De ’buitengewone zondigheid’ van zonde
HOE slecht is zonde? Hoe verstrekkend kan de uitwerking van zelfs een „kleine” zonde zijn? Jezus’ woorden toen hij zijn discipelen raad gaf over getrouwheid, houden met deze vraag verband. Hij zei: „Wie getrouw is in het geringste, is ook getrouw in veel, en wie onrechtvaardig is in het geringste, is ook onrechtvaardig in veel” (Luk. 16:10). Ontrouw jegens God is zonde, en volgens de apostel Johannes beoefent „een ieder die zonde beoefent, . . . ook wetteloosheid, en daarom is zonde wetteloosheid” (1 Joh. 3:4). Evenals in het geval van één persoon, kan ook in het geval van een groep of lichaam van mensen — hetzij groot of klein — een geringe afwijking van juiste beginselen, indien hieraan geen paal en perk gesteld wordt, grote wetteloosheid en onnoemelijk veel moeilijkheden veroorzaken. — Rom. 7:13.
Een krachtige illustratie van de verschrikkelijke uitwerking van wat aanvankelijk misschien als iets gerings werd beschouwd, treffen wij aan in de ontwikkeling van de „mens der wetteloosheid”. De bijbel beschrijft deze ontwikkeling door middel van de geschriften van de apostel Paulus in 2 Thessalonicenzen hoofdstuk 2. In verband met de komst van deze „mens” hadden de apostelen Paulus en Petrus de gemeenten van tevoren gewaarschuwd dat „uit uw eigen midden [ouderlingen in de christelijke gemeente] . . . mannen [zullen] opstaan die verdraaide dingen zullen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken”, dat zij „verderfelijke sekten [zouden] invoeren” en dat velen „hun daden van losbandig gedrag [zouden] navolgen”. — Hand. 20:30; 2 Petr. 2:1-3.
HET VERLANGEN NAAR EEN VOORAANSTAANDE POSITIE HET BEGIN VAN DE AFVAL
’Hoe’, zo zou iemand kunnen zeggen, ’kon zo’n situatie in Gods eigen gemeente ontstaan?’ Welnu, het was niet iets dat van de ene dag op de andere gebeurde. De situatie ontwikkelde zich op een buitengewoon verraderlijke wijze. Jezus had het juiste voorbeeld gegeven en hij had zijn discipelen duidelijk voor de geest van de religieuze leiders van de joden gewaarschuwd door te zeggen:
„Alle werken die zij doen, doen zij om door de mensen gezien te worden, . . . Zij zijn gesteld op de voornaamste plaats aan de avondmaaltijden en de voorste zitplaatsen in de synagogen en de begroetingen op de marktplaatsen, en worden door de mensen graag Rabbi [Leraar] genoemd. Maar gij moet u geen Rabbi laten noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt. Noemt bovendien niemand op aarde uw vader, want één is uw Vader, de Hemelse. Laat u ook geen ’leiders’ noemen, want één is uw Leider, de Christus. De grootste onder u moet echter uw dienaar zijn. Al wie zich verhoogt, zal vernederd worden, en al wie zich vernedert, zal verhoogd worden.” — Matth. 23:5-12.
Er staan vele overeenkomstige waarschuwingen in de christelijke Geschriften. Maar sommige mannen die in de vroege gemeente een verantwoordelijke positie bekleedden, begonnen zich klaarblijkelijk een beetje te bevoordelen. Zij voelden zich wegens de positie die zij bekleedden, enigszins belangrijk. Zij vonden dat zij er hierdoor recht op hadden iets meer te ontvangen dan een „gewoon” gemeentelid toekwam. Zij schonken zichzelf speciale voorrechten en zij verwachtten stoffelijke goederen van de broeders te ontvangen. Daardoor konden zij wat gemakkelijker leven en kon er naar hen worden opgekeken als waren zij „iemand”. Dat was alles wat zij in het begin wilden. Maar geleidelijk aan werden zij en hun opvolgers veeleisender, brutaler en willekeuriger in de uitoefening van hun autoriteit. Zij bedrogen en misleidden de leden van de gemeente ten einde hun eigen verlangens te bevredigen en ’buitten hen met vervalste woorden uit’. In 2 Korinthiërs 11:19, 20 beschrijft de apostel Paulus sommigen van zulke mannen. — 2 Petr. 2:3.
Misschien hadden deze mannen er in het begin geen idee van waartoe louter hun verlangen naar een paar gunsten uiteindelijk zou leiden — welke verschrikkelijke en afschuwelijke uitwerking hun toegeven aan een „klein” zelfzuchtig verlangen uiteindelijk zou hebben. Zij hebben waarschijnlijk gemeend dat hun afwijken, als men van een afwijken kon spreken, gering was. Laten wij de geschiedenis van deze tendens echter eens nagaan en het resultaat beschouwen waarvoor deze mannen verantwoordelijk werden.
Uitgaande van het bijbelse verslag over de aanvankelijke manifestatie van de afval van de „mens der wetteloosheid” kunnen wij de ontwikkeling ervan in historische verslagen nagaan.
HET ONDERSCHEID TUSSEN GEESTELIJKEN EN LEKEN
Jezus Christus had geen instructies gegeven dat zijn discipelen in geestelijken en leken gescheiden moesten worden. Zij waren allen elkaars gelijken als leden van een geestelijk gezin, allen door de geest verwekte broeders van Jezus Christus, gezalfd tot een lichaam van priesters, met het vooruitzicht hemelse koningen en priesters met Christus te zijn. De apostel Petrus noemde hen „een koninklijke priesterschap” (1 Petr. 2:5, 9). Hoewel sommigen verantwoordelijkheden als „herders” hadden, waren allen in geestelijk opzicht priesters en namen allen deel aan het werk dat erin bestond geestelijke slachtoffers te brengen (1 Petr. 5:1-4). Er was geen enkele toespeling op een onderscheid tussen geestelijken en leken. Merk echter eens op wat de geschiedenis onthult:
„De joodse antithese tussen geestelijken en leken was onder de christenen eerst onbekend; ’pas toen men het evangelische standpunt ten gunste van de joodse zienswijze opgaf’, week het denkbeeld van de algemene christelijke priesterschap van alle gelovigen min of meer volledig voor dat van de speciale priesterschap of de geestelijkheid. . . . Zelfs Tertullianus schrijft (in De Baptismo, hoofdstuk 17, voordat hij montanist werd): ’Ook de leken hebben het recht de sacramenten toe te dienen en in de gemeente te onderwijzen. Het Woord Gods en de sacramenten werden door de genade Gods aan allen geschonken en mogen derhalve door alle christenen als werktuigen van de goddelijke genade worden uitgedeeld. Het gaat hier echter niet slechts om de kwestie wat in het algemeen geoorloofd is, maar ook om wat onder de bestaande omstandigheden dienstig is. Wij kunnen hier de woorden van St.-Paulus aanhalen: „Alle dingen zijn de mensen geoorloofd, maar niet alle dingen zijn dienstig.” Met het oog op de orde die in de Kerk gehandhaafd moet worden, mogen de leken daarom slechts gebruik maken van hun priesterlijke recht om de sacramenten toe te dienen, wanneer de tijd en de omstandigheden dit vereisen.’ Vanaf de tijd van Cyprianus . . . de vader van het hiërarchische stelsel, trad het onderscheid tussen geestelijken en leken duidelijk op de voorgrond, en het duurde niet lang of dit onderscheid werd algemeen ingevoerd. Ja, vanaf de derde eeuw werd de term clerus (klèros, ordo) bijna exclusief op de geestelijke stand toegepast om die van de lekenstand te onderscheiden. Naarmate de roomse hiërarchie zich ontwikkelde, werd de clerus niet slechts een onderscheiden stand (die wellicht nog met alle apostolische voorschriften en leringen te verenigen was), maar werd hij ook als de enige priesterschap en als het onontbeerlijke communicatiemiddel tussen de mens en God beschouwd.” — M’Clintock en Strongs Cyclopædia, Deel II, bladzijde 386.
De bovengenoemde Thascius Caecilius Cyprianus was de bisschop van de kerk in Carthago (Afrika). Hij werd omstreeks 200 G.T. geboren en stierf in 258 G.T. Hij was een clericus, die in het bovenstaande „de vader van het hiërarchische stelsel” wordt genoemd, en hij maakte deel uit van het lichaam van geestelijken dat nauwelijks een eeuw na de dood van Christus’ apostelen en intieme metgezellen bestond. Vanaf die tijd en door de periode van de „Donkere Middeleeuwen” heen tot in de tijd van de Hervorming en het begin van de protestantse kerken en tot op deze tijd heeft dit onderscheid tussen geestelijken en leken in de christenheid bestaan.
Het is deze zogenaamde „christelijke” geestelijkheid die zich in verband met de „afval” of de „opstand” van 2 Thessalonicenzen 2:3 als „de mens der wetteloosheid . . ., de zoon der vernietiging”, ontpopte. Kennelijk bedoelt de bijbel met de uitdrukking „mens” een samengestelde persoon, die als groep gedurende een lange tijdsperiode bestaat maar waarvan de samenstelling — d.w.z. de afzonderlijke leden — in de loop des tijds wisselt.
RECHTSTREEKSE OPPOSITIE TEGEN GOD
Aangezien deze opstand (zoals in onze vorige uitgave is besproken) tegen Jehovah God gericht is, is het niet te verwonderen dat deze samengestelde „mens” zich tot een god tracht te maken, evenals de grote opstandeling Satan de Duivel, die in de bijbel „de god van dit samenstel van dingen” wordt genoemd, dit heeft gedaan (2 Kor. 4:4). De apostel Paulus zei profetisch over de „mens der wetteloosheid”: „Hij verzet zich en verheft zich boven een ieder die ’god’ of een voorwerp van verering wordt genoemd, zodat hij in de tempel van De God gaat zitten en zich in het openbaar vertoont als zijnde een god.” — 2 Thess. 2:4.
De „mens der wetteloosheid” is een samengesteld lichaam van mensen. Wij kunnen echter op de bewering wijzen die ten aanzien van een van deze geestelijken wordt gedaan en waardoor de algemene houding van het gehele lichaam wordt weerspiegeld. Over de paus van de Rooms-Katholieke Kerk wordt in het kerkelijke woordenboek van Ferrarisa gezegd:
„De paus is van zulk een waardigheid en hoogheid dat hij niet eenvoudig een mens is maar, als het ware, God en de Plaatsvervanger van God. . . . Daarom is de paus met een drievoudige kroon, als koning van de hemel, de aarde en de hel, gekroond. . . . Ja, de verhevenheid en het gezag van de paus strekken zich niet alleen uit tot aangelegenheden die verband houden met de hemel, de aarde en de hel, maar hij staat ook boven de engelen en is hun superieur . . . zodat wanneer engelen van het geloof zouden kunnen afdwalen of er een tegenstrijdige mening op na zouden houden, zij door de paus geoordeeld en geëxcommuniceerd zouden kunnen worden. . . . Zijn waardigheid en gezag zijn zo groot dat hij een en dezelfde rechterstoel met Christus deelt . . . zodat wat ook de paus doet, uit de mond van God schijnt voort te komen. . . . De paus is, als het ware, God op aarde, de enige vorst van de gelovigen van Christus, de grootste koning aller koningen, die de volheid van macht bezit; aan wie de heerschappij van het aardse en hemelse koninkrijk is toevertrouwd. . . . De paus heeft zo’n grote autoriteit en macht dat hij de goddelijke wet kan veranderen, verklaren of interpreteren. . . . De paus kan soms de goddelijke wet opheffen door die te beperken, uit te leggen,” enzovoort.
Deze macht die aan de paus is toegekend, is door de katholieke geestelijken ondersteund, en hoewel vele protestantse geestelijken het hier niet mee eens zullen zijn, werpen ook zij zich op als „Eerwaarde”, „Weleerwaarde” en „Vader” en gebruiken zij nog andere titels die hen boven de leken verheffen als personen naar wie opgezien moet worden en die geëerd en in materieel opzicht ondersteund moeten worden — vaak op een bijzonder uitgebreide wijze, op een manier die overeenkomt met de geest van de pauselijke aanspraak. — Job 32:21, 22.
Niet alleen door middel van deze zelfverhoging, maar ook door zich tot een „vriend” van de wereld te maken, heeft de „mens der wetteloosheid” er blijk van gegeven tegen God gekant te zijn (Jak. 4:4). Deze collectieve „mens” bestrijdt God ook wanneer hij het geïnspireerde Woord van God krachteloos maakt door het een „mythe”, „ouderwets” en „onbetrouwbaar” te noemen, door te zeggen dat het „vol fouten” staat en door zelfs te beweren dat „God dood is”.
HET ’HUWELIJK’ TUSSEN KERK EN STAAT
In veel landen bestond er en bestaat er nog steeds een verbintenis tussen Kerk en Staat. Bij dergelijke ’huwelijken’ heeft de Kerk geprobeerd de wet voor te schrijven. De geestelijken hebben een grote invloed uitgeoefend op de gedachtengang van de mensen, en aangezien de politieke heersers dit weten, hebben zij de geestelijken autoriteit, prestige, bescherming en immuniteiten, financiële ondersteuning, enzovoort geschonken. Over „Kerk en Staat” wordt in The Encyclopedia Americana (Deel 6, bladzijde 657, 658) gezegd:
„In de laatste tijd heeft er tussen deze beide instellingen zelden of nooit volmaakte harmonie bestaan. Tenzij er zich een verbazingwekkende omwenteling voordoet, ziet het er niet naar uit dat deze langdurige strijd ooit zal ophouden. Het is een bittere strijd geweest. Er hebben grote belangen op het spel gestaan en er zijn gewichtige discussies uit voortgevloeid. Deze strijd heeft allerlei opstanden ontketend en heeft een literatuur doen ontstaan waarin zo wordt geschimpt als men nergens anders, behalve op het gebied van politieke strijd, tegenkomt. Vaak was het louter een politieke strijd. . . . Onder Constantijn betrad de Kerk het wereldtoneel als medewerkster bij de taak de volken te cultiveren. Ze werd als de geestelijke heerser erkend en verwierf allengs een aardse residentie en een naam als een wereldlijke machthebber. Ze werd een wereldmacht. Dit succes was het begin van al de vele catastrofes waardoor de Kerk geteisterd is. . . . In de tijd van Constantijn tot Karel de Grote mengde de burgerlijke macht, hoewel ze de Kerk als wettelijke instelling erkende, zich in de uitoefening van haar bestuur. Vanaf Karel de Grote tot kort voor de Reformatie waren Kerk en Staat nauw met elkaar verbonden en werd er algemeen erkend dat de geestelijke macht boven de burgerlijke macht stond.”
In deze twintigste eeuw heeft deze situatie voortgeduurd. Er zijn oorlogen gestreden ten einde religieuze kwesties te beslechten, en de grootste en bloedigste Wereldoorlogen zijn ontbrand, waarbij de natiën van de christenheid de leiding hebben genomen in het gebruik van de meest vernietigende wapens.
Denk eens aan de hartepijn, de ellende, de afslachting en de ontering van Gods naam en de naam van het christendom die uit dat begin van een verlangen naar persoonlijke belangrijkheid en gewin zijn voortgesproten! Van die vroege ouderlingen die waren aangesteld om de kudde Gods te weiden, zijn velen getrouw gebleven. Zij volgden het beginsel dat Jezus vermeldde toen hij zei: „Wie onder u de eerste wil zijn, moet de slaaf van allen zijn” (Mark. 10:44). De zelfzuchtigen onder hen ontketenden echter een in religieus opzicht wetteloze opstand die voor miljoenen ellendige gevolgen had. Indien zij het duidelijke en eenvoudige gebod en voorbeeld van Christus hadden nagevolgd, zou zo iets nooit hebben plaatsgevonden.
Wij als afzonderlijke personen kunnen hier veel van leren. Wanneer God zegt dat iets verkeerd is, is het werkelijk verkeerd. Wanneer wij zijn waarschuwing voor de een of andere vorm van zonde negeren, moeten wij nooit denken dat wij ’slechts iets gerings’ doen. Wij handelen in strijd met Gods universele regeling en beginnen aan iets toe te geven dat voor veel mensen bijzonder schadelijk zou kunnen zijn. De bijbelse regel is: „Een weinig zuurdeeg [doet] het gehele deeg . . . gisten” (1 Kor. 5:6). Tenzij wij snel berouw hebben, een dergelijke zonde de rug toekeren en al het mogelijke doen om de kwestie in het reine te brengen, kunnen wij verantwoordelijk zijn voor ongelooflijk slechte ontwikkelingen.
Merk ter illustratie op wat Jakobus, de halfbroer van Jezus Christus, over een ongebreidelde tong opmerkte: „De tong vormt een wereld van onrechtvaardigheid onder onze leden, want ze bevlekt het gehele lichaam en zet het rad van het natuurlijke leven in vlam en wordt door Gehenna in vlam gezet” (Jak. 3:6). Wanneer de tong verkeerd wordt gebruikt, kan ze ons leven en het leven van vele anderen in de war brengen. Jakobus toonde ook aan dat zonde een bijzonder misleidend begin kan hebben. Hij zei: „Een ieder wordt beproefd doordat hij door zijn eigen begeerte meegetrokken en verlokt wordt. Vervolgens baart de begeerte, als ze vruchtbaar is geworden, zonde; de zonde op haar beurt, wanneer volbracht, brengt de dood voort.” — Jak. 1:14, 15.
Het is waar dat iedereen af en toe zondigt. Jehovah zij echter gedankt dat hij door middel van zijn onverdiende goedheid hulp verschaft, zodat wij het kunnen vermijden een zondige handelwijze te volgen, met alle verschrikkelijke gevolgen van dien. Wij kunnen de rampspoedige handelwijze van de „mens der wetteloosheid” vermijden door geloof te stellen in het verzoenende slachtoffer van zijn Zoon Jezus Christus (Rom. 7:21-25; 8:1, 2). Alleen wanneer wij de ’buitengewone zondigheid’ van zonde erkennen en wanneer wij, zodra wij een zonde hebben bedreven, Jehovah op grond van Christus’ slachtoffer om vergeving vragen, kunnen wij Jehovah’s hulp verkrijgen om aan de volledige gevolgen van onze verkeerde handelwijze te ontkomen.
„Hij die in rechtschapenheid wandelt, zal in zekerheid wandelen, maar hij die zijn wegen krom maakt, zal zichzelf doen kennen.” „De verkeerden van hart zijn iets verfoeilijks voor Jehovah, maar wie onberispelijk zijn in hun weg zijn hem welgevallig.” — Spr. 10:9; 11:20.
[Voetnoten]
a Prompta bibliotheca canonica, juridicao-moralis, theologica partim ascetica, polemica, rubricistica, historica, Deel VI, blz. 31-35, uitgegeven in 1746 door Lucius Ferraris in Bologna (Emilia-Romagna, Italië); naar een afschrift dat aan de Columbia-universiteit in New York bewaard wordt.