Vragen van lezers
● Simeon, een godvruchtige man in Jeruzalem, noemde Jezus Gods „middel tot redding” en „een licht”. Hij zei ook dat Jezus was „gelegd tot de val en het wederom opstaan van velen in Israël”. Tegen Maria zei Simeon vervolgens: „Ja, uw eigen ziel zal door een lang zwaard worden doorboord” (Luk. 2:29 tot 35). Wat bedoelde Simeon? — C. R., Schotland.
Door middel van de heilige geest was het Simeon van godswege duidelijk geworden „dat hij de dood niet zou zien voordat hij de Christus van Jehovah had gezien” (Luk. 2:26). Toen Simeon een oude man was, besefte hij de vervulling van die belofte. Door heilige geest bewogen, kwam hij op dezelfde dag in de tempel dat Jozef en Maria in gehoorzaamheid aan Gods wet Jezus in de tempel brachten (Luk. 2:22-24; Lev. 12:1-8). Bij die gelegenheid nam Simeon het kind in zijn armen, waarna hij God zegende en verklaarde: „Laat nu, Soevereine Heer [Jehovah], uw slaaf in vrede gaan [in de dood] overeenkomstig uw verklaring; want mijn ogen hebben uw middel tot redding gezien, dat gij voor het oog van alle volken hebt bereid, een licht dat de sluier zal verwijderen van de natiën en een heerlijkheid van uw volk Israël.” — Luk. 2:29-32.
Met deze woorden voorzei Simeon dat Jehovah door bemiddeling van Jezus in redding voor de mensheid zou voorzien, dat Jezus werkelijk Gods „middel tot redding” was. Hij zou ook „een licht” zijn waardoor de sluier van geestelijke duisternis van de naties zou worden afgenomen en hij zou „een heerlijkheid van [Gods] volk Israël” zijn. Als resultaat van Christus’ bediening zag het volk van Náftali en van Zébulon, in het gebied van Galiléa, bij voorbeeld „een groot licht”, hetgeen een vervulling vormde van Jesaja 8:23 en 9:1, 2 (Matth. 4:13-16). Het is tevens interessant dat Jezus Christus zelf verklaarde: „Ik ben het licht der wereld. Wie mij volgt, zal geenszins in duisternis wandelen, maar zal het licht des levens bezitten.” — Joh. 8:12; Jes. 42:6; 49:6.
Simeon verklaarde echter ook: „Zie! Deze wordt gelegd tot de val en het wederom opstaan van velen in Israël en tot een teken dat wordt weersproken . . . opdat de overleggingen van vele harten blootgelegd mogen worden” (Luk. 2:34, 35). Door deze woorden werd te kennen gegeven dat sommigen Christus zouden aanvaarden en uit hun reeds gevallen toestand zouden worden opgeheven, terwijl anderen hem zouden verwerpen; zij zouden over hem struikelen en vallen. Jezus bleek voor vele joden inderdaad een steen der struikeling te zijn (Rom. 9:30-33; Jes. 8:14; 28:16). Simeons woorden betekenen niet dat individuele Israëlieten beide dingen zouden ervaren, dus dat zij eerst in ongeloof zouden vallen en daarna in geloof zouden opstaan en Jezus Christus zouden aanvaarden. Simeon sprak over de einduitkomst van wat er zou gebeuren. Hoewel de verschillende personen verschillend op Jezus Christus reageerden, werden in verband met hem stellig de overleggingen van vele harten blootgelegd, hetgeen ertoe leidde dat de betrokkenen een gunstig of ongunstig oordeel van God ontvingen.
Met betrekking tot Maria zei Simeon: „Ja, uw eigen ziel zal door een lang zwaard worden doorboord.” Het hier genoemde zwaard is niet letterlijk. De bijbel onthult nergens dat Maria door een werkelijk zwaard is doorboord. Simeons woorden duiden er echter wel op dat Jezus’ moeder op zekere dag door verdriet getroffen zou worden. Dat Jezus Christus door vele joden werd verworpen, moet haar stellig bedroefd hebben, maar de grootste smart ondervond zij toch wel toen zij haar zoon aan de martelpaal zag sterven.
● Waarom noemt de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften de mannen die uit het oosten kwamen om het kind Jezus te zien, astrologen? (Matth. 2:1) Volgens Strongs woordenboek van Griekse woorden is het woord hier magos en duidt het op ’een magiër, dat wil zeggen, een oosterse geleerde, met de gedachte aan een tovenaar’. — R. A., Verenigde Staten.
Omdat magos magiër betekent, hebben verscheidene bijbelvertalingen in de kanttekening of voetnoot bij Matthéüs 2:1 het woord „magiërs”, zoals de Vertaling van Voorhoeve en de Sint Willibrordvertaling. Daarentegen hebben sommige vertalingen, zoals De Katholieke Bijbel, het woord „magiërs” in de tekst zelf staan. Wie waren nu deze magiërs en waar waren zij vermaard om?
Veel woordenboeken zeggen dat de magiërs een priesterkaste uit het oude Medië en Perzië waren. De Imperial Bible Dictionary verschaft ons heel wat inlichtingen over de achtergrond van de magiërs:
„Volgens Heródotus waren de magiërs een stam van de Meden, die zich bezighielden met het uitleggen van dromen en die de officiële leiding hadden bij heilige riten; om kort te gaan, zij waren de ontwikkelden en vormden de priesterklasse, en aangezien zij, naar men veronderstelde, de kunst verstonden uit boeken en door waarneming van de sterren een bovennatuurlijk inzicht in komende gebeurtenissen te krijgen, verkregen zij grote invloed en werden zij bij alle grote gebeurtenissen steeds geraadpleegd. Of er nu een inheemse klasse onder de Babyloniërs bestond die dezelfde wetenschap en kunsten beoefende, of dat de Medische stam ook daar genaturaliseerd werd, hoe dan ook, er kan geen twijfel over bestaan, dat een klasse die de magiërs werd genoemd en die in vele gevallen dezelfde positie innam als onder de Perzen, ook in Babylon bestond. Wat meer zegt, er is zoveel dat erop duidt dat dit hun land van herkomst schijnt te zijn, dat het woord Chaldeeër onder de Grieken en Romeinen bijna synoniem werd met magiër. Ook in de Schrift wordt verwezen naar de grote betekenis die de Babyloniërs hebben gehecht aan dat soort van mystieke wetenschap en voorgewende bovennatuurlijke kunsten, waar de magiërs zo beroemd om waren. Latere onderzoekingen wijzen inderdaad eerder Babylon dan Medië en Perzië aan als het centrum van welig tierende magie. ’Oorspronkelijk werden de Medische priesters geen magiërs genoemd . . . Deze naam voor hun priesterkaste ontvingen zij echter van de Chaldeeërs, en aldus moeten wij verklaren wat Heródotus over de magiërs zegt, namelijk dat zij een Medische stam zijn.’”
Het is waar dat het woord magos „oosterse geleerde” kan betekenen, maar om welke soort van wetenschap waren de magiërs zo beroemd? Komt die wetenschap overeen met hetgeen men er thans onder verstaat? Dat is moeilijk te geloven. Die wetenschap blijkt eerder grotendeels uit magie en astrologie te hebben bestaan. De profeet Jesaja zei betreffende Babylon en zijn magiërs: „Houdt maar aan met uw bezweringen en met de talrijke toverijen waarmede gij u van jongs af hebt afgetobd; misschien kunt gij iets bereiken, misschien jaagt gij schrik aan. Gij hebt u afgesloofd met uw vele plannen; laten nu opstaan en u redden, zij die den hemel indelen, die de sterren waarnemen, die maand voor maand doen weten wat u overkomen zal.” — Jes. 47:12, 13.
Terecht kenden lezers van Matthéüs uit de oudheid, onder wie Tertullianus, Justinus en Orígenes, aan het woord magos in Matthéüs 2:1 dus de betekenis toe van astrologen. Tertullianus schreef bij voorbeeld: „Wij kennen de onderlinge verwantschap tussen magie en astrologie. De uitleggers van de sterren waren derhalve de eersten . . . die Hem [Jezus] ’geschenken’ brachten” (The Ante-Nicene Fathers, Deel III, blz. 65). De naam „magiërs” werd gebruikelijk „als de algemene term voor astrologen in het oosten”. — The New Funk & Wagnalls Encyclopedia, Deel 22, blz. 8076.
Het is dus hoogst waarschijnlijk dat die specifieke „magiërs” of „wijzen” van Matthéüs 2:1 astrologen waren, want werden zij niet geleid door lichten aan de hemel, door hetgeen op een bewegende ster geleek? (Matth. 2:2) Dit zijn sterke aanwijzingen die erop duiden dat deze magiërs astrologen waren. Zo staat in Het Nieuwe Testament, bewerkt door H. Oort, in Matthéüs 2:1 het woord „sterrenwichelaars”, met in de voetnoot de verklaring: „Die allerlei wetenschappen beoefenden, o.a. de sterrekunde, welke oudtijds met sterrenwichelarij samenviel.” Niet alleen in de Nieuwe-Wereldvertaling van de Christelijke Griekse Geschriften, maar ook in drie andere moderne Engelse vertalingen, An American Translation, The New English Bible en The New Testament in Modern English door J. B. Phillips, staat in Matthéüs 2:1 het woord „astrologen”. (Zie ook de voetnoot bij Matthéüs 2:1 in De Bijbel in Nieuwe Vertaling met Verklarende Aantekeningen.)
● Was de in Markus 15:33 vermelde duisternis die plaatsvond toen Jezus aan de martelpaal hing, het gevolg van een zonsverduistering? — B. A., V.S.
Het bijbelse verslag van die periode van duisternis is kort. Het luidt: „Toen het zesde uur aanbrak, viel er een duisternis over het gehele land, tot aan het negende uur toe” (Mark. 15:33). De verslagen in Matthéüs 27:45 en Lukas 23:44, 45 verschaffen in hoofdzaak dezelfde inlichtingen, terwijl Lukas nog opmerkt dat „het zonlicht achterwege bleef”.
De geïnspireerde schrijvers van de evangelieverslagen geven de gebeurtenissen weer op een wijze waaruit blijkt dat God voor deze ongewone duisternis verantwoordelijk is. In de loop der tijd hebben zekere commentators echter getracht er een wetenschappelijke verklaring voor te geven door te zeggen dat er toevallig een zonsverduistering plaatsvond toen Jezus aan de paal hing. Jezus stierf echter op de paschadag in het jaar 33 G.T., en het wordt door velen erkend dat bij volle maan tijdens een Pascha een normale zonsverduistering astronomisch onmogelijk is, omdat de maan zich niet tussen de zon en de aarde, maar aan de andere kant van de aarde bevindt dan de zon. Hierbij komt nog dat de duisternis drie uur duurde, van 12 tot 3 uur ’s middags, maar een totale zonsverduistering duurt op één plaats zelden langer dan twee of drie minuten. Men schat dat de maximumduur van zo’n verduistering onder de meest gunstige omstandigheden 7 1/2 minuut is. De duisternis die plaatsvond toen Jezus aan de paal hing, kan dus niet verklaard worden als een gevolg van een natuurlijke verduistering van de zon, die wordt veroorzaakt doordat de maan zodanig tussen de aarde en de zon komt dat de zon voor het menselijke oog onzichtbaar wordt.
Sommigen hebben getracht deze gebeurtenis in verband te brengen met een verduistering waarvan Phlegon van Tralles, een vrijgemaakte slaaf uit de tweede eeuw G.T., melding maakt. Hij schreef over een opmerkelijke verduistering waardoor het zo donker werd, dat de sterren aan de hemel te zien waren. Het jaartal dat hij hiervoor opgeeft, het vierde jaar van de 202de Olympiade (tijdperken van vier jaar die vanaf 776 v.G.T. beginnen te tellen), blijkt samen te vallen met het jaar waarin Jezus stierf. Hoewel het mogelijk is dat iemand met een beperkte kennis van astronomie de duisternis in verband met Jezus’ dood ten onrechte aan een zonsverduistering toeschrijft, kunnen wij er niet zeker van zijn dat dit de gebeurtenis was waarnaar Phlegon verwees, aangezien hij geen bijzonderheden vermeldt over de tijd van het jaar waarin ze plaatsvond.
Het achterwege blijven van het zonlicht ten tijde dat Jezus aan de paal hing, waardoor het van 12 tot 3 uur ’s middags donker was, moet aan een rechtstreekse daad van God worden toegeschreven. Hetzelfde is waar ten aanzien van de aardbeving en het scheuren van het gordijn in de tempel toen Jezus de laatste adem uitblies (Matth. 27:51; Mark. 15:38). Redeneringen die deze voorvallen aan een toevallige samenloop van omstandigheden met natuurlijke verklaringen trachten toe te schrijven, zijn niet op deugdelijke bewijzen gebaseerd.
Ooggetuigen van deze gebeurtenissen, een legeroverste en anderen die bij Jezus de wacht hielden, erkenden bij het zien van de aardbeving en al wat er gebeurde, dat hetgeen plaatsvond van bovennatuurlijke oorsprong was, en zij werden „zeer bevreesd en zij zeiden: ’Waarlijk, dit was Gods Zoon’”. — Matth. 27:54.