, en buiten mij is er geen redder.’ ’Ik zelf heb het voortgezegd en heb gered en heb het doen horen, toen er geen vreemdeling onder u was. Gij zijt dus mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’en ik ben God.’”
21 Met deze eenvoudige woorden gaf Jehovah God te kennen dat de roeping van zijn uitverkoren volk Jakob of Israël, die van zijn „getuigen” zou zijn. Commentaar gevend op de hier genoemde tekst uit Jesaja 43:10, zegt de joodse dr. I.W. Slotki in The Soncino Books of the Bible (1949) op bladzijde 207: „Daar de natiën en hun goden hun bewering niet konden bewijzen, doet God een beroep op Israël, dat als Mijn getuigen en Mijn dienstknecht wordt beschreven, om van het unieke van Zijn Goddelijkheid getuigenis af te leggen, dat er nooit een God als Hij was geweest en ook nooit zou zijn.”
22. (a) Wie was Mozes, en van wanneer af werd hij een belangrijke getuige? (b) Waardoor wordt bewezen dat Mozes zulk een getuige van Jehovah was?
22 De eerste van de geïnspireerde bijbelschrijvers was de profeet Mozes. Hij was van de stam Levi van de natie Israël. Met het oog op de verklaring die Jehovah zelf in Jesaja 43:10-12 had gedaan, was Mozes dus een van Zijn getuigen. Door bemiddeling van zijn heilige engel die in het op wonderbaarlijke wijze brandende bos verscheen, „zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden. Voorts zeide God tot Mozes: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: [Jehovah], de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden; dit is mijn naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht” (Ex. 3:2, 14, 15; Pa, voetnoot). Vanaf die tijd werd Mozes een op de voorgrond tredende getuige van Jehovah. In de eerste vijf boeken die hij schreef, van Genesis tot en met Deuteronomium, gebruikte hij de naam Jehovah (יהוה)c 1833 keer. Wie kan dan terecht ontkennen dat Mozes een getuige van Jehovah en getrouw aan zijn roeping was? Niemand, alleen religieuze huichelaars en zij die uitvluchten zoeken en de waarheid wensen te verbergen! De christelijke schrijver van de geïnspireerde brief aan de Hebreeën noemt in de hoofdstukken elf en twaalf Mozes onder de getuigen van Jehovah. Mozes was echter niet de eerste getuige van Jehovah.
23. Wie was de eerste getrouwe getuige, en welk begin werd door het einde van zijn carrière gekenmerkt?
23 De schrijver van Hebreeën noemt Abel, de tweede zoon van Adam, als de eerste getrouwe getuige van Jehovah, door te zeggen: „Door het geloof heeft Abel Gode een beter offer gebracht dan Kaïn; hierdoor werd van hem getuigd, dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis gaf aan zijn gaven, en hierdoor spreekt hij nog, nadat hij gestorven is” (Hebr. 11:4). Zoals in Genesis 4:4, 5 staat geschreven: „Ook Abel bracht er een van de eerstelingen zijner schapen, van hun vet; en de HERE sloeg acht op Abel en zijn offer, maar op Kaïn en zijn offer sloeg Hij geen acht.” Uit religieuze jaloezie vermoordde Kaïn zijn broer Abel omdat deze een getrouwe getuige van Jehovah was die door Hem werd aanvaard. Dit was het begin van al de gewelddadigheid die de waarachtige getuigen van Jehovah van Abels tijd in de oudheid tot nu toe van de zijde der religieaanhangers hebben ondervonden.
24, 25. (a) Wie worden in de lijst van het elfde hoofdstuk van Hebreeën genoemd? (b) Hoe geeft de schrijver van Hebreeën te kennen dat de hier genoemde personen getuigen van Jehovah waren?
24 Na Abel wordt er in het elfde hoofdstuk van Hebreeën een hele lijst van getuigen van Jehovah genoemd, waaronder de profeten Henoch en Noach, de patriarchen Abraham, Isaäk en Jakob, Abrahams vrouw Sara, Jakobs zoon Jozef, de profeet Mozes, Rachab de hoer, die de vernietiging van de ommuurde stad Jericho overleefde, de richters Gideon, Barak, Simson en Jefta, koning David en de profeet Samuël. De schrijver heeft geen tijd om de andere profeten te noemen, maar wie zou hij, wanneer hij het over het ’dichtsnoeren van de muilen van leeuwen’ heeft, nog meer in gedachten gehad kunnen hebben dan de profeet Daniël, die ongedeerd uit de leeuwenkuil te voorschijn kwam? Toen hij over getuigen van Jehovah sprak die met het zwaard waren vermoord, kon hij Johannes de Doper in zijn geest hebben gehad, die werd onthoofd. Na de beschrijving van de ruwe behandeling die zij ontvingen, eindigt het elfde hoofdstuk van Hebreeën met de woorden: „Ook dezen allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen, daar God iets beters met ons [christenen] voor had, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen” (Hebr. 11:39, 40). Maar hoe geeft de schrijver van Hebreeën te kennen dat zij getuigen van Jehovah God waren? Dit doet hij door in de direct daarop aansluitende twee verzen te zeggen:
25 „Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, afleggen allen last en de zonde, die ons zo licht in den weg staat, en met volharding den wedloop lopen, die vóór ons ligt. Laat ons oog daarbij alleen gericht zijn op Jezus, den leidsman en voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van den troon Gods.” — Hebr. 12:1, 2.
26. Waardoor wordt aangetoond wiens „wolk van getuigen” zij waren, en wie was derhalve de auteur van de Hebreeuws-Aramese Geschriften, en door bemiddeling van wie?
26 Merk op dat de schrijver van Hebreeën degenen die hij in hoofdstuk elf noemde of beschreef en die aan Jezus Christus voorafgingen, een „wolk van getuigen” noemt. Maar wiens getuigen? Er is slechts één antwoord, getuigen van Jehovah. In het laatste bijbelboek dat vóór de komst van Jezus Christus werd geschreven, namelijk de profetie van Maleachi, komt de naam Jehovah trouwens achtenveertig keer voor. Jezus zelf deed aanhalingen uit deze profetie van Maleachi waardoor hij er blijk van gaf de inspiratie en echtheid van dit boek als een deel van Jehovah’s Woord te erkennen (Matth. 11:7-15; Mal. 3:1; 4:5, 6). Alle schrijvers van de canonieke geschriften, van Mozes tot en met Maleachi, waren dus getuigen van Jehovah, en al die in het Hebreeuws en Aramees opgetekende geschriften waren door Jehovah als de auteur en door bemiddeling van zijn getuigen voortgebracht.
CHRISTELIJKE GETUIGEN VAN JEHOVAH
27, 28. (a) Om wat te zijn, werd Jezus geboren, en hoe dat zo? (b) Tegenover welke politieke heerser gaf hij dit toe, en welke titel verkreeg hij derhalve?
27 De Hebreeuwse christenen, aan wie de schrijver zijn brief richtte, waren door zulk een „wolk van getuigen” omgeven, terwijl hun tevens werd gezegd dat zij hun oog alleen op „Jezus, den leidsman en voleinder des geloofs”, die de marteldood is gestorven, gericht moesten houden. Betekent dit dat Jezus ook een getuige van Jehovah was? Ja, Jezus, de Zoon van God uit de hemel, werd in de geslachtslijn van koning David, in de stam Juda, in de natie Israël geboren. Krachtens zijn geboorte was Jezus een lid van de natie Israël, tot welk volk Jehovah God in Jesaja 43:10-12 (NW) had gezegd: „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah.” Jezus werd derhalve op aarde geboren om een getuige van Jehovah te zijn. Hij weigerde dit feit te ontkennen, zelfs toen hij voor de Romeinse bestuurder Pontius Pilatus stond, die Jezus ter dood veroordeelde. Als antwoord op Pilatus’ vraag: „Zijt Gij dus toch een koning?” zei Jezus: „Gij zegt, dat Ik koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, [waarom?] opdat Ik voor de waarheid zou getuigen.” — Joh. 18:37.
28 Ten einde er de nadruk op te leggen dat Jezus een getuige was, spreekt de apostel Paulus over „Christus Jezus, die als een getuige de juiste openbare bekendmaking heeft gedaan ten aanhoren van Pontius Pilatus” (1 Tim. 6:13, NW). Wanneer de apostel Johannes aan de zeven gemeenten in de provincie Azië schrijft, zegt hij eveneens: „Genade zij u en vrede van . . . Jezus Christus, den getrouwen getuige, den eerstgeborene der doden en den overste van de koningen der aarde.” — Openb. 1:4, 5.
29. Hoe beleed Jezus een getuige te zijn toen hij tot Nicodémus sprak?
29 Vervolgens horen wij uit Jezus’ eigen mond dat hij beleed een getuige van Jehovah te zijn, wanneer hij tot Nicodémus, een joodse leraar in Israël, zegt: „Wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek?” — Joh. 3:11, 12.
30, 31. (a) Welk commentaar geeft Johannes vervolgens op het feit dat Jezus een getuige is? (b) Hoe sprak Jezus de woorden Gods in de Synagoge van Nazareth?
30 Enkele verzen daarna levert de apostel Johannes hierop commentaar met de woorden: „Die uit den hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. Want dien God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft den Geest niet met mate” (Joh. 3:31-34). Toen Jezus op de sabbatdag in de synagoge in zijn woonplaats Nazareth was en uit Gods Woord voorlas, sprak hij waarlijk de woorden Gods. De bediende overhandigde hem een Jesaja-rol, zoals die welke in 1947 in de omgeving van de Dode Zee is gevonden, en Jezus rolde die open bij hoofdstuk eenenzestig, de verzen een en twee, waarna hij begon te lezen:
31 „De Geest van de Here Jehovah is op mij; omdat Jehovah mij heeft gezalfd om goede tijdingen tot de zachtmoedigen te prediken; hij heeft mij gezonden om de gebrokenen van hart te verbinden, om vrijheid aan de gevangenen uit te roepen, en de opening der gevangenis aan hen die zijn gebonden; om het jaar van Jehovah’s gunst uit te roepen.” — Jes. 61:1, 2, AS; Luk. 4:16-19.
32, 33. (a) Wat zei Jezus vervolgens ten einde aan te tonen dat Hij Jehovah’s getuige was? (b) Welke profeet was Jezus Christus volgens Petrus’ toespraak in de tempel te Jeruzalem?
32 Hierna gaf Jezus het volgende commentaar: „Heden is dit schriftwoord voor uw oren vervuld.” Ten einde de vervulling ervan te tonen, ging hij er nu toe over „het jaar van Jehovah’s gunst uit te roepen”, waartoe hij door Jehovah was gezalfd. Aldus bewees Jezus een getuige van Jehovah te zijn (Luk. 4:20-22). Nadat Jezus had bewezen tot in de marteldood een getrouwe getuige te zijn, zei de apostel Petrus in het openbaar tot een schare aanbidders van Jehovah die in de tempel van Jeruzalem waren bijeengekomen, dat Jezus de profeet was die door Mozes in de volgende tot Israël gerichte woorden was voorzegd:
33 „Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de HERE, uw God, u verwekken; naar hem zult gij luisteren. . . . Toen zeide de HERE tot mij: . . . een profeet zal Ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij [Mozes] zijt; Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen zeggen, wat Ik hem gebied. De man, die niet luistert naar de woorden welke hij in mijn naam [Jehovah] spreken zal, van dien zal Ik rekenschap vragen.” — Deut. 18:15-19.
34. Wat móest Jezus, als een profeet gelijk Mozes, wel zijn, en wat moeten zijn volgelingen, wanneer zij Jezus navolgen, derhalve zijn?
34 Mozes was als profeet een vooraanstaande getuige van Jehovah en hij maakte de naam van Jehovah zelfs aan de machtige Farao van Egypte bekend. Niet alleen de apostel Petrus maar ook de christelijke martelaar Stefanus verklaarde dat Jezus de voorzegde profeet was die verwekt zou worden, een profeet zoals Mozes maar groter dan hij (Hand. 3:20-23; 7:37, 52, 53). Als een vervulling van Mozes’ profetie was Jezus Christus een getuige van Jehovah zoals Mozes was geweest, maar dan een getuige die groter dan Mozes was. Allen die aan de christelijke wedloop naar het eeuwige leven in Gods nieuwe wereld deelnemen, wordt gezegd naar Jezus, de Grotere Mozes, te zien met het doel Jezus Christus na te volgen (Hebr. 12:1, 2). De apostel Paulus zei: „Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg” (1 Kor. 11:1; 1 Thess. 1:6). De waarheid die derhalve duidelijk wordt, is, dat ware christenen, ware volgelingen van Christus, hem zodanig moeten navolgen, dat zij eveneens getuigen van Jehovah zijn. Ware christenen zijn getuigen van Jehovah.
35. (a) Tot op wiens bekering waren natuurlijke joden geboren om getuigen te zijn? (b) Wat werden joden die het judaïsme verlieten om het christendom aan te hangen, maar wat hielden joden die afkerig tegenover het christendom stonden, op te zijn?
35 De joodse apostelen en discipelen van Jezus Christus vormden het bewijs van het feit dat ware christenen getuigen van Jehovah God zijn. Gezien de woorden die Jehovah zelf in de Jesaja-rol, hoofdstuk drieënveertig, de verzen tien tot en met twaalf, tot de natie Israël heeft gericht, werden alle natuurlijke joden die werden geboren vóórdat Cornelius, de eerste niet-jood, tot het christendom werd bekeerd, geboren om dienstknechten en getuigen van Jehovah te zijn. Wanneer zulke natuurlijke joden in de dagen der apostelen het judaïsme met zijn overleveringen de rug toekeerden en christenen werden, hielden zij niet op getuigen van Jehovah te zijn. Neen, zij werden evenals hun Leider, Jezus Christus, de Grotere Mozes, de christelijke getuigen van Jehovah. Zij die van nature joden waren en weigerden Jezus Christus als de Grotere Mozes te aanvaarden, hielden op getuigen van Jehovah te zijn, terwijl zij tevens ophielden leden van Jehovah’s nationale „dienstknecht”-klasse te zijn. De christenen daarentegen erkenden Jehovah’s woorden die in de Jesaja-rol, in het vijfenvijftigste hoofdstuk, vers vier, staan opgetekend, op Jezus Christus van toepassing waren: „Zie, Ik heb hem tot een getuige voor de natiën gesteld, tot een vorst en gebieder der natiën.”
36. Wat werden de gezalfde joden op het pinksterfeest?
36 Op de dag van het pinksterfeest in 33 n. Chr. werden de joodse volgelingen van Jezus evenals Jezus met Jehovah’s heilige geest gezalfd. Hierdoor werden zij nu geestelijke joden, die speciaal waren gezalfd om de nieuwe natie van het geestelijke Israël, de nieuwe natie van Jehovah’s dienstknechten en getuigen, te zijn. — 1 Petr. 2:9.
37. (a) Uit welke Hebreeuwse geschriften deed Petrus op het pinksterfeest aanhalingen, en welk commentaar gaf hij ten slotte op deze schriftuurplaatsen? (b) Wat gaf Petrus aldus te kennen met betrekking tot wat hij was?
37 Toen de apostel Petrus een verklaring gaf van de op die dag geschiede uitstorting van de heilige geest op de joodse christenen, haalde hij de volgende woorden uit de rol van Joëls profetie aan: „Daarna zal het geschieden, dat ik mijn Geest op alle vlees zal uitstorten; . . . De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en verschrikkelijke dag van Jehovah komt. En het zal geschieden dat ieder die de naam van Jehovah aanroept, bevrijd zal worden” (Joël 2:28-32, AS). Vervolgens haalde Petrus Psalm 16:8-11 aan, waar staat: „Ik heb mij Jehovah altijd voor ogen gesteld: . . . Want Gij zult mijn ziel niet in Sheol laten; . . .” (AS). Petrus haalde eveneens Psalm 110:1 aan, waar wij lezen: „Jehovah zegt tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot uw voetbank maak” (AS). Als commentaar op deze geïnspireerde schriftuurplaatsen zei Petrus vervolgens: „Dezen Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. . . . Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, dezen Jezus, dien gij gekruisigd hebt” (Hand. 2:14-36). Op deze ondubbelzinnige wijze toonde Petrus al dadelijk bij het begin aan dat hij als een geestelijke jood of Israëliet een gezalfde getuige van Jehovah was, van deze Jehovah die zijn Zoon Jezus Christus uit de dood in Sheol of het dodenrijk had opgewekt en die door bemiddeling van de aan Zijn rechterhand gezeten Jezus Christus zijn heilige geest had uitgestort.
38. Hoe noemde Johannes zich in zijn eerste brief duidelijk een getuige, en hoe toonde Johannes tot aan het einde van de bijbel dat Jezus een getuige was?
38 De apostel Johannes was op de dag van het pinksterfeest met Petrus te Jeruzalem. Johannes noemde zich duidelijk een getuige van de ene God wiens naam Jehovah is. In 1 Johannes 4:14 schrijft de apostel Johannes: „En wij hebben het aanschouwd en getuigen dat de Vader [Jehovah] den Zoon als redder der wereld heeft gezonden” (LV). En in het allerlaatste boek van de bijbel haalt Johannes de woorden aan die de verheerlijkte Jezus Christus in een visioen tot hem sprak: „Dit zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige getuige, het begin der schepping Gods.” „Hij, die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom spoedig.” Op deze laatste aankondiging antwoordt Johannes: „Amen, kom, Here Jezus!” (Openb. 3:14; 22:20). Johannes legde er dus helemaal tot aan het einde van de bijbel de nadruk op dat Jezus Christus een getuige van zijn hemelse Vader Jehovah was. Johannes getuigde eveneens dat hijzelf zo’n getuige van Jehovah God was.
39. (a) Door bemiddeling van wie en hoe werden de laatste zevenentwintig boeken van de bijbel aan ons verschaft? (b) Hoe stelt Petrus de apostolische geschriften op één lijn met de andere boeken van de geïnspireerde Heilige Schrift?
39 Johannes, Petrus en de andere getuigen van Jehovah uit de eerste eeuw legden niet allen door middel van het gesproken woord maar ook in geschrifte getuigenis af. Ten gevolge hiervan kwamen de christenen in het bezit van de laatste zevenentwintig boeken van de bijbel, en deze boeken werden niet in het oude Hebreeuws noch in het Latijn, doch in het algemene Grieks, de internationale taal van de eerste eeuw, geschreven. Jehovah God inspireerde acht mannen van zijn nieuwe natie van het geestelijke Israël, acht gezalfde joodse christenen, om de bijbel tegen het einde van de eerste eeuw voor ons te voltooien. Daarom stelt de apostel Petrus de geïnspireerde geschriften van de apostel Paulus bijvoorbeeld op één lijn met de „overige schriften” wanneer hij schrijft: „Houdt de lankmoedigheid van onzen Here voor zaligheid, zoals ook onze geliefde broeder Paulus naar de hem gegeven wijsheid u geschreven heeft, evenals in alle brieven, wanneer hij over deze dingen spreekt. Daarin is een en ander moeilijk te verstaan, wat de onkundige en onstandvastige lieden tot hun eigen verderf verdraaien, evenals trouwens de overige schriften.” — 2 Petr. 3:15, 16.
40. Door bemiddeling van wie werd er met de bijbel een begin gemaakt en door bemiddeling van wie werd hij voltooid, en door wie kan men dus zeggen dat de bijbel werd voortgebracht?
40 Aldus werd de bijbel, waarvan Jehovah God de ene Auteur is, door bemiddeling van zijn getuigen voltooid, evenals er door bemiddeling van hen een begin mee was gemaakt. Dienovereenkomstig mag er, zonder dat dit op basis van de Schrift tegengesproken kan worden, gezegd worden dat de bijbel het door Jehovah’s getuigen voortgebrachte Boek is. Wij stemmen in met de uitroep in Openbaring 19:6: „Halleluja!”
„Indien gij mijn woorden aanneemt en mijn geboden bij u bewaart, . . . ja, indien gij tot het inzicht roept en tot de verstandigheid uw stem verheft; indien gij haar zoekt als zilver en naar haar speurt als naar verborgen schatten, dan zult gij de vreze des HEREN verstaan en de kennis Gods vinden. Want de HERE geeft wijsheid, uit zijn mond komen kennis en verstandigheid.”
[Voetnoten]
a Zie ook Psalm 135:1; 146:1. In McClintock en Strongs Cyclopædia, Deel IV, bladzijde 32a, staat: „Halleluja (Heb. halleluʹ-yahʹ, הללו־יה, Looft gijlieden Jah, d.w.z. Jehovah!) of (in zijn Griekse vorm) ALLELUʹIAH (’Αλληλούϊα), een woord dat aan het begin van vele Psalmen staat. . . . Toen in de hemel het grote overwinningslied over de vernietiging van Babylon werd gezongen, hoorde de apostel in een visioen hoe de menigte — als antwoord op de stem die van de troon kwam en zei: ’Looft onze God, al zijn knechten, en gij die hem vreest, zowel kleinen als groten’ — gelijk de stem van zware donderslagen in koor uitriep: ’Halleluja, want de Here God almachtig regeert’ (Openb xix, 1-6).”
b Aangehaald uit The Westminster Version of the Sacred Scriptures (1937). Zie ook Rotherham, An American Translation, Moffatt en de New World Translation of the Holy Scriptures.
c Sommige Hebreeuwse geleerden spreken de naam uit als Jahveh of Yahweh. Zie bladzijde 25, §1 van het Voorwoord van de New World Translation of the Christian Greek Scriptures.
[Illustratie op blz. 749]
De bovenstaande fotocopie van de Dode-Zeerol van Jesaja is de eerste van haar vierenvijftig kolommen nog in goede staat verkerend Hebreeuws schrift, dat van rechts naar links gelezen moet worden. Het bevat hoofdstuk één van Jesaja, van vers 1 tot en met een gedeelte van vers 26. Deze eerste bladzijde bevat 29 regels, en het tetragrammaton van de goddelijke naam יהוה staat nog zeven maal geheel leesbaar op de regels 3, 10, 12, 13, 21, 27 en de eerste twee letters ervan op regel 5.