Wat voor brood voor een hongerige wereld?
„CHRISTENEN plunderen christenen” is de titel van een toespraak gehouden door Helder Câmara, de katholieke aartsbisschop van Recife in Brazilië.
Geheel in dezelfde trant schrijft de Duitse theoloog H. Gollwitzer in het boek Die reichen Christen und der arme Lazarus dat „gedoopten ongedoopten plunderen”.
Wat bedoelen deze geestelijken?
De Engelse methodistische predikant C. Morris verklaart zijn standpunt in deze kwestie als volgt: „De Kerk draagt een onbeperkte verantwoordelijkheid [jegens de armen van de wereld], want heeft ze niet eeuwen achtereen uitgebazuind dat ze de beschermster is van de geringen der aarde?” Wanneer hij vervolgens naar „de kleine blanke christelijke en westerse minderheid” als de rijke 20 percent van de wereldbevolking verwijst, terwijl de overige 80 percent aan hongersnood en armoede blootstaat, schrijft hij:
„Vergeleken bij die hongerige miljoenen, is de Kerk even rijk als Croesus en als de geldbewuste Midas. Wij zijn een rijke Kerk in een hongerige wereld. Daarom klinkt onze boodschap hol en neemt onze invloed af.”a
Hebt u geestelijken persoonlijk zo’n kritiek horen uiten? Er zijn thans steeds meer mensen die dit inderdaad hebben gehoord. Zij horen preken waarin wordt gezegd dat ’het tijd is dat de kerken ophouden met debatteren en handelend gaan optreden’. „Er is behoefte aan daden”, zegt predikant Morris; de armen en hongerigen ’kunnen onze woorden niet eten’; geef hun daarom brood. Ja, er zijn steeds meer geestelijken die zeggen dat dit de primaire manier is ’om Jezus in onze tijd te volgen’.
Is dit zo? Hoe denkt u hierover? U verlangt er stellig naar armoede en honger van de aarde te zien verdwijnen, niet waar? Maar bestaat er een betere en doeltreffender manier om de armen en hongerigen van deze wereld te helpen dan de manier die deze geestelijken propageren?
Als u een ware volgeling van Jezus Christus wilt zijn, dient u dit te weten. Wat kunt, ja, wat moet u als een ware christen doen? Beschouw eerst eens enkele van de methoden die de zogenoemde „revolutionaire theologen” of „wereldlijke theologen” thans propageren.
DE METHODEN VAN MODERNE THEOLOGEN
Vaak verwijzen zij naar de Duitse theoloog Bonhoeffer, die, voordat hij in 1945 door de Nazi’s werd terechtgesteld, opperde „dat de Kerk zich om te beginnen van al haar eigendommen moet ontdoen ten behoeve van degenen die in grote nood verkeren”. De gewone kerkelijke liefdadigheid, „caritas” genaamd, heeft volgens hen niet langer zin. „Caritas in de traditionele betekenis, dat wil zeggen, verlichting van ellende door middel van liefdadigheid, is niet voldoende . . . omdat de ellende veel te groot is.” — Die reichen Christen und der arme Lazarus.
Is dat alles? Neen, er is volgens hen nog iets anders nodig, en dat is politieke inspanning. De katholieke aartsbisschop Helder Câmara schrijft: „Indien wij, Latijns-Amerikaanse christenen, onze verantwoordelijkheid voor de onderontwikkeling op dit continent op ons zouden nemen, kunnen en moeten wij eraan werken dat overal in de gemeenschap, vooral in de politiek en het onderwijs, radicale veranderingen worden aangebracht.” Op de vergadering van de Wereldraad van Kerken die in juli 1968 in Uppsala, Zweden, werd gehouden, werd hetzelfde geluid gehoord.
Het doel is, de onrechtvaardige maatschappij te veranderen. Aartsbisschop Câmara geeft de voorkeur aan geweldloze acties, zoals die van de beweging voor rassengelijkheid waarvan Martin Luther King leider was. Andere geestelijken en theologen zeggen evenwel dat een gewelddadige revolutie noodzakelijk kan zijn. De Duitse theoloog Gollwitzer schrijft in zijn boek dat „de normale en meest voor de hand liggende houding voor de christen absoluut pacifisme is”. Maar als een secondair alternatief verklaart hij: „Uit een van verantwoordelijkheid getuigende liefde voor degenen die lijden, zal hij in een bepaalde situatie besluiten zich van revolutionaire gewelddaad te bedienen.”
Hoe trachten zij zulke methoden als christelijk te ondersteunen? Door te beweren dat Jezus Christus een revolutionair was! De methodistische geestelijke Morris verklaart dat de Kerk ’in de revolutie van onze tijd aan de verkeerde zijde van de barricade staat’ door het niet op te nemen voor de minder begunstigde klassen. Hij beweert dat ’Jezus aan de andere zijde van die barricade staat; dat er geen twijfel over kan bestaan, aangezien hij een revolutionair is’.
Zijn deze conclusies en de erop gebaseerde methoden deugdelijk? Of is dit een geval waarin waarheid met dwaling is vermengd? De bijbel toont aan dat christenen niet slechts met woorden, maar „met de daad en in waarheid” moeten liefhebben (1 Joh. 3:18). Maar wat voor soort van daden? Moeten zij een onrechtvaardige maatschappij door een politiek optreden of zelfs door „revolutionaire gewelddaad” veranderen? Was Jezus een ’revolutionair’ die zich er in de eerste plaats om bekommerde mensen van stoffelijk voedsel te voorzien, of verrichtte hij een nog belangrijker werk met een nobeler doel? Wat zijn de feiten?
DE WAARHEID VAN DWALING SCHEIDEN
Dat er is ’geplunderd’ en dat de kerken van de christenheid een verantwoordelijkheid dragen, kan niet ontkend worden. De geschiedenis toont aan dat de kerken en de kerkleiders van de christenheid in veel landen voor een goede verstandhouding met de rijken hebben gezorgd en hen boven de armen hebben verkozen. Ze toont aan dat de kerken zelf vaak heel rijk werden. In Mexico heeft de Katholieke Kerk bijvoorbeeld eens verreweg het grootste deel van het gehele land in bezit gehad. Misschien hebt u in krantenverslagen over de grote rijkdom van bepaalde kerkorganisaties in uw eigen land gelezen. Nu geven sommige geestelijken toe dat hun kerken en de lidmaten ervan voor veel van de armoede in de wereld verantwoordelijk zijn. Zij voelen zich schuldig, en terecht.
Maar ook al kunnen zulke plunderaars tot de „gedoopten” gerekend worden, hebben deze geestelijken er dan gelijk in hen „christenen” te noemen? Delen ware christenen in hun schuld? En zal de verbreiding van ’brood in plaats van woorden’ verbetering brengen in de ’holheid van de boodschap van de kerken’ en in de wereldomvattende ’achteruitgang van hun invloed’, waar deze geestelijken zich zo zorgen over maken? Is dat het voorbeeld dat Christus Jezus heeft gegeven?
EEN VERKEERDE UITLEG
Alleen door de inhoud van veel bijbelpassages drastisch te verdraaien, kunnen deze theologen een dergelijke indruk geven van Jezus’ voornemen en voorbeeld. Zij verwijzen bijvoorbeeld vaak (zoals tijdens de wereldassemblee te Uppsala) naar Jezus’ woorden in Matthéüs 25:40: „Voor zover gij het voor een der geringsten van deze broeders van mij hebt gedaan, hebt gij het voor mij gedaan.”
Zij leggen die woorden uit door te beweren dat de ’minsten van Jezus’ broeders’ alle mensen in de wereld zijn die in ellende verkeren. Naar hun mening is een christen dus verplicht hun voedsel, drank, kleren, medische hulp enzovoort te geven. Sommigen zijn van mening dat dit het beste door middel van een politieke krachtsinspanning gedaan kan worden, door middel van hulp aan de ontwikkelingslanden en dergelijke. Zij zeggen dat Jezus vereenzelvigd moet worden met elke behoeftige persoon die men toevalligerwijs zou kunnen ontmoeten, zelfs wanneer zulk een in ellende verkerende persoon „geneigd is datgene te zeggen en te doen wat volgens elke bijbelse maatstaf absoluut slecht is”.b
Maar wie zijn volgens Jezus’ woorden zijn broeders? In Matthéüs 12:50 zegt hij: „Al wie de wil doet van mijn Vader, die in de hemel is, die is mijn broer.” Jezus’ „broeders”, met inbegrip van zelfs de „geringsten” van hen, zijn vanzelfsprekend zijn discipelen; er kan dus gezegd worden dat zij de christelijke gemeente vormen.
Leest u nu zelf eens Jezus’ woorden in Matthéüs 25:31-46. Wie zijn degenen die voor de troon van de koning vergaderd zijn, opdat zij in twee kudden, de „bokken” en de „schapen”, gescheiden kunnen worden? Ja, wie worden geoordeeld op grond van de hulp die zij aan Christus’ broeders hebben geschonken? Niet Christus’ gemeente, maar de natiën van de aarde, mensen buiten de christelijke gemeente, die geoordeeld worden op grond van de wijze waarop zij zich jegens de gemeente, die door Christus’ broeders wordt gevormd, gedragen.
Dat dit de juiste verklaring van Jezus’ woorden is, blijkt heel duidelijk uit wat hij bij een andere gelegenheid zei, zoals in Matthéüs 10:40-42 staat: „Wie u ontvangt, ontvangt ook mij, en wie mij ontvangt, ontvangt ook hem die mij heeft uitgezonden. . . . al wie een van deze kleinen slechts een beker koud water te drinken geeft omdat hij een discipel is, voorwaar, ik zeg u, zijn beloning zal hem geenszins ontgaan.” Het gaat er dus niet alleen om een arme te helpen omdat hij arm is, maar een christelijke discipel te helpen „omdat hij een discipel is”. Men moet hem dus in zijn hoedanigheid van discipel erkennen, zijn boodschap aanvaarden en een standpunt aan zijn zijde innemen door ook Christus’ discipel te worden.
In plaats dat de christenen dus als „de rijken” worden beschreven die de arme mensen in de wereld in stoffelijk opzicht moeten helpen, tonen Jezus’ woorden in Matthéüs 25 integendeel aan dat de mensen in de wereld degenen zijn die de gelegenheid hebben Christus’ geestelijke broeders die in nood verkeren te helpen. In dit opzicht kunnen deze niet-christenen tonen dat zij zich aan de zijde van de ware christelijke boodschap bevinden.
Mensen die niet Christus’ geestelijke broeders zijn, kunnen deze christelijke getuigen met andere woorden dus op een heel letterlijke wijze helpen door hen van voedsel, drank, kleding en medische hulp te voorzien en hen in gevangenissen op te zoeken. Ware christenen zullen zich namelijk heel vaak in situaties bevinden waar zulk een hulp bijzonder welkom is, vooral in landen waar zij worden vervolgd en in gevangenissen worden geworpen. Jezus’ woorden kunnen niet worden gebruikt om te bewijzen dat de christelijke bediening er voornamelijk op gericht dient te zijn in de materiële behoeften van de armen der wereld te voorzien.
EEN VERKEERDE KIJK OP DE CHRISTELIJKE GEMEENTE
Waarom leggen de theologen deze woorden van Jezus onjuist uit? Komt dit niet doordat zij aannemen dat „de kleine blanke . . . en westerse minderheid”, die uit de rijken in de wereld bestaat, de ware christelijke gemeente vormt? Is de dwaling niet te wijten aan het feit dat zij geloven dat de kerken van de christenheid en alle leden ervan ware christenen zijn? Sommigen van deze theologen zien wel in dat men zich van het ware christendom heeft afgewend, maar zij aanvaarden niet de volledige consequentie van deze kennis.
Een van hen, de methodist C. Morris, neemt aan dat een dergelijke afwending destijds in de geschiedenis plaatsgehad kan hebben toen „hele gemeenschappen in de naam van Jezus gedoopt [konden] worden”. De Kerk werd toen „een machtig instituut, in plaats dat ze een kleine minderheid van persoonlijke getuigen bleef in wie woord en daad volmaakt verenigd waren”. Maar hij aanvaardt niet de consequentie van deze gedachtengang, namelijk: dat de kerken van de christenheid niet identiek zijn met de christelijke gemeente.
De poging van deze theologen om de kerken van de christenheid te hernieuwen en te doen ontwaken, berust dus op een verkeerde basis. Het grote passieve lekendom dat zij trachten te activeren, bestaat niet uit ware christenen. Het gaat er dus niet alleen om hen actief te maken. Het gaat erom hen tot ware christenen te maken.
NIET MET BROOD
In het verleden hebben de kerken der christenheid hele natiën door politieke middelen „christelijk” gemaakt. Maar zij maakten de afzonderlijke personen niet tot ware christenen, want het ontbrak hun gewoonlijk aan werkelijke bijbelkennis en aan een werkelijk besef van wat het christendom eigenlijk betekent. Deze mensen werden slechts in naam christenen. In deze tijd zijn veel mensen kerklidmaten doordat zij als baby zijn gedoopt en niet doordat zij een persoonlijk standpunt voor de leringen van de bijbel hebben ingenomen. Zij zijn slechts in naam christenen. Sommigen zijn kerklidmaten geworden met het oog op de maatschappelijke voordelen die eraan zijn verbonden. Ook zij zijn alleen in naam christenen.
Toen de zendelingen van de christenheid zich er voornamelijk mee bezighielden medische hulp te bieden, voedsel uit te delen en raad met betrekking tot de landbouw te geven, werden hun bekeerlingen vaak „rijstchristenen”, dat wil zeggen, mensen die voorwendden belangstelling voor het christendom te hebben ten einde rijst of andere hulp te krijgen. In een welbekend religieus weekblad, The Christian Century, kon men in 1960 lezen: „Nieuwe rooms-katholieke kerken die op plaatsen [op Formosa (Taiwan)] werden gebouwd waar geen katholieke bevolking was, werden uitgerust voor het opslaan en verdelen van ondersteuningsvoorraden. . . . Priesters gebruikten de overtollige Amerikaanse gebruiksartikelen die zij goedkoop op de kop konden tikken als kom-maars voor bekeerlingen en blijf-maars voor de kom-maars.”
Hetzelfde religieuze weekblad schreef op 20 februari 1960 dat er destijds geen „rijstchristenen” meer op het Chinese vasteland waren. Naar deze inlichtingen te oordelen, kan men de conclusie trekken dat aangezien Mao Tse-toeng de mensen nu rijst verschaft, zij nu in hem geloven. „Rijstchristenen” zijn geen ware christenen. Deze of overeenkomstige methoden brengen geen ware christenen voort.
JEZUS’ VOORBEELD
Alleen door Jezus’ voorbeeld te volgen, kunnen christenen anderen helpen ware christenen te worden. Jezus was in de eerste plaats een prediker en onderwijzer. Hij zei: „Hiertoe ben ik geboren en hiertoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis af te leggen van de waarheid” (Joh. 18:37). Dat hij wonderen verrichtte, zieken genas, hongerigen voedde en doden opwekte, moest als teken dienen dat hij de Messías was, Degene die door God was uitgezonden en naar wiens woorden de mensen moesten luisteren. De wonderen toonden tegelijkertijd aan wat hij te bestemder tijd, als Koning in Gods koninkrijk, voor het eeuwige welzijn van de mensheid zal doen.
Maar afgezien van het feit dat hij zijn leven als losprijs heeft geofferd, was het belangrijkste doel van Jezus’ bediening negentienhonderd jaar geleden wat hij zei, de woorden die hij sprak. Hij sprak levengevende woorden die hij van God had gehoord, woorden die, als men er acht op sloeg, niet alleen tot gevolg zouden hebben dat men brood had voor één of twee maaltijden, maar dat men het allerhoogste doel zou bereiken — eeuwig leven. Jezus zei tegen sommigen die hij de voorgaande dag op wonderbare wijze van brood had voorzien: „Werkt niet voor het voedsel dat vergaat, maar voor het voedsel dat blijft voor het eeuwige leven.” — Joh. 6:27.
Toen Jezus zijn discipelen uitzond, gaf hij hun geen stoffelijk brood mee, maar geestelijk voedsel, het woord des levens. Hij zei: „De woorden die ik tot u heb gesproken, zijn geest en zijn leven” (Joh. 6:63). Het zou bekend worden dat zij de ware christelijke gemeente waren doordat zij Jezus’ voorbeeld volgden. Jezus’ gemeente van ware discipelen bestaat nog steeds en is nog steeds samengesteld uit „een kleine minderheid van persoonlijke getuigen”. Met betrekking tot de mensenwereld heeft ze de volgende taak of toewijzing: „Ook moet eerst in alle natiën het goede nieuws worden gepredikt” en „maakt discipelen van mensen uit alle natiën . . . leert hun onderhouden alles wat ik u geboden heb”. — Mark. 13:10; Matth. 28:19, 20.
Alleen deze gemeente kan mensen tot ware christenen maken en alleen deze gemeente kan hen actief doen zijn in de christelijke bediening. Slechts in samenwerking met deze gemeente zal iemand juiste liefdedaden kunnen verrichten, in harmonie met Gods wil en tot het eeuwige welzijn van de behoeftigen der wereld. Het allerbelangrijkste wat iemand kan doen, is de ware christelijke gemeente te zoeken, een persoonlijk standpunt aan de zijde van het ware christendom in te nemen en zich bij deze gemeente aan te sluiten.
[Voetnoten]
a Include Me Out! Bekentenissen van een kerkelijke lafaard, door C. Morris (Londen; 1968); blz. 57, 67, 89, 90.
b Include Me Out!, blz. 81.