Wat Canada’s officiële dossiers nu onthullen
CANADA wordt tot de „vrijste” landen van de wereld gerekend. De burgerrechten worden er beschermd door de wet, en er heerst een democratische bestuursvorm.
Reeds lang geniet Canada deze reputatie onder de andere landen in de wereld. Niet zo algemeen bekend is echter welk een strijd zowel regeringsfunctionarissen als gewone burgers hebben moeten voeren om dit zo te houden.
Bij twee gelegenheden in het verleden zijn er geschilpunten opgeworpen omtrent de kwestie van vrijheid van godsdienst. In het geding was onder andere het recht van Jehovah’s getuigen om hun vredige christelijke bedieningswerk ten uitvoer te brengen. De oplossing van deze kwestie resulteerde in enkele voortreffelijke uitspraken van het Canadese hooggerechtshof. Deze hebben een belangrijke bijdrage geleverd tot de bescherming van de vrijheden die de Canadese burger nu geniet.
Wie zijn echter in het verleden verantwoordelijk geweest voor het betwisten van deze rechten, die nu worden gekoesterd als een onvervreemdbaar deel van Canada’s vrijheden? Wie hebben door drukuitoefening getracht deze christenen van hun grondrechten te beroven?
Beide malen was het in oorlogstijd dat de kwestie de kop opstak, de eerste keer in 1918, de tweede maal in 1940. Waarom evenwel nu, in 1973, opnieuw aandacht geschonken aan deze gebeurtenissen uit een voorbij verleden? Wel, onlangs zijn in de Openbare Archiefbewaarplaats in de Canadese hoofdstad Ottawa de officiële dossiers van de Canadese regering opengesteld voor het publiek. Nu is voor de eerste maal uit de eigen archieven van de regering het werkelijke verhaal over de toedracht van de zaak beschikbaar met de redenen waarom vrijheid van godsdienst werd betwist!
Onderdrukking geëist door geestelijkheid
De eerste daad van onderdrukking ten aanzien van Jehovah’s getuigen (toen Internationale Bijbelonderzoekers genoemd) kwam tegen het eind van de Eerste Wereldoorlog, in 1918.
Toentertijd verscheen er in de Canada Gazette, een officiële courant van de regering, een besluit waarin werd bepaald dat enkele publikaties van Jehovah’s getuigen waren verboden: te weten het boek The Finished Mystery en zekere uitgaven van The Bible Students Monthly. Enkel op het in bezit hebben van deze publikaties kon reeds vijf jaar gevangenisstraf en een boete van $5000 staan!
Toen werd gesuggereerd dat de geestelijkheid de stoot tot deze censuurmaatregel had gegeven, werd dit ontkend. Uit de recent geopende officiële archieven is evenwel duidelijk gebleken dat hoofdcensor kolonel E. Chambers in diezelfde tijd in een van zijn opbergmappen een brief had afkomstig van de Eerste Congregationalistische Kerk in Vancouver (Brits Columbia). De schrijver van deze brief was de voorganger van de kerk, de „Weleerwaarde” Heer Cooke. Dominee Cooke had destijds het volgende aan de censor geschreven:
„Mij is door de Algemene Predikantenbond van Vancouver verzocht een zaak onder uw aandacht te brengen die naar onze mening in deze tijd van groot publiek belang is. Zoals u waarschijnlijk bekend is, noemen de volgelingen van de nu overleden ’Pastor’ Russell . . . zich ’Internationale Bijbelonderzoekers’ . . .
Zou het bovendien niet juist zijn de propagandistische lectuur van deze groep te verbieden? Deze wordt in de Verenigde Staten gedrukt en daarna naar Canada gezonden om door deze mensen te worden verspreid.”
Hoofdcensor kolonel Chambers schreef hierop terug. In zijn als „vertrouwelijk” gemerkte brief verklaarde hij aan geestelijke Cooke:
„Weleerwaarde en geachte Heer, . . . uw schrijven, inhoudend de mening van een invloedrijk lichaam als De Algemene Predikantenbond van Vancouver, is zeer waardevol gebleken om in deze belangrijke zaak tot actie te kunnen overgaan. . . .
Naar mijn mening zijn de bittere aanklachten tegen de Kerken van alle denominaties, geen enkele uitgezonderd, die in deze publikaties voorkomen, opmerkenswaardig te noemen, ook al kunnen de verklaringen waarin deze aanklachten zijn gesteld, niet als ’militair laakbaar’ worden gekenschetst.”
Aldus maken deze vertrouwelijke documenten uit het verleden, die nu ten slotte aan de openbaarheid zijn prijsgegeven, duidelijk dat de geestelijkheid in 1918 inderdaad de eerste stoot heeft gegeven tot een actie tegen deze minderheidsgroep van waarlijk ernstige christenen. Jehovah’s getuigen werden bepaalde vrijheden ontzegd omdat zij, net als Jezus Christus, het Woord van God zonder vrees durfden te spreken, en de huichelachtigheid van de geestelijken aan de kaak stelden.
Maar waarom waren de kerken zo bang voor wat Jehovah’s getuigen over ze zeiden?
Kerken hebben de leer van Christus verlaten
Ze hadden hun plicht verzaakt om het Woord van God te prediken en de Vredevorst, Jezus Christus, te volgen. In plaats daarvan hadden de geestelijken zich in alle landen volledig in dienst gesteld van de oorlogsgod. Zij hadden getracht de Eerste Wereldoorlog af te schilderen als een „heilige” oorlog, in plaats van wat deze afslachting in werkelijkheid was: een wrede strijd om de politieke wereldheerschappij.
Veel nadenkende mensen walgden toen reeds van de oorlogophitserij van de geestelijken. Zij waren zich er zeer wel van bewust dat aansporen tot oorlog nu niet direct de taak was van degenen die beweerden de Vredevorst te vertegenwoordigen. In oktober 1914, na het uitbreken van de oorlog, gaf rabbijn Wise het volgende commentaar op de weg die de kerken waren ingeslagen:
„De huidige oorlog is toe te schrijven aan het feit dat de kerken en synagogen in gebreke zijn gebleven het volk te leiden. Ze hebben een oorlogsduivel op de troon gezet in plaats van God. Ze zijn er tevreden mee slechts een onderdeel van de sociale organisatie te zijn en hun respectieve landen en regeerders — of zij nu al dan niet rechtvaardig zijn — te verdedigen.”
Een bekende Canadees met een uitgesproken mening tegen de handelwijze van de kerken was indertijd J. S. Woodsworth. Na eerst methodistenpredikant te zijn geweest, werd hij later lid van het parlement. In een brief aan zijn vrouw Lucy, welke brief later in zijn biografie werd opgenomen, sprak hij over een bezoek aan een zondagavond-kerkdienst in oktober 1915 te Montreal:
„In de avond ging ik naar de methodistische St. James-kerk voor een recruteringsbijeenkomst. Werkelijk Lucy, als ik niet uit principe tegen spectaculair optreden was geweest, dan was ik opgestaan en had die hele vertoning een verdraaiing genoemd — een afschuwelijke verdraaiing zo je wilt — van de leer van Jezus, een profanering van de dag en het huis die opzij zijn gezet voor Goddelijke Aanbidding. . . .
De vertoning bereikte haar hoogtepunt toen de predikant in vervoering uitriep dat de jongeman die kon gaan [in de oorlog] en niet ging, nòch een christen nòch een patriot was. Nee toch niet! De climax kwam met de aankondiging dat de recruteringssergeanten bij de uitgangen van de kerk stonden en dat elke man met geest — elkeen die van zijn vaderland hield — elke volgeling van Jezus — daar op dat moment zijn beslissing zou moeten nemen!”
Als slot schreef Woodsworth aan zijn vrouw: „Ik stond op het punt iets wanhopigs te doen — de kerkgang af te zweren — mijn binding met de Kerk te verloochenen.” Later, in 1918, ging hij hier inderdaad toe over! Hij trok zich terug van de kerk en verklaarde:
„Voor mij zijn de geest en de leer van Christus absoluut onverenigbaar met het voorstaan van oorlog. . . . De kerken zijn in zeer doeltreffend werkende recruteringsbureaus veranderd. Het succes van een predikant schijnt te worden afgemeten naar het aantal recruten uit zijn kerk in plaats van het aantal bekeerden dat er binnenkomt.”
Na het einde van de Eerste Wereldoorlog bekende de Methodistische Kerk (tegen die tijd in Canada bekend als de United Church) in het openbaar dat ze in de oorlog een onchristelijke koers had gevolgd! In februari 1924 stond er in haar officiële blad, The Christian Guardian:
„Er zal in de gehele wereld absoluut geen intelligent, beschaafd mens meer zijn die nog de mening is toegedaan dat een oorlog tot iets deugdzaams, goeds of nuttigs leidt. En de meesten van ons zijn zelfs nog verder gegaan dan dit negatieve standpunt; zij zijn de positieve, zich onvermijdelijk opdringende mening toegedaan dat oorlog thans, in onze tijd, een afschuwelijke, buitengewoon onchristelijke en onvergeeflijke zonde is.
En voor zover wij enkele jaren terug nog niet zo dachten, zijn er thans — ja, zelfs zeer velen — onder ons die onmiddellijk bereid zijn in oprechte nederigheid onze fout toe te geven en om vergeving te smeken voor ons onbenul en voor het feit dat wij in gebreke zijn gebleven de geest van onze Meester aan de dag te leggen.”
Het standpunt van Jehovah’s getuigen
Maar welk standpunt hadden Jehovah’s getuigen in deze kwestie ingenomen? Niet nadat de oorlog over was, en een belijden van vrede niet veel problemen gaf, maar in een tijd dat het moed vergde om te spreken, maakten Jehovah’s getuigen in het openbaar de waarheid aangaande deze aangelegenheid bekend.
Beschouw bijvoorbeeld eens wat er in de september-uitgave van 1917 van The Bible Students Monthly, uitgegeven door Jehovah’s getuigen, werd opgemerkt:
„De geestelijken hebben zich naast de koningen gesteld en in feite gezegd: ’Ga voort met jullie vernietigingswerk; God is met jullie en wij zullen Zijn zegen over jullie legers afsmeken.’ In Duitsland bidden de geestelijken tot God of hij hun legers wil zegenen en deze in staat wil stellen de Engelsen te vernietigen; in Groot-Brittannië bidt de geestelijkheid tot God om zegen voor de Britse legers, dat zij de Duitsers van de aardbodem mogen wegvagen. Naar welke klasse van geestelijken luistert Hij? . . .
De Schrift wijst erop dat zowel de koningen als de geestelijken verantwoordelijk zijn voor deze oorlog, maar dat de geestelijken zelfs nog meer te laken zijn, aangezien zij Gods Plan hadden moeten kennen en het aan zijn volk hadden moeten vertellen. Zij hebben echter geweigerd er kennis van te nemen en zijn in gebreke gebleven anderen erover te vertellen.”
Deze vrijmoedigheid van Jehovah’s getuigen, die ronduit voor de waarheid uitkwamen, was voor de geestelijken ondraaglijk. Derhalve trachtten zij de waarheid uit te roeien. Maar slaagden zij hierin?
Canada’s geestelijkheid onmachtig verbreiding waarheid tegen te gaan
De pogingen van de Canadese geestelijkheid de waarheidsstroom tegen te houden, bleken even vruchteloos als te pogen de oceaan te keren. Het was voor hen weliswaar gemakkelijk bepaalde lectuur van Jehovah’s getuigen onwettig verklaard te krijgen, maar te trachten de verbreiding van de waarheid tegen te gaan, was nog geheel iets anders.
Ten eerste bevorderde de publiciteit die de controverse in de Canadese pers kreeg, veeleer de verbreiding dan de verhindering van de boodschap. De perscensor voor het westelijke deel van Canada, J. F. B. Livesay, schreef aangaande het verbod:
„Deze propaganda krijgt op dit moment meer vrije reclame door de Canadese dagbladen dan ooit met de meest verkwistende reclamecampagne op de advertentiepagina’s zou worden bereikt.”
Ook een westerse krant, The Chinook, merkte in haar redactionele kolommen het volgende op over het verbod inzake het boek The Finished Mystery:
„Op het moment dat de Canadese regering een verbod op dit boek legde, bezorgde ze het heel wat reclame; de nieuwsgierigheid van de mensen werd gewekt naar de inhoud. Waarschijnlijk zullen als gevolg van de regeringsactie duizenden extra exemplaren van het boek in omloop komen, terwijl de Internationale Bijbelonderzoekers mogelijk honderden extra bekeerlingen zullen maken. . . .
De officiële predikanten slingerden Russell [de eerste president van het Wachttorengenootschap] allerlei beschuldigingen naar het hoofd en het resultaat was dat onderzoekende kerkleden lectuur van Russell wisten te bemachtigen, wat erin stond op prijs stelden en zich bij de beweging aansloten. Nu de Canadese regering tot een vervolging van de Russellisten is overgegaan, kan men uitzien naar een snelle verbreiding van deze beweging.”
Andere publikaties vervaardigd
Trouwens, hoewel sommige publikaties van de Getuigen onwettig werden verklaard, verhinderde dit hun niet weer andere te vervaardigen. Eén zo’n publikatie, getiteld „The Morning Messenger”, werd eerst ter goedkeuring opgezonden naar de regeringscensor voor westelijk Canada, de heer J. F. B. Livesay. Ze verkreeg zijn goedkeuring daar ze zuiver en alleen over bijbelse onderwerpen handelde.
Deze publikatie werd daarna gedrukt en vervolgens naar verspreid liggende centrale punten in geheel Canada gezonden. Op 10 juni 1918 gaven Jehovah’s getuigen er op één dag in alle grote steden een massale verspreiding aan.
Ofschoon deze publikatie geen regeringsaangelegenheden besprak, bevatte ze wel zware kritiek op de kerken. Zoals verwacht, was de geestelijkheid woedend.
Maar waarom had de heer Livesay The Morning Messenger goedgekeurd? In een brief aan de hoofdcensor gaf hij de volgende uitleg:
„Ik heb het heel zorgvuldig doorgelezen . . . en daar het geen betrekking had . . . op de voortzetting van de oorlog, zag ik niet in dat het kon worden verboden op grond van het feit dat de religie erin werd aangevallen; dat valt volgens mij buiten de bevoegdheid van de Perscensuur.”
De hoofdcensor zelf, kolonel Chambers, merkte op: „Wat de zaak op zich betreft, is het waar; er staat niets anti-Brits, anti-Geallieerds of Pacifistisch in.”
Bijgevolg is er uit de nu opengestelde archieven in Ottawa overduidelijk gebleken dat de beoordeling van de religieuze publikaties in kwestie niet tot „de bevoegdheid van de Perscensuur” behoorde. Ook duidelijk is, dat de hoofdcensor door toelating van kerkelijke invloed in de regering „buiten zijn boekje” ging.
Vervolging mislukt
Frustrerend voor de geestelijkheid waren de pogingen waarmee ze trachtte de waarheidsstroom te stuiten. Vaak kon de hoofdcensor bij zijn pogingen de Getuigen wegens het in bezit hebben van verboden lectuur rechterlijk te vervolgen, de rechtbanken er niet toe krijgen hem serieus te nemen! Hij legde zijn problemen in dezen voor aan de Canadese premier:
„De meesten van deze personen zijn vredelievende mensen, die een moreel rein leven leiden en in het algemeen in de gemeenschap waarin zij wonen, een goede reputatie hebben wat eerlijkheid, enz. betreft. . . .
De handelwijze van bepaalde politierechters in Manitoba, die in zeer duidelijke gevallen de aanklacht tegen deze mensen luchtigjes hebben afgewezen, heeft volgens aan mij gedane verklaringen van militaire functionarissen de oorlogscensuur tot een mikpunt van spot gemaakt.”
Stelt u zich eens voor: te proberen „_vredelievende mensen, die een moreel rein leven leiden en . . . een goede reputatie hebben wat eerlijkheid betreft” in de gevangenis te werpen! Welk een schuld hebben de geestelijken op zich geladen door een functionaris ertoe te pressen eerzame, achtenswaardige christenen als misdadigers te brandmerken en te trachten hen in de gevangenis te laten opsluiten! Koning Salomo uit de oudheid, een zeer bekwaam bestuurder, zou deze geestelijken heel wat behartigenswaardige hebben kunnen zeggen. Hij verklaarde:
„Al wie de goddeloze rechtvaardig verklaart en al wie de rechtvaardige goddeloos verklaart — ja, deze beiden zijn iets verfoeilijks voor Jehovah.” — Spr. 17:15.
De officiële Canadese documenten onthullen tevens dat het komplot van de geestelijken tegen de Getuigen zich niet beperkte tot censuur en vervolging. Er werd een spionne naar hun religieuze bijeenkomsten gezonden: mevrouw Jeckel. Wat ontdekte zij? Een duistere samenzwering die ten doel had de regering omver te werpen? In het rapport van haar spionageactiviteiten onder deze ware gelovigen, staat het volgende te lezen:
„Ik hoor dat zij plannen hebben om met Pasen iets te ondernemen; daar spreken zij over op hun vergaderingen; ik heb evenwel niet kunnen ontdekken wat het is, want zij spreken op hun vergaderingen in symbolische taal.”
Zelfs een kind weet dat er in de kerken van de christenheid ’plannen zijn om met Pasen iets te ondernemen’. Hoewel Jehovah’s getuigen niet het paasfeest vieren, herdenken zij wel de dood van Jezus Christus en gebruiken daarvoor brood en wijn, als „symbolen” van respectievelijk het lichaam en het bloed van Jezus. Wat een mentaliteit moet men wel niet bezitten om te trachten van een dergelijk algemeen erkend bijbels gebruik een sinister komplot te maken!
Een christelijk antwoord
Tijdens deze periode van druk waaraan Jehovah’s getuigen in Canada blootstonden, werd er vanuit hun in Brooklyn (New York) gevestigde hoofdbureau een vertoog gericht tot de Canadese regering. Aan de Canadese premier werd een open brief verzonden. Deze brief, die zich ook in de officiële archieven bevindt, luidde gedeeltelijk als volgt:
„U hebt het in deze tijd te druk met staatszaken om deze publikaties aan een zorgvuldige lezing te kunnen onderwerpen, zodat u van anderen afhankelijk bent om u van de inhoud ervan op de hoogte te stellen. Misschien is het u bekend, misschien ook niet, maar er is een bepaalde groep van geestelijken in Canada die de leiding heeft in deze laster- en smaadcampagne tegen bovengenoemde publikaties. . . .
Toen Jezus voor Pilatus onrechtvaardig veroordeeld werd, geloofde die regeerder niet dat Jezus schuldig was; hij werd echter in zijn handelen beïnvloed door de geestelijken van die dagen. In zeker opzicht herhaalt de geschiedenis zich. . . .
De overgrote meerderheid van de geestelijken, bezield als zij zijn van hun verlangen naar populariteit en aanzien bij mensen, heeft naar het zich laat aanzien de plichten die zij hebben als gevolg van de hoge ambten welke zij zich hebben aangemeten, volkomen verzaakt. In plaats van steun te verlenen aan het werk dat erin bestaat de mensen op juiste wijze voor te lichten omtrent de leer van de bijbel, leggen zij de mensheid meer lasten op en laten haar verder in onwetendheid.”
Enkele weken later verliet nog een brief het hoofdbureau van Jehovah’s getuigen, ditmaal gericht aan de hoofdcensor. Hierin werd gewezen op de onrechtvaardigheid, publikaties te veroordelen zonder de beschuldigde het hem toekomende elementaire recht te gunnen gehoord te worden. In de brief stond:
„Is het niet eerlijk, aleer men overgaat tot het verbieden van een publikatie die geheel gewijd is aan de bespreking van bijbelse onderwerpen, de voor haar verspreiding verantwoordelijke personen hiervan in kennis te stellen en hen in verhoor te nemen, en hen bovendien toe te staan regeringsfunctionarissen van hun werkelijke motief op de hoogte te brengen?”
Deze brief gaf ook blijk van een ware christelijke houding, getuige het volledige vertrouwen dat eruit sprak in de Grote Rechter, Jehovah God; de brief bevatte namelijk tevens de volgende passage:
„Nederig maken wij de boodschap bekend die de Heer in Zijn Woord heeft verschaft en brengen die onder de aandacht van de mensen; en indien overheidspersonen het dan raadzaam oordelen de mensen deze boodschap te onthouden, moeten zij ook de verantwoordelijkheid dragen, en deze verantwoordelijkheid zullen zij niet tegenover een mens, maar tegenover God moeten afleggen. En God zal in Zijn volmaakte wijsheid op Zijn eigen juiste wijze de zaak met hen vereffenen.”
Christenen overwinnaars
De geschiedenis laat ons zien wat de afloop van deze kwestie is geweest. Na het eind van de oorlog in november 1918 werd, tot grote verslagenheid van de geestelijken, het verbod van deze christenen opgeheven. De kerkelijke inmenging in regeringsaangelegenheden was ongedaan gemaakt door Canadese regeringsfunctionarissen die grote waarde hechtten aan vrijheid en er consciëntieus naar streefden deze voor alle Canadezen, met inbegrip van leden van religieuze minderheidsgroepen, zeker te stellen.
De mening van Jehovah’s getuigen dat ’God in Zijn volmaakte wijsheid op Zijn eigen juiste wijze de zaak zou vereffenen’, werd grotelijks bewaarheid. Met deze herkregen vrijheid om te prediken, verbreidde het werk van de Getuigen zich na die tijd met grote snelheid door geheel Canada. Hun standvastige houding ten aanzien van bijbelse beginselen werd spreekwoordelijk in het land, terwijl zij er het respect mee wonnen van vele nadenkende burgers, onder wie regeringsautoriteiten. Hun openbare aankondiging van Gods koninkrijk als de enige hoop voor de mensheid bracht grote zegeningen en had tot resultaat dat vele andere Canadezen zich bij hen aansloten en hetzelfde werk gingen doen.
Deze geestelijke voorspoed en activiteit viel in het oog en ging een scherp contrast vormen met de situatie waarin de geestelijken en de kerken verkeerden. Opnieuw zagen de kerken uit naar een middel om de Getuigen te onderdrukken. De archieven van Ottawa leggen bloot welke rol ze hebben gespeeld. Wat gebeurde er namelijk?
JEHOVAH’S GETUIGEN VERBODEN
De zomer van 1940: een donkere tijd voor de Westerse natiën die tijdens de Tweede Wereldoorlog voor de Geallieerde zaak streden. Hitlers legers liepen het grootste deel van Europa onder de voet, en de val van Frankrijk was binnen een paar weken bekeken.
Het nieuws over de ineenstorting van de Europese Geallieerde macht ging als een schok door Canada. Opwinding, vrees en achterdocht greep de mensen aan.
In deze geladen atmosfeer stond op 4 juli 1940 minister van justitie, Ernest Lapointe, een rooms-katholiek uit de stad Quebec, in het Lagerhuis van zijn zetel op om aan te kondigen:
„Ik wens het huis een algemene maatregel van bestuur voor te leggen, houdende het onwettig verklaren van de onder de naam Jehovah’s getuigen bekendstaande organisatie.”
Golf van vervolging breekt los
Het verbod ontketende een golf van vervolging tegen deze onschuldige christenen. Reeds de daaropvolgende dag begon de Mounted Police (de Canadese bereden politie) met een raid op hun zalen en particuliere huizen. Getuigen werden gearresteerd en gevangen gezet louter wegens het in bezit hebben van bijbelse lectuur die reeds jaren in hun persoonlijke boekenkast had gestaan!
In sommige streken ontaardde de vervolging in een ware ’heksenjacht’. In de stad Quebec werd een bijeenkomst voor de viering van het Avondmaal des Heren verstoord. Kinderen werden van school gestuurd en van hun godvrezende ouders afgenomen. Veel Getuigen werden vervolgd en opgesloten.
Al die tijd werd er echter geen enkele overtreding gemeld waaraan deze christenen zich schuldig hadden gemaakt. Zij werden gestraft louter en alleen om het feit dat zij Jehovah’s getuigen waren!
J. Diefenbaker, een parlementslid afkomstig uit Saskatchewan, bracht dit onder de aandacht van het Lagerhuis door te zeggen:
„Ik geloof dat er wel zo’n vijfhonderd aanklachten tegen Jehovah’s getuigen zijn ingediend, die geen van alle iets van doen hadden met revolutionair ondermijnende activiteiten; het gehele vergrijp was dat men behoorde tot een organisatie die krachtens de ’defence of Canada regulations’ [de Canadese oorlogswet] verboden is.”
Het verbod wekte bittere kritiek van de zijde van het publiek. Voor veel Canadese burgers, met inbegrip van hoge regeringsfunctionarissen, was het duidelijk dat de campagne van geweld die tegen deze nederige christenen was ontketend, volkomen ongerechtvaardigd was. A. MacInnes, parlementslid uit Vancouver, sprak de volgende woorden tot het Huis:
„In alle ernst wil ik naar voren brengen dat de rechterlijke en andere vervolgingen van Jehovah’s getuigen die nu in Canada naar aanleiding van de ’defence of Canada regulations’ plaatsvinden, een regelrechte schande zijn voor dit land, voor het ministerie van justitie en voor het Canadese volk.
In mijn dossiers heb ik een brief waarin rapport wordt uitgebracht over een incident in Montreal tijdens een religieuze bijeenkomst van een groep van deze mensen, die waren bijeengekomen met het doel het Heilig Avondmaal te vieren. Tien leden van de Mounted Police deden een inval. . . .
Veronderstel dat zo iets was gebeurd tijdens de viering die de Rooms-Katholieke Kerk nog onlangs in de straten van Ottawa heeft gehouden. Hoe zouden wij dan hebben geprotesteerd!
Een recht dat aan één religieuze organisatie wordt verleend, dient aan alle te worden geschonken, anders hebben wij hier in Canada geen religieuze vrijheid meer. Ik snap dit niet; ik kan niet begrijpen wat de reden is van deze voortdurende vervolging van Jehovah’s Getuigen.”
Een ander lid van het parlement, de heer A. W. Neill van Brits Columbia, sprak ook over Jehovah’s getuigen; uit eigen ervaring vertelde hij het volgende:
„Ik ken een aantal van deze mensen; ik woon niet ver van hen vandaan; nog nooit is mij in verband met hen iets ter ore gekomen over heulen met de vijand, noch kan ik iemand anders die in die zin beschuldigingen tegen Jehovah’s getuigen heeft ingebracht. Zij houden er toevallig een wat vreemde geloofsovertuiging op na, waarmee ik het persoonlijk niet eens ben, maar dat maakt hen nog niet revolutionair of staatsgevaarlijk. . . .
Voor zover mijn toch niet geringe kennis van deze groep reikt, kan ik zeggen dat er een groot aantal van hen in het district wonen dat ik vertegenwoordig en dat zij bescheiden, eerbare en achtenswaardige burgers zijn. En wat hun geloofsovertuiging ook mag zijn — dat doet hier niets ter zake.”
Ondanks de pogingen een eind aan hun bestaan te maken, bleven Jehovah’s getuigen hun door God gegeven bediening ten uitvoer brengen. Beroofd van bijbelse lectuur, predikten zij alleen met de bijbel van huis tot huis en vertroostten de mensen door daaruit schriftplaatsen voor te lezen over de grootse hoop omtrent Gods nieuwe ordening. Zij bleven vergaderingen houden, niet in openbare gelegenheden, maar in particuliere huizen.
Voorts waren er — ondanks alle onderdrukking, arrestaties en laster — in heel Canada nadenkende mensen die de huichelachtigheid van de tegenstand doorzagen en beseften dat hier getrouwe christenen waren die onwrikbaar aan Gods wetten vasthielden. Dit had tot resultaat dat het aantal getuigen van Jehovah in Canada nog sneller toenam dan voorheen!
Regeringscommissie doet uitspraak
Het verbod was op zeer eigenmachtige wijze door de rooms-katholieke minister van justitie, Lapointe, in het leven geroepen. Er was de Getuigen geen enkele aanzegging gedaan, noch waren zij in verhoor genomen of hadden de gelegenheid gekregen zichzelf te verdedigen.
Lapointe trad op als openbare aanklager, rechter en jury. Hoewel er een parlementscommissie was ingesteld voor het doen van voorstellen ter wijziging van de Canadese Oorlogswet, passeerde Lapointe deze commissie en stelde op 4 juli 1940 het verbod in werking.
In 1942 werden er evenwel door een speciale parlementscommissie hoorzittingen gehouden ten einde na te gaan op welke wijze de oorlogswet ten uitvoer werd gelegd. Na een eerlijk verhoor deed de commissie op 23 juli 1942 unaniem de aanbeveling het verbod op te heffen. Hieronder staan enkele commentaren van de commissie weergegeven die rechtstreeks zijn ontleend aan het verslag van de officiële debatten in het Canadese Lagerhuis:
„Van de zijde van het ministerie van justitie zijn er geen bewijsmiddelen aan de commissie voorgelegd die het illegaal verklaren van de organisatie van Jehovah’s getuigen op enigerlei tijdstip noodzakelijk zouden hebben gemaakt.”
„Het is een schande voor de Dominion Canada dat mensen vanwege hun religieuze overtuiging zijn vervolgd op de wijze zoals deze arme mensen zijn vervolgd.”
Traagheid doet woede toenemen
Het unanieme voorstel werd in juli 1942 aan de Canadese regering overhandigd, maar door de minister van justitie genegeerd!
Tegen die tijd had het ministerie van justitie weliswaar een nieuwe minister gekregen, L. S. St. Laurent — die al eerder, in december 1941, op het departement was gekomen — maar St. Laurent was ook rooms-katholiek en afkomstig van de stad Quebec. En onvermurwbaar weigerde hij het verbod op te heffen!
De leden van de speciale commissie, wier voorstellen aldus werden genegeerd, waren woedend. Zij lieten luide protesten horen toen het onderwerp opnieuw in het Lagerhuis in debat werd genomen. Het officiële verslag bevat de volgende verklaring van het parlementslid A. MacInnes:
„Het feit blijft bestaan dat er aan deze commissie geen enkel bewijs is overgelegd die het illegaal verklaren van de organisatie van Jehovah’s getuigen zou rechtvaardigen. Naar mijn mening is het niets dan zuiver religieus vooroordeel waardoor de opheffing van het verbod wordt tegengehouden.”
De heer V. Quelch, een parlementslid uit Acadia, voegde hieraan toe:
„Men gaat zich afvragen of de actie tegen Jehovah’s getuigen niet grotendeels op rekening geschreven moet worden van hun houding ten aanzien van de rooms-katholieken, in plaats van op hun revolutionair getinte instelling. . . .
Die vraag wordt in het gehele land gesteld. Uit alle hoeken van Canada heeft ze mij bereikt.”
Deze commentaren waren niet ver bezijden de waarheid. Spoedig kwam er een stortvloed van beschuldigingen los. Bij elkaar genomen, kwamen ze erop neer dat Jehovah’s getuigen op aandrang van de Rooms-Katholieke Kerk werden vervolgd.
Het masker werd dun, maar de Kerk kon het zich niet veroorloven de waarheid over haar politieke inmenging aan het licht te laten komen. Minister van justitie St. Laurent voelde derhalve wel aan dat hij iets moest doen om de zaak te sussen. Het resultaat was dat op 14 oktober 1943, op het hoogtepunt van de Tweede Wereldoorlog, het verbod werd opgeheven!
Een dergelijke wijziging van standpunt was op dat kritieke moment in de geschiedenis werkelijk verbazingwekkend. Zonder overdrijving kan gesteld worden dat het een erkenning betekende van de ongegrondheid der maatregelen die men tegen de Getuigen had genomen.
Zou met het opheffen van het verbod echter ook de waarheid over wat zich werkelijk achter de schermen had afgespeeld, verborgen blijven? Neen.
Thans, nu de officiële Canadese archieven voor het publiek zijn opengesteld, kan worden nagegaan hoe de vork precies in de steel heeft gezeten. Wat is de ware reden geweest voor al de vervolging?
DE WARE REDEN KOMT AAN HET LICHT
Wat was de ware reden voor de vervolging van Jehovah’s getuigen in Canada ten tijde van de Tweede Wereldoorlog? Wat is er achter de schermen voorgevallen? Waarom brachten de beide ministers van justitie de regering in zo’n moeilijk parket?
Men zal zich herinneren dat zowel minister Lapointe als minister St. Laurent rooms-katholiek waren en uit de stad Quebec kwamen. En een bekend Canadees schrijver heeft eens over de machtsverhouding in Quebec opgemerkt:
„De werkelijke macht lag niet bij de wetgevende vergadering maar bij de katholieke Kerk.”
De man die daar letterlijk en figuurlijk de wet voorschreef, was de rooms-katholieke kardinaal Rodrigue Villeneuve. Toen Lapointe minister van justitie werd, bezag men hem in welingelichte kringen dan ook voornamelijk als een vertegenwoordiger van de katholieke Kerk.
Regeringsarchieven onthullen de waarheid
De nu openbaar gemaakte regeringsarchieven onthullen de waarheid. Ze brengen aan het licht dat alreeds vóór de aanvang van de oorlog Lapointe werd gebombardeerd met verzoeken van katholieke organisaties om Jehovah’s getuigen het zwijgen op te leggen. De oorlog zorgde voor een geschikte camouflage waarachter de minister de intriges van de Rooms-Katholieke Kerk hoopte te kunnen verbergen.
De sleutelzet van katholieke zijde was de verzending van onderstaande, in het Frans gestelde brief, die vanuit het paleis van de kardinaal naar de privé-secretaris van Lapointe werd gezonden. Gedateerd 27 juni 1940, en geschreven door P. Bernier, kanselier van het aartsdiocees Quebec, luidde de brief als volgt:
„Geachte Heer,
Zijne Eminentie de Kardinaal zou het zeer op prijs stellen als u de aandacht van Zijne Excellentie de Minister van Justitie, de heer Ernest Lapointe, zou willen vestigen op het bijgevoegde hoofdartikel uit Quebec, aangaande de publikaties van de Wachttoren ofte wel Jehovah’s Getuigen.
Bepaalde boeken en pamfletten die onlangs opnieuw per post werden verzonden, en vooral het tijdschrift Vertroosting, behoren tot de meest demoraliserende en voor de geestkracht van de natie verwoestende lectuur.
U bij voorbaat dankend voor de welwillende aandacht die u aan dit schrijven zult schenken, verblijf ik,
hoogachtend,
Paul Bernier, kanselier”
Het „hoofdartikel” dat het bureau van de kardinaal bij deze brief had ingesloten, was genomen uit de krant L’Action Catholique. Deze krant was toen het officiële orgaan van de Quebecse hiërarchie. In het artikel stond:
„Er is reeds veel gezegd over sabotage.
Terecht worden nu degenen die schepen in aanbouw, munitiefabrieken, enz., enz. zouden kunnen opblazen, zorgvuldig in de gaten gehouden. Er lopen echter nog meer gevaarlijke saboteurs rond; wij denken in dit verband aan mensen die door het verbreiden van revolutionaire ideeën en het aanwakkeren van opstandige gevoelens, de geest en het hart van de bevolking ontvankelijk maken voor staatsgevaarlijke activiteiten.
Onder deze vijanden van de openbare staat loopt geen huichelachtiger en gevaarlijker soort rond dan Jehovah’s Getuigen en hun handlangers.
Op elk uur van de dag is deze sekte wel ergens in de een of andere parochie, op het platteland of in de stad, bezig met het verspreiden van brochures . . .
Hoe het ook zij, wij verklaren zonder aarzelen dat de autoriteiten meer dienen te doen om het publiek in dit opzicht te beschermen.”
Dit kranteartikel en het begeleidende schrijven dat naar de privé-secretaris van Lapointe werd gezonden, vormden in wezen een verzoek van de kardinaal aan Lapointe, Jehovah’s Getuigen onwettig te verklaren. Lapointe wist dat zijn macht afhankelijk was van de kardinaal. Derhalve was hij er zeer snel bij om te antwoorden.
Een snel antwoord
De volgende handeling in dit drama van geheimhouding en intrige passeerde een week later, op 4 juli 1940. Op die datum verliet een brief het bureau van de privé-secretaris van de minister van justitie, gericht aan de kanselier van de kardinaal, Paul Bernier. Deze brief luidde als volgt:
„Mijnheer de kanselier,
Na ontvangst van uw brief van 27 juni, heb ik het persoonlijk op mij genomen de wens van Zijne Eminentie de Kardinaal te vervullen door de aandacht van de minister te vestigen op uw vertoog alsmede op het hoofdartikel van L’Action Catholique over de Wachttoren, Jehovah’s Getuigen en de Vertroosting.
Mijnheer Lapointe gaf mij toestemming u per telefoon de vertrouwelijke inlichting te doen toekomen dat voornoemde organisatie van Jehovah’s Getuigen vanaf vandaag onwettig zou worden verklaard, met het verzoek dat Zijne Eminentie de Kardinaal hierover zou worden ingelicht.
Deze brief dient ter bevestiging van wat ik u zo juist over de telefoon heb meegedeeId.
Naar ik veronderstel zal Zijne Eminentie de Kardinaal naar behoren worden ingelicht over de ministeriële beschikking inzake Jehovah’s Getuigen.
Inmiddels verblijf ik met oprechte dank en vriendelijke groet, hoogachtend . . .”
De brief was ondertekend door Lapointes privé-secretaris. Vanaf het schrijven van de kardinaal waren er dus slechts zeven dagen voor nodig om de organisatie van Jehovah’s getuigen onwettig te verklaren!
Aldus is thans uit de officiële stukken van de regering de waarheid aan het licht gekomen. De actie om Jehovah’s getuigen bij de wet te verbieden, werd dus rechtstreeks in het paleis van de rooms-katholieke kardinaal in de stad Quebec ontworpen, terwijl ook het initiatief ertoe van daaruit genomen werd.
Wat een schandelijk bericht heeft de geestelijkheid derhalve in deze kwestie opgebouwd! Een bericht van valse beschuldigingen, afkomstig van religieuze vijanden, geheime dossiers, heimelijke invloed, willekeur, machtsmisbruik, en gerechtelijke bevelen die ten doel hadden mensen van hun vrijheid in verband met de aanbidding van God te beroven. Alle afschuwelijke en boosaardige praktijken van de beruchte Inquisitie werden in moderne tijd nog eens overgedaan door de katholieke hiërarchie van Canada om onschuldige mensen die de moed hadden de waarheden uit Gods Woord bekend te maken, de mond te snoeren!
Wat kan hieruit worden geleerd?
Bovenstaande onthullingen, die nu uit Canada’s eigen archieven aan het licht zijn gekomen, laten duidelijk zien hoe vervolging van totaal onschuldige mensen kan ontstaan. Geen enkele regering die zich scherp bewust is van haar voornaamste taak — het handhaven van gerechtigheid — zal voor een dergelijk onrecht, gepleegd onder de dekmantel van wettigheid, verantwoordelijk willen zijn. Een onrechtvaardige behandeling van een minderheidsgroep brengt zowel de regering als de wet in diskrediet.
Het strekt de mannen in het parlement die een hart hadden voor het algemeen welzijn, tot eer dat zij beseften dat hier een fout werd gemaakt en dit abuis van de officiële autoriteiten corrigeerden. De vastberadenheid van degenen die zich uitspraken voor gerechtigheid, moet geprezen worden. Betreurenswaardig genoeg kwam de verandering te laat om vele schandelijke onrechtvaardigheden die ingevolge het verbod waren begaan, nog ongedaan te kunnen maken.
Deze gebeurtenissen maken bovendien duidelijk dat het niet de taak van menselijke regeringen is een keuze te doen tussen religies. Geloof kan niet gewettigd of verordend worden. Vandaar dat overheidspersonen die er van bepaalde zijde toe worden geprest in de vrijheid van godsdienst in te grijpen, ten aanzien hiervan terughoudend dienen te zijn. Zij dienen de geest te hebben van de filosoof J. Holmes, die opmerkte: „De beste test voor de waarheid van een gedachte is de macht die ze heeft zich met mededinging van andere geaccepteerd te maken.”
Deze uitspraak gelijkt enigszins op de raad van een rechter uit de begintijd van onze gewone tijdrekening, Gamaliël, die aanklachten tegen de apostelen van Christus moest aanhoren. Gamaliël zei tot medeleden van het gerechtshof:
„Laat u niet in met deze mensen, maar laat hen begaan; want indien dit plan of dit werk uit mensen is, zal het te gronde worden gericht; maar indien het uit God is, zult gij hen niet te gronde kunnen richten;) anders zou misschien blijken dat gij in werkelijkheid tegen God strijdt.” — Hand. 5:38, 39.
En dat is nu precies wat er in Canada is gebeurd — kerkleiders hebben inderdaad tegen een door God opgedragen werk gevochten, en bijgevolg tegen Hemzelf gestreden. Ieder die tegen God strijdt, moet onherroepelijk verliezen. Het bewijs hiervan wordt geleverd door de periode van snelle achteruitgang die de huidige kerken van Canada, en met name de katholieke Kerk, nu doormaken. Priesters, nonnen, predikanten, seminariestudenten en de gewone man verlaten in groten getale de kerken. Voortdurend kan men kerkleiders horen kermen en jammeren over de steeds verder om zich heen grijpende achteruitgang. Zij spreken de vrees uit dat de kerken en de geestelijkheid hun langste tijd hebben gehad.
De vraag waarvoor veel Canadezen zich nu gesteld zien, is: Blijf ik deze religies ondersteunen en daarmee de misdaden onderschrijven die ze hebben begaan tegen de vrijheid, ja, tegen mensen die de wil van God trachten te doen? Vele personen willen vrijgemaakt worden van deze schuld.
Meer dan ooit geniet het werk van Jehovah’s getuigen in Canada voorspoed! Nooit tevoren zijn er zoveel mensen op hun vergaderingen geweest. Hoe dit komt? Zij hebben een grote bekendheid verworven als mensen die werkelijk bestuderen en leren wat er in de bijbel staat en oprecht trachten de beginselen uit dit boek in hun leven toe te passen.